Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928
(1928)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Levensbericht van Dr. Daniel François Scheurleer.Toen ik, in 1907, den Heer Scheurleer leerde kennen bij mijn intrede in het Haagsch Historisch Gezelschap, op welks bijeenkomsten hij in die jaren nog een trouw comparant was, was hij reeds een vijftiger en een gevestigd man. Iemand van positie en van beteekenis in menigerlei opzicht: chef van zijn omvangrijk bankierskantoor, voorzitter van belangrijke besturen in de geldwereld, bewoner van een deftig huis in den trant van de grootscheepsche, door hem zoo bewonderde midden 17de eeuw, eigenaar van een buitenplaats uit wier hooge vensters een halve provincie kon worden overzien; maar bovendien bezitter van een uitgebreide bibliotheek en van een museum van zeer bijzonderen inhoud, bestuurder van geleerde genootschappen en in de kringen der wetenschap gewaardeerd auteur op méér dan één gebied. Iemand om tegen op te zien, zeker wanneer men pas den wat engen kring eener provinciestad had verlaten. Ik zal niet zeggen, dat het niet in zijn aard lag zich als man van positie te doen gelden. Men kon liever met hem eten dan met hem vechten, en zijn zware, maar niet groote figuur, die de gedachte aan de Ruyter kon oproepen, soms - op den rug gezien - zelfs die aan Napoleon, deed dat ook wel vermoeden. Maar, eigenaardig, in dien kring, waar ik hem trof, waar hij belangstelling vond voor wat hemzelf allermeest interesseerde, daar was hij altijd even gemoedelijk, bescheiden zelfs, ook met den eerbied voor academische titels, die dilettant-geleerden meer eigen is, maar die zeker bij hem wel overbodig geacht kon worden. Ondanks dat beheerschte hij, wanneer hij aan het woord kwam, onmiddellijk zijn gehoor, niet slechts om de manier, waarop hij zijn meeningen ten beste gaf, maar vooral om de beteekenis van die meeningen zelf en om den deugdelijken onder- en achtergrond, waarvan men de aanwezigheid terstond gevoelde. Zoo kon vooral een avond in zijn eigen omgeving, wanneer hij voor ons een onderwerp uit het uitgebreid gebied zijner studie, meestal dat der muziek, behandelde, iets worden van beteekenis en bovenal van een zeer eigene bekoring. | |
[pagina 48]
| |
Reeds de omgeving leidde daartoe in. Was er niet reeds iets fascineerends zoodra men, uit het woonhuis komend, den langen, smallen gang naar het museum betrad? De gastheer placht U, met zijn voorliefde voor aanhalingen en spreuken de regels van R. Wagner (Walküre) in herinnering te brengen: ‘Eines will ich noch: das Ende, das Ende!’ Maar wanneer men daar langs die reeks van zeehelden-portretten stapte om de wereld, waarin de muziek heerschte te kunnen binnentreden, voelde men zich toch geboeid. En als men dan, door de museumzalen heen, met die keur van muziekinstrumenten van alle soorten en alle landen, van de gamelang of den tempelgong uit het Oosten, langs de geraffineerd versierde guitaren en luiten der Italiaansche zangers of het kleurigbeschilderd spinet, dat aan een van Steens frivole muzieklessen herinnert, tot de kostelijke collectie van allerhande fluitmodellen of de elegante reeks van strijkinstrumenten toe - als men dan, zeg ik, - heel die wereld doorgetrokken in de ontvangkamer belandde en daar den man vond, wiens levendige geest inderdaad al het verzamelde tot leven wekken kon, zooals hij daar stond vóór zijn kast met kostbare muziek-handschriften, met een compositie van den jongen Mozart in de hand, demonstreerend in een kring van belangstellende hoorders, dan, ongetwijfeld was de sfeer geboren, waarin een voordracht over de historie van het lied, of over de ontwikkeling van een muzikaal genre, toegewijde hoorders vinden moest. Uit den rijken schat van boeken- of prentcollectie werd dan alles bijgebracht wat ter zake dienen kon; bijzondere instrumenten moesten getoond worden voor de aanduiding van hun juist gebruik, en vaak - ik herinner mij nog uit een zijner laatste levensjaren de behandeling van de historie der Marseillaise - zette hij zich voor het klavier om den uitleg te verduidelijken, en ook al waren de handen pijnlijk en stram geworden, toch - ja misschien zóó nog meer - sprak daaruit de liefde en toewijding aan de kunst, op welke hij zoo gaarne de woorden van, meen ik, Roemer Visscher toepaste: Daer leght in het Musyck, ick weet niet wat verborghen,
Musyck kortswyligh is, Musyck verwurght de sorghen,
Musyck verjaeght ellendt; Musyck verfraeyt den gheest
Musyck licht pijn van 't hert, en droevigheyt geneest.
woorden, die trouwens voor hem een werkelijkheid beteekenden, vooral in de laatste decennien van zijn leven.
Het geslacht der Scheurleers stamt uit Schoonhoven en vestigde zich in de 17de eeuw in den Haag, waar men sedert den naam in verschillende beroepen aantreft. Naast zwaardvegers, boekverkoopers en prentenuitgevers vindt men financieele ambtenaren en notarissen. In den overgang van de 18de tot de 19de eeuw | |
[pagina 49]
| |
ontstond uit de gezamelijke beoefening dezer laatste functies een bankierskantoor, dat zeker in 1814 als Scheurleer en Zoonen vermeld gevonden wordt. Het was dan reeds gevestigd in het groote huis in de Spuistraat, in vroeger jaren het kantoor van bekende bankiers als Molière en Labouchère. Willem Scheurleer was toen de firmant; zijn zoon en zijn kleinzoon, die dezelfde naam droeg waren het die het kantoor zijn belangrijke positie in het Haagsche economisch leven hebben weten te verschaffen. Uit het huwelijk van den laatste met Martine Susanne Constance Heldewier werd als jongste van drie zoons op 13 Nov. 1855 Daniel François Scheurleer geboren. De overlevering schetst ons den vader als een moeilijk uit den plooi komend zakenman, als iemand die zich niet gemakkelijk uitte, maar in wiens brieven - het schrijven ging hem beter af dan het praten - een fijn en diep gevoel naar voren kwam, dat - als bij zoo menigen Hollander: zijn zoon zou er weder een bewijs van zijn - een zuivere ondergrond was, verborgen achter een schijn van strakheid en afgeslotenheid. Was het deze gevoeligheid, die uiting zocht in de vorming eener kleine kunstverzameling en kwam daarin een trek weer boven die ook reeds achttiendeëeuwsche voorouders kenmerkte? De jonge Daniel François zou dezen trek zeker nog sterker ontwikkelen en hem zelfs min of meer onuitroeibaar maken in zijn geslacht! Ook in andere opzichten zijn eigenschappen, die wij bij den zoon vinden, op den vader terug te brengen; ik wees er hiervóór reeds een enkele aan, ik zou er zijn fenomenaal goed geheugen kunnen bijvoegen. Maar zeker zijn aanleg en liefde voor de muziek niet. Dáár lag zijn moederlijk erfdeel en hij zal het niet het minste geacht hebben. Behalve haar muzikaliteit bracht Scheurleers moeder smaak voor literaire eruditie op haar nageslacht over. Misschien nog méér: door haar was Scheurleer verwant aan Maarten Harpertsz. Tromp en ook aan Nicolaas Tulp, den Amsterdamschen dokter, die Rembrandt de opdracht gaf tot het schilderen van de Anatomische les. ‘Bon sang ne peut mentir’, zou ik kunnen zeggen - een liefhebberij van dr. Scheurleer volgend, die gaarne - zelfs de bezoekers van zijn kantoor kunnen het getuigen - spreekwoorden en aanhalingen te pas bracht.
De opleiding van den jongen Scheurleer ging echter voorloopig niet in de richting der kunst; de bankiersloopbaan lag vóór hem open en de voorbereiding eischte iets anders dan dat. Toch is het feit, dat voor een buitenlandsch verblijf Dresden gekozen werd, van bijzondere beteekenis geworden voor de ontwikkeling van Scheurleers eigenaardige artistieke begaafdheden. Niet alleen heeft hij er in de kostelijke kunstverzamelingen zijn smaak gevormd en zijn liefde voor den bloeitijd onzer vaderlandsche schilderkunst gevoed, hij kwam er ook in een der brandpunten | |
[pagina 50]
| |
van het Duitsche muzikale leven, in een milieu, dat toen door den strijd om de muziek en de persoon van Wagner werd beheerscht. En toen hij er vandaan kwam, om op 1 April 1875 een plaats in te nemen op het voorvaderlijk kantoor - strekte zijn belangstelling zich dan ook reeds naar vele kanten uit, waarbij hij zich tot het levende en nieuwe in de eerste plaats voelde aangetrokken, waarvan zijn uit Duitschland medegebrachte groote bewondering voor Wagner een eerste bewijs is. Dit bracht hem als jonggezel in den eigenaardigen Haagschen kring, die zich rondom Marcellus Emants, Van Santen Kolf en Smidt Kleine gevormd had; de kring stond bekend onder den naam ‘het Vlondertje’ en had zijn vaste tafel in het café van Rohde op den hoek van Gortstraat en Kettingstraat. De schilder Artz, die tot zijn jeugdvrienden behoord had, zal er hem hebben geintroduceerd; hij vond er de Bock, Blommers en Tony Offermans, Johan Gram, Pelerin, Franssen van de Putte; ook Vosmaer kwam er wel, zooals ieder, die in het jongere leven in den Haag belangstelde of er deel aan had.Ga naar voetnoot1 In het deftige en rustige den Haag werd het artistieke clubje waarschijnlijk voor gevaarlijk revolutionnair versleten. Maar dat dreef de leden ervan wel nog vaster tezamen; toen Scheurleer met hen in aanraking kwam, had men juist de uitgave van een eigen tijdschrift - de Banier - mogelijk gemaakt. Om drie dingen concentreerde zich de belangstelling, en wij vinden er in het tijdschrift natuurlijk den weerklank van. Het waren: het naturalisme in de literatuur - Van Santen Kolff introduceerde er de eerste romans van Zola - dan de jonge schilderkunst en tenslotte de muziek van Wagner. De persoonlijke relaties van Scheurleer met de Banier-redacteuren, Emants, Smidt Kleine en Van Santen Kolff, blijken uit vriendschappelijke brieven uit die dagen. De literatuur trok hem waarschijnlijk minderGa naar voetnoot2 dan schilderkunst en muziek, en als hij in 1877, in den derden jaargang der Banier als medewerker optreedt, is het naar aanleiding van een opvoering van Wagners Meistersinger: hij geeft er een bespreking van, maar tevens een uiteenzetting en verdediging van Wagners streven. Het was niet zijn eerste pennevrucht. Reeds had hij een uitgave van ‘La damnation de Faust’ van Hector Berlioz van een Hollandsche inleiding voorzien en ook een inleiding geschreven tot de eerste uitvoering van Bachs Matthäuspassion. Hij gaf in de Banier nog een paar boekbesprekingen, maar zond tegelijkertijd kleine opstellen over muzikale onderwerpen aan Caecilia. Toen in het volgend jaar, 1878, | |
[pagina 51]
| |
zijn eerste boek uitkwam: ‘Twee Titanen der 19de eeuw’, waarin hij Berlioz den componist en Wiertz den schilder bewonderend bespreektGa naar voetnoot1 en hun werk en personen vergelijkt, kondigde Smidt Kleine het ‘zeer opmerkelijke geschrift’ als een ‘door alle recensenten eenparig geprezen kritisch-aesthetische studie’ in de Banier aan. Hij introduceerde bovendien Scheurleer in wijder kring dan den vriendengroep van het Vlondertje door zijn merkwaardige arbeidzaamheid te vermelden en erop te wijzen hoe deze, van den ochtend tot den avond aan zijn druk kantoor gebondene, tijd vond voor studie niet alleen, maar ook om zijn woning met schilderijen en andere kunstvoortbrengselen te sieren, ook hoe hij de eerste aankoopen gedaan had van wat later zijn meest merkwaardig bezit zou worden: de kleine collectie muziekinstrumenten, die tot zijn muziek-museum zou groeien. Intusschen op dat pas was het zóóver nog niet; in 1879 lid van de firma geworden, trad Scheurleer in 1880 - 7 October - in het huwelijk met Elzina Maria Petronella Tonckens. Hij vond in haar niet alléén een lieve echtgenoote, die hij levenslang in stille en dankbare herinnering vereerd heeft, maar ook een verwante ziel, die zijn liefde voor de muziek deelde en voedde en die, ondanks haar teer gestel, hem hielp bij zijn werk zooveel in haar vermogen was. De door dit huwelijk noodige vestiging in een eigen ruimere behuizing - aan den Stationsweg - beteekende tevens de voorwaarde voor een langzaam maar gestadig uitbreiden van zijn reeds groeiende verzameling en daarmede verbonden de specialiseering zijner belangstelling. Reeds was ook de buitenwereld begonnen op zijn werkkracht beslag te leggen. Naast de medewerking aan de Banier heb ik reeds die aan Caecilia vermeld, in 1878 kwam mede die aan de Spectator in welks kring hij ook welkom was; hij was werkend lid van Oefening kweekt kennis geworden en in 1878 gekozen tot lid van Letterkunde. De historie der muziek was hem gaan boeien: zijn boek over Mozarts verblijf in Nederland was er in 1883 het resultaat van. Het geeft véél meer dan de titel aanduidt en behalve de feiten uit Mozarts ‘wonderkinds’- jaren een algemeene schets van het muziekleven in den Haag in de achttiende eeuw, waarmede Scheurleer het bewijs gaf van een scherpzinnige bronnenstudie te hebben gemaakt. Op Mozart volgde Liszt, aan wien hij een studie in ‘Mannen van Beteekenis’ wijdde in 1886. Bovendien zag men in deze zelfde jaren verschillende bijdragen in Caecilia. Meer actueele onderwerpen in verband met de muziek zond hij naar de Spectator, waarin ze, meestal onderteekend D.F. Sigma, verschenen. Er is er in 1881 | |
[pagina 52]
| |
een onder over Musea van muziek-instrumenten. Hij behandelt uitvoerig de door hem bezochte musea in het buitenland en hoopt, dat Nederland in dit opzicht niet zal achterblijven. Zijn belangstelling verwondert ons niet: zijn eigen collectie groeide in die jaren en zou eenmaal zóó belangrijk worden, dat de in 1881 uitgesproken hoop, door hemzelf die haar uitte in vervulling kon gaan. Dat reeds in 1883 zijn verzameling beteekenis had, kan wel blijken uit het feit, dat hij in dat jaar werd uitgenoodigd mede te werken aan een tentoonstelling van muziek-instrumenten te Londen. Met den heer Boers te Delft was hij de eenige Nederlander, die daar inzondGa naar voetnoot1. Maar wat nog sneller groeide dan de collectie muziekinstrumenten, dat was Scheurleers bibliotheek, met name het gedeelte, dat de muziek, haar beoefening en beoefenaars betrof. Met den grondigen ernst en de toewijding, welke hij gewoon was aan zijn werk te besteden, streefde Scheurleer er naar een muziek-historische bibliotheek te maken, die men compleet zou kunnen noemen, en wat de Nederlandsche afdeeling betreft, zal hij dat ideaal vrij dicht genaderd zijn. In 1885 werd een catalogus in een zeer beperkte oplage gedrukt, in 1893 verscheen een nieuwe, grootendeels anders, en wetenschappelijker geordende uitgave. Tal van unica zijn er in te vinden, en de beteekenis van zijn verzameling wordt reeds gekenschetst door het feit, dat in wetenschappelijke of auctie-catalogi de vermelding ‘niet bij Scheurleer’ achter eenig werk, dit reeds stempelt tot iets van zéér groote zeldzaamheid. Zijn serie liedboekjes vooral is zonder weerga; hun groote beteekenis heeft hij dan ook meer dan eens in het licht gesteld. Hij heeft meer gedaan: een tweetal bijzonder zeldzame heeft hij opnieuw zoo getrouw mogelijk laten herdrukken. In 1889 verscheen het eerste, ‘Een devoot ende profitelyck boexken’ naar het eenige bekende volledige exemplaar van 1539. De uitvoerige inleiding is een voortreffelijk stuk wetenschappelijk werk, speciaal wat het hoofdstuk over de melodiën betreft, dat getuigt van zeer groote kennis en belezenheid. Bij deze uitgave sloot zich jaren later - in 1898 - die van den Ecclesiasticus aan, de door Fruytiers in 1565 in verzen met muziek vertaalde spreuken van Jezus Sirach. Scheurleer achtte de beteekenis van dit liedboek vooral voor de historie van het gezongen lied ten onzent van groote beteekenis, zooals hij overtuigend in zijn uitvoerige inleiding uiteenzette. Bij deze beide uitgaven sluit zich nauw aan wat hij voor de ‘Souterliedekens’ - de oudste psalmberijming - deed. Van een vermeende editie van 1539 in het Museum Meermanno-Westreenianum liet hij een facsimile-uitgave maken, die echter niet verscheen zoodra bleek, dat het jaartal op den titel vervalscht | |
[pagina 53]
| |
was. Toen gaf hij slechts zijn zeer gedocumenteerde inleiding met historie van onze oudste psalmberijming, waarachter een bibliografisch overzicht der verschillende uitgaven der souterliedekens, met facsimile-afdrukken der titelbladen. De beteekenis van de Souterliedekens voor de kennis van ons geestelijk lied, vooral ook van den oudsten muziekdruk, zette hij in de inleiding duidelijk uiteen. Tusschen de uitgave van het ‘Devoot en Profitelyck Boexken’ en die betrekking hebbend op de Souterliedekens ligt voor Scheurleer een periode van groote werkzaamheid. Niet alleen, dat deze wetenschappelijke uitgaven veel arbeid eischten, ook de groei der bibliotheek deed dat. Immers nadat reeds in '87 een vervolg had moeten verschijnen op den catalogus van '85, was in 1893 de heel nieuwe bewerking noodig, die meer dan 500 bladzijden druks besloeg, buiten de registers! Bovendien verwierf hij in 1894 de geheele bibliotheek van den Franschen specialist: A.E. Roquet.Ga naar voetnoot1 Intusschen had ook het vereenigingsleven zijn eischen doen gelden. In 1884 lid geworden van de Ver. voor Noord Nederlandsche muziekgeschiedenis zag hij zich in 1893 het ambt van bibliothecaris toegewezen, dat hij echter slechts een jaar waarnam: in 1895 volgde hij als ondervoorzitter van Riemsdijk op, den fijnbesnaarden muziekkenner, die veel voor Schenrleers vorming beteekend had in hun langjarige vriendschap. In 1896 koos men hem in plaats van prof. Land tot voorzitter en dat is hij tot zijn dood gebleven. Dit bracht hem weer tot bijdragen in het Tijdschrift der Vereeniging, terwijl hij doorging ook geregeld wat aan Caecilia, te leveren. Korte stukken meestal, maar steeds vol met belangrijk en meestal geheel onbekend materiaal. Ook had hij zitting gehad (van 1881-'82) in het bestuur van Diligentia en verscheidene jaren (1889-'98) in dat van Toonkunst. Verzamelaar, publicist, bevorderaar der practische beoefening der muziek - al die qualiteiten brachten hare werkzaamheden mede niet alleen, maar zij deden hem ook steeds meer op den voorgrond komen. Hij was er een figuur voor, vooral als hij gevoelde, dat hij daardoor een zaak, die hem ter harte ging, diende. Maar hij liet liever, als het kon, de zaak-zelve spreken. Zoo vindt men, met hoeveel genoegen hij haar hebbe mogen inrichten, bij de in 1893 in Pulchri Studio gehouden tentoonstelling van oude muziekinstrumenten, zijn naam slechts in den vorm van de muzieknoten, die hij ook als ex-libris gebruikte (D.F.S.) op den titel, ofschoon het zijne verzameling was en hij er een leerzame inleiding voor schreef. Een dergelijke tentoonstelling werd 5 jaar later door hem in den Rotterdamschen Kunstkring georganiseerd. Hij had in de tusschenliggende jaren nog een zeer werkzaam aandeel gehad aan de Huygenstentoonstelling in 1896 in het Haagsche | |
[pagina 54]
| |
Gemeentemuseum bijeengebracht. Voor Huygens, den echten deftigen Hagenaar, maar tevens den geestigen dichter, en die ook - zij het in een (gelukkig en vruchtbaar!) oogenblik van overmoed - de Trijntje Cornelis schreef, en die bovenal een der grootste muziekliefhebbers was van zijn tijd en een componist van beteekenis - voor Huygens had Scheurleer een bijzonder zwak. Hij voelde, en dat zeker niet ten onrechte, verwantschap.Ga naar voetnoot1 En zoo liet hij zich verleiden ook actief buiten het gebied der muziek-beoefening te treden. Het was niet de eerste maal trouwens: hetzelfde jaar 1896 had de organisatie gebracht van een tentoonstelling van mooi bindwerk, - in Februari in den Haagschen, in Maart in den Rotterdamschen Kunstkring, - waarvoor Scheurleer, wiens boekerij een zeer groot deel van het tentoongestelde geleverd had, den catalogus van een doorwrochte en zéér leerzame inleiding voorzag.Ga naar voetnoot2 Ook voor de Haagsche Vereeniging voor Kunstvrienden Endymion hielp Scheurleer als bestuurslid tentoonstellingen in orde maken in Boschoord in 1899, 1900 en 1901. Van grooter beteekenis, en van verder strekking voor hemzelf ook, dan de bemoeiingen met deze exposities van bescheiden omvang, werden die met een veel grootere, de Geschiedkundige Tentoonstelling van het Nederlandsche Zeewezen, welke in 1900 in de Gothische zaal in den Haag gehouden werd. Het plan ertoe is van hem uitgegaan; van de uitvoering was hij de ziel, hij stelde den catalogus samen, die met zijn ruim 2300 nummers tal van nuttige gegevens bevat. Hoe kwam hij ertoe? Uit geen zijner geschriften vóór dien tijd blijkt van bijzondere belangstelling voor dit deel onzer historie. Maar hij zag hier een min of meer verwaarloosd belang; misschien voelde hij ook als groot bewonderaar van het 17de eeuwsche Holland juist voor de historie der betrekkingen tot de zee, waarvoor Holland voor zijn ontwikkeling en bloei zóó veel te danken heeft; wellicht werkte ook de gedachte mede aan zijn afstamming van Tromp, van wien hij later eenige relieken met pieteit en een zekeren trots vertoonde.Ga naar voetnoot3 Hoe het zij, de groote energie, die noodig was om het doel te bereiken, de anderhalf jaar arbeid, die de voorbereiding van tentoonstelling en catalogus kostte, brachten hem midden in het onderwerp en zóó, dat het hem niet meer losliet. De geschiedenis van ons zeewezen en wat er mede samen hing, kreeg, naast de muziek en haar historie, Scheurleers liefde. Het groote succes - welverdiend trouwens! - dat de tentoonstelling had, leidde in 1901 tot de oprichting van de Ver- | |
[pagina 55]
| |
eeniging ‘Het Nederlandsche Zeewezen’, waarvan, - natuurlijk - Scheurleer terstond voorzitter werd. En reeds het, in Oct. 1901 verschenen, proefnummer van het door haar uitgegeven Tijdschrift bracht drie bijdragen van zijn hand. Jarenlang zou het zoo blijven, dat zijn belangstelling zich zoowel op het zeewezen als op de muziek richtte. Maar de eerste liefde was toch de sterkste en de wetenschappelijke studie van grooter diepgang bleef voor haar bewaard. Eenmaal zou Scheurleer beide richtingen samenbrengen in één uitgave; ‘Onze mannen ter zee, in dicht en beeld’; in drie groote kwartijnen of later in een drietal octavo banden (waaruit dan de prenten weggelaten zijn): het ‘matrozenlied’ maakte de combinatie mogelijk! Intusschen - ‘Onze mannen ter zee’ verschenen in 1912-'14 en voor ons geschiedverhaal dienen wij tot 1900 als hoogtepunt voor de ontplooiing van Scheurleers wetenschappelijk werk terug te keeren. Inderdaad een hoogtepunt: De muziekliefhebber en muziekhistoricus, die tevens een man van algemeene belangstelling en groote eruditie was, had met den forschen greep, waarmede hij het roer had gewend en iets van blijvende waarde voor de kennis en waardeering der historie van ons zeewezen had tot stand gebracht, het bewijs geleverd, dat hij in staat was tot een schepping en tot organiseeren ook op ander gebied dan dat zijner specialiteit. Hij had zijn kracht en beteekenis getoond en dat niet succes. Dat hij in deze periode zijn fysieke krachten even had overschat, zoodat hij in den winter van 1901 tot een rustperiode van eenige maanden besluiten moest, kan eigenlijk niet verbazen; zeker niet als men weet, dat zijn gezondheid eigenlijk nooit heel goed was, dat hij reeds als jongen aan zware hoofdpijnen leed en dat zich vrij vroeg verschijnselen van de neuralgie deden gevoelen, die hem later steeds meer zou pijnigen. Maar vooral ook daarom niet, omdat wij in het oog moeten houden, dat de man, die dit alles had tot stand gebracht, die op dit gebied van geestelijken arbeid verovering na verovering had gemaakt, niet een vrij man was, maar als dagelijksch beroep leiding gaf aan een gevestigd groot en druk bankierskantoor. Een bankierskantoor, dat door den aard van zijn historie een zeer groot deel van zijn werkzaamheid vond in het beheeren van verschillende vermogens en waarbij dus voor confidentieele besprekingen en adviezen de chef der firma meer dan elders juist ook persoonlijk kon worden in beslag genomen. In 1875 op het kantoor gekomen was hij in 1879 reeds in de firma opgenomen, naast zijn vader en zijn ouderen broeder. Maar in 1882 was de eerste en al in 1890 de tweede, de heer G.J. Scheurleer gestorven. Op zijn 35ste jaar was hij dus reeds de eenige firmant en wat hij deed, placht hij niet ten halve te doen. Van negen tot drie uur was hij op het kantoor, daarna weder, na den maaltijd, van zes tot halfnegen. Slechts de latere avonduren, de Zaterdagavond en de Zondag konden voor zijn belangstellingen beschikbaar zijn. En nu mocht zijn ervaring zich | |
[pagina 56]
| |
wel uiten in deze woorden: ‘hoe drukker ik het op het kantoor gehad heb, hoe beter mij 's avonds het andere werk afgaat’, die gelukkige eigenschap van den geest lenig te kunnen houden, alléén door afwisseling van bezigheid, verhinderde toch niet, dat de boog bijna altijd gespannen was. Want het kantoor groeide steeds. Reeds in 1886 werd het bijkantoor in Scheveningen geopend, in 1901 dat in Delft, terwijl ook voor hem de bijbetrekkingen op finantieel gebied niet uitbleven: in 1890 werd hij administreerend directeur der begraafplaats ‘Ter navolgingGa naar voetnoot1’, in 1897 thesaurier van de Hulpbank. In 1901 werd de zoon van den in 1890 overleden firmant, de heer W.M. Scheurleer, in de firma opgenomen, en dat gaf D.F. Scheurleer langzamerhand iets meer bewegingsvrijheid. Hij zou die in de jaren 1902 en 1903 gebruiken voor een nieuw werk, dat thans niet zijn liefhebberijen betrof, maar zijn vak, het bankiersbedrijf. Ik bedoel het organisatie-scheppen in dit bedrijf zoowel plaatselijk in den Haag als bovendien in het geheele land - buiten Amsterdam en Rotterdam. Ligt al deze werkzaamheid niet geheel op het gebied onzer Maatschappij, zij beteekent voor de historische figuur van D.F. Scheurleer te veel om haar hier met een loutere vermelding voorbij te gaan. De Nederlandsche geldhandel werd in de 19de eeuw geheel beheerscht door Amsterdam, waar de groote banken en effectenhandelaars voor het geheele land den toon aangaven. De ‘provincie’ had daarbij eigenlijk niets in te brengen, behalve Rotterdam, dat als tweede beursstad een bijzondere positie innam. De Amsterdamsche organisatie: de Ver. voor den Geld- en Effectenhandel, maakte herhaaldelijk ten koste der provincie van deze machtspositie misbruik en toen in 1902 de Vereeniging besloten had tot het invoeren van minimum-tarieven, welke voor de provinciale bankiershuizen zeer onvoordeelig waren en bovendien de groote banken filialen begonnen te stichten in verschillende plaatsen, was verzet geboden. Maar zonder organisatie was dat onmogelijk. Het is de groote verdienste van Scheurleer geweest, dat hij de noodzakelijkheid gezien en de mogelijkheid gevonden heeft. Hij zag vóór zich wat bereikt moest worden en vond zijn vakgenooten bereid zijn leiding te volgen. Niet zonder reden: hij gold ook onder hen voor een ‘zeldzaam man’ die een sterken indruk maakte en van wien men gevoelde, dat ‘wanneer men hem hoorde het gevoel kwam, dat er in hem nog iets grooters en beters was, dan hij uitte’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 57]
| |
De moeilijkheid aan het begin was om bij die zoo groote verscheidenheid aanbiedenden groep der bankiers en commissionairs de eendracht te scheppen, die Amsterdam zou kunnen imponeerenGa naar voetnoot1; daarna om de billijkheid te doen erkennen van de eischen, die men stelde. Het werd een strijd van eenige jaren, en als men zijn historie leest, krijgt men sterk den indruk, dat de persoonlijkheid van den voorzitter van den provincialen Bond daarbij een machtige factor was. Niet alleen, dat hij door de Amsterdamsche heeren beschouwd moest worden als een door bekwaamheid en positie te eerbiedigen kracht, hij wist ook te zorgen, dat de provincie hem bleef volgen. Dit bleek toen een der laatste voorwaarden van Amsterdam voor het aanvaarden der overeenkomst, waaraan het reeds gevoelde niet meer te kunnen ontkomen, was, dat er minstens 400 leden bij den Prov. Bond zouden moesten zijn aangesloten, wiens ledental toen 240 telde. Dit was 12 Nov. 1904 en de opinie te Amsterdam was, dat hiermede een moeilijkheid was geschapen, die men niet zou kunnen overwinnen; ‘men had echter’, zegt het Gedenkschrift, ‘de inderdaad buitengewone werkkracht van den voorzitter onderschat’. Geholpen door twee medebestuurders trok hij op persoonlijke bezoeken uit en ‘ondanks de agitatie, die in de groote pers en zelfs bij gedrukte circulaire tegen den Provincialen Bond werd gevoerd’, kon reeds op 6 December worden bericht, dat het cijfer van 400 was bereikt. Met dit succes was de strijd voor een groot deel gewonnen. Er was nog heel wat diplomatie noodig - ook met Rotterdam deden zich nog moeilijkheden voor - maar tenslotte werd de eensgezindheid toch bereikt. Een belangrijke factor was daarbij, dat ook plaatselijke organisaties waren gesticht, waartoe Scheurleer reeds in 1903 door de vorming van de Haagsche Vereeniging een voorbeeld gegeven had. Ook daar was hij de voorzitterGa naar voetnoot2, wiens doelbewuste leiding men volgde. Men meene echter niet, dat terwille van deze bezwaarlijke, overleg, tact en doorzettingsvermogen eischende bemoeiïngen het wetenschappelijk ‘bedrijf’ stil gestaan. Het ‘Zeewezen’ eischte voortdurende activiteit, zijn tijdschrift vroeg steeds copie, de mede-oprichting der Linschoten-vereeniging gaf weder uitbreiding aan het gebied. In de vereeniging voor Muziekgeschiedenis bovendien kwam eigenlijk al het werk op hem neer. Was de periode 1880-'95 daar het tijdperk-van Riemsdijk geweest, het was nu in nog strikter zin het tijdperk-Scheurleer, zooals Averkamp het in | |
[pagina 58]
| |
een necrologie in het Tijdschrift kenmerkte. Bovendien: de muziek-bibliotheek breidde zich automatisch uit - een dik ‘Vervolg’ op den catalogus verscheen in 1903; een eerste deel van ‘Bijdragen tot een Repertorium der Nederlandsche muzieklitteratuur’ kwam in 1902 uit onder Scheurleers leiding. Datzelfde jaar zag de oprichting eener Nederlandsche Mozart-vereeniging, waarvan wederom Scheurleer de voorzitter was en die hem tot eenige uitgaven van Mozartiana en tot een Tentoonstelling, - 24 Januari 1903 te Utrecht geopend, - aanleiding gaf. In deze jaren valt ook de belangrijke bijdrage over het ‘muziekleven te Amsterdam’ in de groote uitgave: ‘Amsterdam in de 17de eeuw’. Voor Röntgens bewerking voor vierhandig klavier van Nederlandsche 16de eeuwsche dansen schreef hij de inleiding, zoowel voor den eersten bundel in 1902 als voor den tweeden in 1905. Tenslotte was hij in September 1904, - en dat zou voor zijn verder werk van groote beteekenis blijken, - vertegenwoordiger van Nederland op het te Leipzig gehouden eerste Congres van de ‘Internationale Musikgesellschaft’. Het Haagsche gemeente-bestuur tenslotte benoemde hem tot lid der Commissie van Beheer van het Gemeente-museum; in de relatie met het museum, die hij ook na de reorganisatie van 1918 tot zijn dood vasthield, had hij gelegenheid zijn practische kennis op dit gebied ook in ruimer kring nuttig te doen zijn; zijn veelzijdigheid werd er zeer gewaardeerd, niet het minst door den schrijver dezer regels, die de samenwerking vooral voor de hervorming van het Historisch Museum steeds met de grootste erkentelijkheid zal gedenken. Ook de actieve beoefening der muziek had natuurlijk nog steeds zijn belangstelling; als bestuurslid der Vereeniging voor Kamer-muziek kon hij dat toonen; ook later door medewerking aan Mudato, dat de bevordering van muziek, dans en tooneel in Indië bedoelde. In deze jaren van harden arbeid op een steeds ruimer veld begint zich bij Scheurleer toch eindelijk de behoefte aan rust, althans aan rustpoozen te doen gevoelen, samenhangend waarschijnlijk met het feit, dat zijn toch reeds niet sterke gezondheid nog minder goed begin te worden, terwijl ook die zijner tweede echtgenoote - hij was in 1892 met Etta Arnolda Tonckens, de zuster van zijn, reeds in 1891 overleden, eerste vrouw hertrouwd, - de eerste verschijnselen vertoonde van de ziekte, die haar een lang pijnlijk lijden zou berokkenen. Hij kocht in 1905 het buitengoed den Darthuizerberg tusschen Doorn en Leersum, op welk hooggelegen punt hij volkomen de genoegens van het buitenleven smaken kon. Heide-ontginning en bosch-cultuur, bestudeering van planten- en insectenleven hadden er dadelijk zijn volle belangstelling en gaven zijn geest en lichaam de onontbeerlijke ontspanning. Wie het voorrecht gehad heeft ook maar kort met hem daar samen te zijn en even te dwalen door lanen en mospaadjes, die houdt de herinnering aan een natuur-minnaar, | |
[pagina 59]
| |
zich vrij voelend van het altijd wat gedwongen deftige en conventioneele, dat de positie van chef van een groot kantoor, en van grand seigneur in den Haag onvermijdelijk medebracht. Men gevoelde hoe dit laatste, hoezeer het hem aangeboren was en goed afging, toch eigenlijk met zijn aard niet strookte, waar als onderstrooming een zekere losheid, een zeker zich laten gaan, een weinig nonchalance en zelfs een tikje Bohème te onderkennen waren. En, merkwaardig genoeg, dienzelfden trek kon men ook waarnemen in zijn spreken en schrijven. Het sluitend keurslijf van een verzorgden stijl, de regelmatige, systematische opbouw van een betoog, het waren dingen, waarom hij zich weinig bekommerde. Trouwens het genot van zoeken en vinden, van construeeren en tot de werkelijkheid terugroepen, was hem meer dan de parafrase voor het lezerspubliek, hoewel hij voor de beteekenis en noodzakelijkheid van de opvoeding daarvan wel een open oog had. Zoo kon hij voor het eerste altijd tijd vinden, voor het tweede was het hem vaak moeilijk, ook wel omdat hij er dus die behoefte niet aan had. Zoo werd in de laatste twintig jaren een manuscript van hem - hij was bovendien meestal gedwongen door neuralgische aandoeningen om met potlood te schrijven - ook een wel wat vreemd brouillon. Ik zag er eens een bij zijn uitgever, en dat verklaarde mij niet alleen, dat ietwat nonchalante in zijn taal en stijl, maar toch ook wel, hoe, bij al het drukke en in beslagnemende werk, die reeks van langere en kortere geschriften nog mogelijk was. Hij kon immers, de groote lijnen raak aangevende gaarne de detailuitwerking aan anderen overlaten, waarvoor hij vaak uitstekende medewerkers, ik noem in de eerste plaats den heer A.J. de Mare, wist te vinden. Men neme dezen karaktertrek echter niet te zwaar. Waar zijn voorkeur sprak en waar nauwkeurigheid geboden was, daar kon men van puntige verzorgdheid zeker zijn. Zijn lijst van de Nederlandsche liedboeken vóór 1800, uitgegeven door het Muller-Fonds, waarvan Scheurleer medebestuurder was - in 1912 met een vervolg in 1923; zijn bibliotheekcatalogus, en dergelijke geven er de bewijzen van. Als grootste werk besluit en bekroont in 1909 zijn tweedeelig boek: ‘Het Muziekleven in Nederland in de tweede helft der 18de eeuw’ deze periode. Het is een omwerking en uitwerking van de vroegere studies aan Mozart en den Haag gewijd, eenigszins onzeker van compositie, maar vol van gegevens van beteekenis,Ga naar voetnoot1 bovendien een eerste samenvatting van wat er over deze zijde der Nederlandsche cultuur bekend was of aan het licht kon worden gebracht. Een bijzonder verdienstelijk pionierswerk, dat dan ook | |
[pagina 60]
| |
voor de Leidsche universiteit een welkome aanleiding was om den reeds zooveel tot stand gebracht hebbenden muziek-historicus een eeredoctoraat in de faculteit der letteren aan te bieden. De promotor, prof. Kalff, sprak bij de eerepromotie op 28 April 1910, de hoop uit, dat de Universiteit door dit bewijs van waardeering voor Scheurleers rijke arbeidzaamheid, hem, zoo nog noodig, zou hebben aangespoord tot een krachtig voortzetten van zijn zoo nuttig werk vooral op het gebied der muziek-geschiedenis. Is die hoop in vervulling gegaan, dan is dat toch geschied op een eenigszins andere wijze, dan toen kon worden gedacht. Wel zijn nog eenige belangrijke verzamelwerken verschenen, zooals zijn reeds vermelde Mannen ter Zee in 1912-'14, zijn Lijst der Nederlandsche liedboeken, met een supplement in 1923, de drie deelen van zijn nu ‘Catalogus van de muziek werken en de boeken over muziek’ geheeten bibliotheekcatalogus, met ongeveer 50.000 titels in 1923, '24 en '25; maar het groote werk, dat hij nog tot stand zou brengen lag op ander terrein, het was vrijwel uitsluitend van organisatorischen aard: namelijk het instandhouden van de internationale samenwerking op muziek-historisch gebied, ondanks de door den wereldoorlog op zoo gruwzame wijze verstoorde verhoudingen. Hij had reeds op het congres van de Internationale Musikgesellschaft van 1911 te Londen gehouden, het plan eener algemeene iconografie der muziekinstrumenten met warmte verdedigd, en daaraan daarna zelf een begin van uitvoering gegeven; dit werk nu heeft hij vrijwel alleen voortgezet om midden in de oorlogsjaren de functie van het internationale centrum in gang te houden. Dit kostte hem, niet slechts veel ingewikkelden arbeid, maar bovenal veel hoofdbrekens en energie; het nam, meen ik, meer van zijn werkkracht in beslag dan hij eigenlijk te geven had; maar hij gaf er zich aan ook om zijn gedachten op bepaald werk te concentreeren. Het waren voor hem moeilijke jaren. In Februari 1914 was zijn tweede echtgenoote na een langdurige, hardnekkig bestreden, maar niet overwonnen ziekte gestorven. Het lange lijden had Scheurleer, wiens eigen gezondheid steeds meer te wenschen overliet, sterker aangegrepen dan hij wilde doen blijken. Hij had in die jaren iets van het zelfvertrouwen ingeboet, dat hem aanvankelijk zoo sterk maakte. Een innerlijke onrust was soms merkbaar, die hem van het eene werk naar het andere dreef en hem het doorzettingsvermogen benam om aan wat eigenlijk zijn grootere arbeid had moeten zijn: de systematische uitbouw van zijn museuminhoud-zelve door te gaan. Hij dwong zichzelf toen tot een zich verdiepen in de stoicynsche leervan Epictetus, wiens Enchiridion hij in 1915 vertaalde. Het was een oude liefde, in den loop der jaren niet verminderd, door een ‘langdurig huiselijk leed’ gevoed en bij de rampen van den wereldoorlog als een steun ondervonden. Weeldezucht en ontevredenheid | |
[pagina 61]
| |
zag hij als de ellende-brengers en ‘al dat onverkwikkelijke om mij heen’ schreef hij in de voorrede van dit kleine boekje, ‘deed mij vaak mijn toevlucht nemen tot mijn ouden eenvoudigen wijsgeer, die zoo duidelijk leert hoe dwaas men doet zijn heil te verwachten van hetgeen wij ‘de wereldsche dingen’ noemen, die zoo nadrukkelijk aanraadt slechts zijn geluk in zichzelf te zoeken, in zich zelf, waar het alleen te vinden is’. Ik weet niet of de voor ons gecompliceerde leven wel wat héél eenvoudige levensleer van het Enchiridion hem werkelijk heeft bevredigd, wel dat hij zulk een steun behoefde te midden der oorlogsellenden in welker mogelijkheid hij evenmin als zoovelen had geloofd; hij kwam er door zijn functie van finantieel vertrouwensman van dichtbij mede in aanraking en ik herinner mij uit zijn mond menige bittere opmerking over de wijze, waarop werkelijke of gevreesde moeilijkheden toen werden gedragen. Bovendien gaf ook het feitelijk beheer van een bankierskantoor en het leiding geven aan den provincialen Bond in die jaren van geweldige crisisgevaren tallooze zorgen. Het is te begrijpen, dat hij behoefte had aan afleidende bezigheid. Ook dat hij in Februari 1919, nadat de directe oorlogsmoeilijkheden voorbij waren de leiding van de Haagsche Vereenigingen en den Provincialen Bond neerlegde. Einde 1920 trok hij zich ook uit de leiding van het bankierskantoor terug. Men liet hem noode gaan, maar erkende, dat het hem volkomen toekwam zich terug te trekken en zich voortaan te wijden aan zijn liefhebberijen. Groot werk is echter, zooals ik reeds zeide, niet meer uit zijn handen gekomen. Aan de beide bibliografische werken - het supplement van de lijst der liedboeken en de groote driedeelige Catalogus - zal zijn trouwe medewerker, de heer A.J. de Mare, dien hij er in de inleiding bijzonderen dank voor brengt - een zéér belangrijk aandeel hebben gehad. Slechts was er de in 1921 door hem ter overneming van het werk der Intern. Musikgesellschaft, door den oorlog uiteengespat, opgerichte ‘Société: Union Musicologique’, die de internationale verhoudingen moest herstellen en levendig houden, en tenslotte het zich verdiepen in ‘oude wijsheid’. Epictetus beleefde nieuwe drukken; hij voegde in de rij in hetzelfde zakboekjes-formaat een vertaling van de ‘Maximes’ van de la Rochefoucauld. Hij ging, lijkt het, wat verder afstaan van het actieve leven en overzag het eigene, dat hem ook in deze laatste jaren bitter verdriet niet gespaard heeft, naast gelukkig veel verheugends en veel, dat hem voldoening geven moest ook - en ik denk aan de grootsche en sympathieke huldiging op zijn zeventigsten verjaardag, ook aan het succes der wetenschappelijke ondernemingen van zijn eenigen zoon, Dr. C.W. Lunsingh Scheurleer en aan hetgeen diens zich ontwikkelend gezin hem aan vreugde verschafte. De la Rochefoucaulds bespiegelende zelfkritiek hield hij zich voor, zooals hij zich de leer van de Stoa had voorgehouden met den, den vertaler opgelegden | |
[pagina 62]
| |
dwangGa naar voetnoot1: ‘In vele gevallen’, zegt hij in de inleiding, ‘zal de lezer in eigen boezem van daden, waarover hij zeer voldaan was, beweegredenen vinden, die er geheel anders uitzien dan hij aanvankelijk gemeend had. Van menige handeling zal het aureool voor goed verdwijnen, in menig opzicht zal men inzien bescheidener over zichzelf te moeten denken. Een dergelijke opfrissching zal nooit anders dan nuttig kunnen zijn’. Of dit eigen ervaring was? Het valt moeilijk te zeggen, want deze fijn en vaak zoo zuiver gevoelende man, die veler vertrouwen genoten had, die voor velen had gedacht en gedaan, was, waar het eigen gemoedsleven betrof, beschroomd, terughoudend en gesloten. Maar ook al mocht hij in de stilte van zijn rijkvoorziene boekenkamer in stoicynsche zelfkritiek behagen hebben gehad, de wereld om hem heen bleef hem - en terecht - waardeeren en bewonderen om het zeer vele en het zeer goede, dat hij heeft tot stand gebracht en waarmede hij tot het einde bezig was. En - gelukkig - deed deze waardeering hem goed. In de jaren na den oorlog herleefden de Zondagmiddag-recepties in zijn museum, waar hij een gids was zonder weerga, die met jong enthousiasme zijn bezoekers inleiden kon in historie en techniek van zijn muziekinstrumenten; ook gaf hij er nu en dan weder muziekavonden, waar kunstenaars oude instrumenten bespeelden of vreemdelingen de kunst vertolkten van hun eigen land. Ondanks Epictetus was het hem een vreugde gastheer, voorlichter, vraagbaak en middelpunt te zijn van een hem sympathieke kring van vrienden en belangstellenden en voor velen zal zóó zijn interessante verschijning met het zwaar gewelfde hoofd en de levendig rondziende oogen het sterkst in de herinnering zijn. Die herinnering zal zeker niet tot de minste behooren die zij aan medemenschen mededragen. Vooral niet als zij er bij bedenken hoe deze rijkelijk door de fortuin bedachte geploeterd en gearbeid heeft als weinigen, niet alleen in het vak, waarin de familie-traditie hem had geplaatst, maar bovenal op het gebied van kunst en kultuur, aan welke hij door dien arbeid groote en blijvende diensten bewezen heeft. Zijn fortuin en zijn positie hebben hem daarbij geholpen en het hem dikwijls mogelijk gemaakt tot stand te brengen wat anderen niet konden bereiken, maar het aantrekkelijke en bewonderenswaardige in Scheurleer was, dat het bij hem altijd om de zaak-zelve te doen was, dat zijn verzamelen, zijn publiceeren, zijn organiseeren niet waren de liefhebberijen van een vermogend man, maar het toegeven aan een in hem waarlijk levende, krachtige liefde | |
[pagina 63]
| |
voor de kunst die hij meer dan eenige andere heeft gediend.
Altijd bezig, viel het hem moeilijk ziek te zijn, toe te geven dat hij niet kon. Maar in de laatste jaren van zijn leven werd hij er telkens toe gedwongen. Zijn door huldebetuiging - van alle kanten en wat de muziekwereld betrof internationaal gebracht - rijk geworden zeventigsten verjaardag kon hij nog in schijnbaar goede gezondheid vieren en genieten. Anderhalfjaar later bezweek hij na een kort ziekbed op den 6 Februari 1927. Het leven van een werkzaam, veelzijdig en in méér dan een opzicht bijzonder en merkwaardig mensch werd ermede afgesloten.
H.E. van Gelder. | |
[pagina 64]
| |
Geschriften van Dr. D.F. Scheurleer.Bij de samenstelling van onderstaande lijst is met dankbaarheid gebruik gemaakt van de door den heer A.J. de Mare in het aan dr. S. op zijn 70sten verjaardag aangeboden Gedenkschrift gepubliceerde bibliografie. Ik heb de titels niet, zooals hij, chronologisch maar systematisch gerangschikt en handschrift gebleven werk weggelaten. | |
A. Muziekgeschiedenis.Inleiding (Geschreven ter gelegenheid der eerste uitvoering van J.S. Bachs Mathäus-Passion te Rotterdam Dec. 1869). (Onderteekend Woldemar Bargiel). Blz. 3-10 van: Die grosse Passions musik n.d. Evang. Mathäus, comp. v.J.S. Bach. 's-Gravenhage, bij H.P. de Swart & Zoon, z.j. (1869). Inleiding in het Hollandsch voor: La damnation de Faust. Légende dramatique en quatre parties par Hector Berlioz. De Swart et fils, 's-Gravenhage 8o. z.j. (1869). Ludwig van Beethoven te Amsterdam. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 37. Eenige Curiositeiten uit de muzikale letterkunde II. (Lettre à M. le Bourgm. de Bonn contenant les Epreuves de l'origine hollandaise de ... L.v. Beethoven, p.W.v. Maesdijck 1836). Grande messe des morts, H. Berlioz. Ave Verum, W.A. Mozart. Psalm 98, F. Mendelsohn Bartholoy. Gedr. bij de Swart & Zoon, 8o. (1887). Twee titanen der Negentiende eeuw. Hector Berlioz en Antoine Wiertz. Met 2 portretten. Haarlem W.C. de Graaf, 8o. 1878. Iets over [Bizet's] Carmen. Opéra com. en 4 actes. Caecilia XXXIV, 57 (1877). Jean Marie Leclair l'ainé in Holland. Sammelbände der Internat. Musikgesellsch. X, 259. Franz Liszt, met portret. Mannen v. Beteekenis 1886, XVIII, 2. Die Ideale. Symphonische Dichtung van Franz Liszt. Caecilia XXXIV, 85, 93, (1877). Uit Liszt Festival te Antwerpen. Caecilia XXXVIII, 115, (1881). De in Nederland uitgegeven werken van Pietro Locatelli. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 203. Mozart's verblijf in Nederland en het muziekleven in de laatste helft der 18de eeuw. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 8o. 1883. | |
[pagina 65]
| |
Mozartiana. Portretten en herinneringen aan zijn verblijf in Nederland. 's-Gravenhage 1903, 8o. Mozart-portretten. Met 9 portretten. Caecilia LX, nr. 6. Portretten van Mozart als kind en jongeling. Met 9 portretten. Caecilia LX, nr. 8. Catalogus van Mozartiana. Portretten en herinneringen aan zijn verblijf in Nederland. 's-Gravenhage 1903. 8o. Portretten van Mozart. Met 32 afb. 's-Gravenhage 1906, 8o. Scenen aus Goethe's Faust, componirt von Robert Schumann. Gedr. bij de Swart & Zoon 8o. (1887). Twee brieven van Rob. Schumann en zijn bezoek aan Holland. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. XII. Sweelinckiana. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 224. De waarde van onze Uitgave der werken van Jan Pietersz. Sweelinck. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. XI. Het Luitboek van Nicolaes Vallet. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V. 13. Twee Bijdragen tot de Geschiedenis van Nicolaes Vallet. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VI, 176. Nicolaes Vallet als muzikant. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 143. Richard Wagner's ‘Meistersinger von Nürnberg’. De Banier III, p. 105. (1877). Richard Wagner en de Bayreuther opvoeringen. Caecilia XXXIV, 174, (1877). Een diep philosofische Wagneriaan, door D.F. Sigma. Ned. Spectator, 1882, 306. Musea voor Muziekinstrumenten door D.F. Sigma. Ned. Spectator, 1881, 119. Een navolgenswaardig voorbeeld. (Het kunstnijverheidsmuseum te Kopenhagen en zijn muziekinstrumenten-verzameling). Iconography of musical instruments. Report of the Fourth Congress of the Intern. Musical Society. Londen 29 May-3 June 1911. Eene iconographie der muziekinstrumenten. Bredius Bundel (Oud-Holland) 1915. Een houten trompet. Caecilia XXXVIII, 4. (1881). | |
[pagina 66]
| |
Catalogus van oude muziekinstrumenten en prenten en fotografiën naar schilderijen en teekeningen, waarop instrumenten voorkomen 1898. [Den Haag, Mouton & Co.] 4o. Catalogus der Tentoonstelling van muziekinstrumenten enz. in Pulchri Studio, 1893. 8o. Catalogus der muziekbibliotheek en der verzameling van muziekinstrumenten. Mart. Nijhoff, 1885 8o. Vervolg 1887. Catalogus der muziekbibliotheek van D.F. Scheurleer 1893. Vervolg 1903. Muziek historisch Museum van Dr. D.F. Scheurleer. Catalogus van de muziekwerken en boeken over muziek. Eerste deel, 32 afb. 4o. Mart. Nijhoff, 1923. Tweede deel, (32 afb.) 1924. Derde deel, (Register) 1925.
Nederlandsche liedboeken. Lijst der in Nederl. tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken. Samengesteld onder leiding van Dr. D.F. Scheurleer. Uitg. Fred. Mullerfonds, 1912 8o. Eerste supplement en register, 1923. Het Geestelijk lied en de verhouding tot het wereldlijk volksgezang. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. III, 185. Een devoot ende profitelyck boecxken. Geestelijk liedboek met melodiën van 1539. 's-Gravenhage Mart. Nijhoff 1889 gr. 8o. Ecclesiasticus oft de nye sproken Jesu des soons Syrach .... deur Jan Fruytiers. Opnieuw uitgeg. en van een inleiding en een register voorzien. Amsterd. Fred. Muller & Co., 1898 kl. 8o. De Souterliedekens. Bijdr. tot de Gesch. der Oudste Nederl. psalmberijming. Met 24 gefacsim. titelbladen. Leiden Brill 1898, gr. 8o. (Gelijktijdig Duitsche uitgave). Starter's Friesche Lusthof. Nieuwsbl. v.d. Boekh. 189, nr. 100. Geestelijck Schaakberd tot tijd-korting voor de Christelijke jeuchd. Mr. Nicolaes Bodding tot zijne Scholieren. [1655] met muziek. (Nieuwe uitgave 1920). Het muziekleven in Nederland in de 2de helft der 18de eeuw in verband met Mozarts verblijf aldaar. Met meer dan 200 afb. 's-Gravenhage 1909, 2 dln. 4o. (Deel I. 's-Gravenhage ook afzonderlijk 1911). Het muziekleven. In: Amsterdam in de 17de eeuw III. Amsterdamsche muziekherbergen in de XVIIde eeuw. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 245. | |
[pagina 67]
| |
Een Catalogus van den Amsterdamschen boekhandelaar, Hendrik Laurentius, 1647, (met tal van muziekboeken). Tijdschr. v. Ned. Muz. Gesch. VI, 140. Delftsche Organisten uit de XVIIde eeuw. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 20. Een Haagsche muziekliefhebber uit de 18de eeuw. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 41. Nog eens de Haagsche muziekliefhebber François de Liz. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 145. Haagsche Zomerconcerten in de achttiende eeuw. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 280. Het Vlaardingsche Zangverschil 1775-1778. Geschiedk. Opstellen uitgeg. t.e.v.H.C. Rogge Leiden 1902. Het liedje van Paul Jonas (met afb. en muzieknoten). Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 77. Bouwsteenen. Oude Gedichten op Nederl. musici. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 98. Eenige curiositeiten uit de muzikale letterkunde I. (J.W. Lustig, musikale spraakkunst; Twaalf samenspraken, 1836). Toekomstmuziek. Caecilia LXXXIII, 12. Bouwsteenen: (Klokken, klokkenspelen klokken gieters). Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. X, 32. Nog iets over de spelling der Caecilia. Caecilia XXXIV. 201, (1877). Over Buhrmann's muziekalbum. Ned. Spectator 1878, 46. Russische Muziek (César Cui. Esquisse critique pas la Comtesse de Mercy Argenteau). Ned. Spectator 1889, 6. Over ‘Liederkranz uit de Loverkens van Hoffmann von Fallersleben; muziek van G. Antheunis’. De Banier III, 512, (1877). Over ‘Levensbeelden en werkelijkheid door Multavidi’. De Banier III, 188 (1877). Vertaling van: ‘Cornelis Schuyt’ door Dr. Max Seiffert. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V, 244. Een marionetten-theater te Amsterdam, 1696. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 147. Muziek in den Hollandschen Schouwburg. Vaderland, 16 Nov. 1880. | |
[pagina 68]
| |
Nederlandsche dansen der 16de eeuw voor vierhandig klavier bewerkt door J. Röntgen, met een inleiding van D.F. Scheurleer. Amsterd. Leipzig, 1902 4o. Deel II, 1905. Oud Nederlandsche danswijzen door D.F. Sigma. Ned. Spectator 1882, 138. Een merkwaardig handschift; Het Wilhelmus als danswijze. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VII, 37. Bijdragen tot een Repertorium der Nederl. muziekliteratuur, bijeengebr. onder leiding van D.F. Scheurleer. Deel I. Amsterdam, 1902 8o. Het dertig-jarig bestaan der Ver. v. Noord. Nederl. muziekgeschiedenis. Tijdschr. v.N. Ned. Muz. Gesch. VI, 129. Verslag van het Congres gehouden te Parijs van 1-15 Juni 1914 door het Internat. Muz.-Genootschap. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. X, 7. Comptes rendus relatifs à la musicologie pour la période août 1914-31 Déc. 1920 IX: Hollande. Bull. de la Soc. Union Musicologique I, 104. Johannes Conradus Boers, † 1 Nov. 1896. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V, 217. Jan Pieter Land, † 30 Apr. 1897. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. V, 281. Florimond van Duyse 4 Aug. 1843-18 Mei 1910, met portret. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. IX, 69. Jules A.J. Ecorcheville, 16 Maart 1872-19 Febr. 1915, met portret. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. X, 1. In memoriam van Hendrik Cornelis Rogge, 16 Febr. 1831-20 Aug. 1905. Tijdschr. N. Ned. Muz. Gesch. VIII, 1. | |
B. Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen.Geschiedkundige Tentoonstelling van het Nederl. Zeewezen te 's-Gravenhage 1900 8o. (Nederl. en Fransche uitgave). Herinneringsdagen uit de Nederl. Zeegeschiedenis. Versierd met 62 portretten. Uitgav. der Ver. Het Ned. Zeewezen. 's-Grav. Mouton & Co. 1913 8o. Aan alle matrozen. Met muziek z.p.e.j. (1665). (Nieuwe uitgave, 1900). Onze Mannen ter Zee in dicht en beeld. Gedichten, portretten, penningen en grafmonumenten door tijdgenooten. 1575-1800. 's-Grav. M. Nijhoff, 1912-'14. 3 dln. 4o. | |
[pagina 69]
| |
Scheepsspreuken (Jacob Cats). Het Ned. Zeewezen, 1901, proefnr. 1902, 18, 32. Op de scheepvaart (Rijmpje uit de 2de helft der XVIIde eeuw). Ned. Zeewezen, 1903, 60. Twee onjuiste benamingen. Ned. Zeewezen, 1901, 11. Oorlogsgebruiken. Ned. Zeewezen, 1905, 78. Een lastige doode Admiraal: Joost Banckert. Ned. Zeewezen, 1905, 96. Een zwak oogenblik van Jacob Binckes, 1677. Ned. Zeewezen, 1910, 376. Onze Zeehelden IV. Pieter de Bitter, met portret. Ned. Zeewezen, 1905, 125. 't Beelt van Bonte-Koe. Ned. Zeewezen, 1903, 48. Robbert Robbertsz. le Canu. Ned. Zeewezen, 1908, 115. Onze Zeehelden I. Rudolph Coenders. Ned. Zeewezen, 1904, 351. Sententie van John. Frazer, 1673. Ned. Zeewezen, 1902, 162. Ter lijckstatie van wijlen den Ed. Heere Joan van Galen (J.v.d. Vondel). Ned. Zeewezen, 1902, 52. Het huwelijk van Jan Paulus van Gelder. Met facsimile. Ned. Zeewezen, 1909, 357. Jacob van Heemskerck, 1 Maart 1567-25 April 1607. Ned. Zeewezen, 1907, 141, 157, 173. Op een gouden penning met het beeld van Piet Hein. (Jan Vos). Ned. Zeewezen, 1902, 182. Paul Jonas. Met afb. en muziek. Ned. Zeewezen, 1903, 172. De brave Loodsen Naerebout, 1779. Ned. Zeewezen, 1904, 384. Onze Zeehelden III. Justinus van Nassau; met portret. Ned. Zeewezen, 1905, 62. Michiel Adriaensz. de Ruyter. Leven en daden naar berichten en afb. van tijdgenooten. Samengesteld in opdracht van het Nationaal Comité voor de herdenking van zijn 300-jarigen geboortedag. 's-Gravenhage, 1907, 8o. Willem Bastiaansz. Schepers. Ned. Zeewezen, 1910, 16. Onze Zeehelden II. Jochem Heyndricxz. Swartenhondt, met portret. Ned. Zeewezen, 1905, 31. | |
[pagina 70]
| |
Een frisch geluid uit de Oude Doos. Jacob Cats over Maarten Tromp. Ned. Zeewezen, 1903, 197. Op de dood van den Heer M.H. Tromp. S.I. (ngen). Ned. Zeewezen, 1902, 16. Op het wederlanden van den Heer Admiraal Tromp. A. Pels, met muziek. Ned. Zeewezen, 1902, 104. Oorlogsberichten uit den Spaanschen Tijd, 1603. Ned. Zeewezen, 1904, 143. Trou-hertige Aenspraak in 1635. Ned. Zeewezen, 1903, 152. Najaarsstormen, 1653. Ned. Zeewezen, 1902, 222. Het malle schip van Rotterdam, met afbeeldingen 1654. Ned. Zeewezen, 1903, 19. Twee visschers van Ameland te Londen. Febr. 1654. Ned. Zeewezen, 1906, 225. Nederlandsche schepen in Perzie. Ned. Zeewezen, 1902, 122. Een hachelijke overtocht. Afbeeldinge van het op de N. Zee omzwerven der drie Hollandsche matroosen (1780). Ned. Zeewezen, 1903, 106, 126. Tegen het Oranje Boven. Ned. Zeewezen, 1903, 82. Een vleugje in dagen van verval, 1793. Ned. Zeewezen, 1908, 391. Een gedenkteeken voor den slag bij Kamperduin, 1797. Ned. Zeewezen, 1903, 38. Nelson's seinen aan zijn vloot bij Trafalgar. Ned. Zeewezen, 1908, 180. Rusland - Japan - Nederland, (1804-1904). Ned. Zeewezen, 1904-'5, 128. Drie wakkere schippers, 1808. Ned. Zeewezen, 1904, 31. Een Nationale ramp (Brand Dep. van Marine, 8 Jan. 1844). Ned. Zeewezen, 1902, 202. | |
C. Letterkunde.Een profeet in zijn eigen land (H. Heine). Ned. Spectator, 1888, 118. Over het graf van Betje Wolf en Agatha Deken. Ned. Spectator, 1880, 66. Emile Zola en de reukorganen zijner lezers. Ned. Spectator, 1879, 246, 253. | |
[pagina 71]
| |
Enchiridion. Zedekundig Handboekje van Epictetus. Vertaald en van een inleiding voorzien door Dr. D.F. Scheurleer. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1915. 12mo. obl. Maximes van de la Rochefoucauld. Vertaald door Dr. D.F. Scheurleer. 's-Gravenh. M. Nijhoff, 32mo, met portret. Een vrouwen-spiegel, 1001 Spreuken en spreekwijzen samengebracht door Dr. D.F. Scheurleer. 's-Gravenh. 1924, 8o. | |
D. Schilderkunst.‘Kunst-smaak’. Nieuwe Courant, 4 Dec. 1903. De Rembrandt in het Mauritshuis. Dagbl. v. ssrav. 7 Nov. 1897. Antoine Wiertz, zie hiervóór bij H. Berlioz. | |
E. Boekkunst.Catalogus van de Tentoonstelling van Kunstbindwerk, Den Haag, Februari; Rotterdam, Maart 1896. Mouton & Co. 8o. Twee zeldzame oude drukken, I. De volksboeken van Faust en Christoffel Wagenaer. II. Een Engelsch psalmboek in Nederland gedrukt. Het Boek VIII, 1919. Twee boeken uit de bibliotheek van Prins Willem I. Je maintiendrai, I. 1905, 173. | |
F. Varia.Een Oostenrijsch feuilletonist over Scheveningen A beau mentir qui vient de loin. Ned. Spectator, 1878, 31. Van den Rijn. Boppard I, II, en III. Ned. Spectator, 1878, 326, 333, 345. Eene wooninge in de welcke ghesien worden veelderhande gheschriften, boecken, printen ende musicaale instrumenten. 's-Graven Haghe, Laen v. Meerdervoort 53 f. Anno 1913. 4o. oblong. Tweede uitg. 1920. Almanak voor 1902. Scheurleer en Zoonen. Met platen, portretten, afbeeldingen en muziek. 16mo. Geillustreerde geschiedkundige scheurkalender voor 1903. 's-Gravenh. W.P.v. Stockum & Zoon 1902. Wandkalender voor 1910. 's-Gravenh. Mouton & Co. 4o. Ramp te Ischia, 1883. Ned. Spectator, 1884, 241. |
|