Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1927
(1927)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van C.S. Adama van Scheltema.Een levensbericht zooals het in deze reeks past behoeft, ook al geldt het een dichterleven, geen karakteristiek te geven van den kunstenaar en zijn werk; de plaats te bepalen die dit heeft ingenomen in de Nederlandsche letterkunde en de waarde daarvan voor de Nederlandsche beschaving, blijft voorbehouden aan een lateren literatuur- en cultuurhistoricus. Slechts mag deze verwachten hier eenige gegevens te vinden die hem bij zijn onderzoek wellicht van dienst kunnen zijn; gegevens, vooral, die iets kunnen bijdragen tot de kennis en het begrip van 's dichters ontwikkeling, voorzoover deze niet, wat de hoofdzaak moet blijven, uit zijn werk is af te leiden. Ligt het in deze opvatting van een levensbericht opgesloten dat de nadruk gelegd wordt op de periode die aan dit werk voorafgaat, - dit moge tevens verklaard worden uit de omstandigheid dat schrijver dezes juist met het jeugdleven van den dichter het meest vertrouwd is.
Carel Steven Adama van Scheltema, naamdrager van zijn grootvader die als dichtlievend predikant en philantroop eenige bekendheid genoten heeft in christelijke kringen, is den 16den Februari 1877 geboren als oudste kind van Frederik Adama van Scheltema, en Hinne Lulofs, de laatste behoorend tot een welbekend Amsterdamsch koopmansgeslacht. De vaderGa naar voetnoot1 was aanvankelijk bestemd geweest voor het predikantsambt, maar als zoovelen gedurende de opkomst van de moderne theologie in ons land tot het inzicht gekomen, hij reeds aan het eind van zijn academische studie, dat hij met het meedeelen van de resultaten der bijbelkritiek van den kansel noch de gemeenteleden zou kunnen stichten noch zich zelf bevredigen; een werkkring die hem beter gelegenheid gaf voor de ontplooiing van zijn velerlei gaven had hij gevonden in het wetenschappelijk boekenen prenten-antiquariaat van Frederik Muller. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zal in dit gezin als vanzelfsprekend beschouwd zijn dat de oudste zoon voor eenig liberaal beroep op het gymnasium zou worden voorbereid. De ouders konden niet weten - en althans de vader heeft ook later nooit recht beseft - dat deze schooltijd voor hun jongen een lijdensperiode zou worden waarvan de bittere herinnering nooit geheel is uitgewischt. Het ontbrak hem allerminst aan verstand in het algemeen; - de wiskunde en wat die jaren een leerling van de β-afdeeling van de natuurwetenschap moest kennen leverde hem geen bizondere moeilijkheden op -; maar deze woordkunstenaar miste geheel en al die begaafdheid voor taal waardoor men zich licht aan een afwijkende uitdrukkingswijze aanpast, of ook maar het woordbeeld gemakkelijk zich inprentGa naar voetnoot1. Het leeren verstaan van een Griekschen of Latijnschen volzin bleef een tergende kwelling; wat losse woorden nam hij veelal als uitgangspunt om verder verband daartusschen te fantaseeren;maar hier, als wel steeds in het schoolbedrijf, schenkt de gave der verbeelding uitsluitend verdriet. Het onafgebroken worstelen met den raadselachtigen vorm zal mede kunnen verklaren waarom de inhoud hem weinig heeft gezegd, noch de poëzie, ook Homerus niet, noch het proza, dat hij toch in zijn eigen taal zoo hartstochtelijk koesterde; de klassieken hebben, anders dan bij Gorter b.v. en Kloos, geen invloed gehad op zijn letterkundige ontwikkeling; wat hij later van de Ouden bewonderde heeft hij gedurende zijn verblijf in Italië, vooral in de musea van Rome, leeren kennen. Het eenige dat hem aan de antieke letterkunde steeds hield verbonden, was zijn voorliefde voor spreukenwijsheid; zekere levenswaarheden hield hij zich gaarne voor in den bondigen vorm dien eenmaal de Grieken of Romeinen daaraan hadden gegeven. De belangstelling die de klassieken, op school gelezen, niet konden winnen ging vanzelf en vurig uit naar de modernen die hij daarbuiten leerde kennen. De letterkundige vereeniging van de jongens der hoogere klassen hield vergaderingen waarop zich in deze jaren, door lezing en vertoog, een bewondering uitte voor de verzen en het proza van de Nieuwe Gids, te heviger, doordat zij door het geslacht der volwassenen, waartoe ook de leeraren behoorden, niet werd gedeeld. De vereeniging bezat een eigen boekenverzameling, die het bestuur zonder eenige censuur van het schoolgezag beheerde en aanvulde; zoo kwam deze ook b.v. de Fransche naturalisten te bevatten. Niet de geringste harer werkzaamheden was de uitgave van een veertiendaagsch orgaan, voor alle gymnasiasten in den lande bestemd en Vox Gymnasii geheeten, waarin de letterkundige voortbrengselen der leden ook aan lezers konden worden voorgelegd. Aan een jongen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literaire behoeften en verlangens kan zich geen gunstiger omgeving aanbieden; het bittere was echter dat een volop genieten van het gebodene hem ontzegd werd door zijn angst voor de school die hem dwong, met een zelftucht en plichtsopvatting als hem steeds eigen zouden blijven, vóór alles voort te zwoegen aan zijn dagelijksche huistaak. Voor het lezen van een boek of tijdschrift kon hij zich zelden tijd gunnen; met een bijna onnatuurlijk zelfbedwang vergenoegde hij zich ermee dat een vriend hem den inhoud vertelde of een enkel brok voorlas. Alleen het genot van het schrijven heeft hij nooit aan de school geofferd, daartoe is de drang hem steeds te machtig geweest. Toevallig is een schetsje bewaard dat hij als twaalfjarig kind had aangeboden aan een huisvriend-redakteur ter plaatsing in het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag; aan het begin van zijn tweede gymnasium-jaar zette hij het dagboek op dat hij een groot deel van zijn leven zou bijhouden; vele jaren was het bijna uitsluitend gewijd aan steeds weer nieuwe ontleding van eigen aandoeningen en gevoelens, uitstortingen van zijn pijnigende zwaarmoedigheid. Nauwelijks in karakter hiervan verschillend zijn de talrijke brieven die hij in vakanties tot afwisseling van schoolwerk en verlichting van zijn onlustgevoelens aan een vriend schreef. Meer bewust literair naar den vorm werden de oefeningen die bestemd waren voor de Vox, waarmee zijn openbare loopbaan als schrijver begint. Het is geoorloofd den aanvang daarvan hier te plaatsen, omdat kennis van de eerste uitstortingen in den jongenstijd bij Scheltema meer dan elders onmisbaar is voor een goed begrip van zijn latere ontwikkeling. Het is misschien reeds de moeite waard op te merken, vooreerst, dat de dichter Adama van Scheltema al de jaren van zijn jeugd zijn geheele liefde toegewijd heeft aan het proza; in het laatste stukje dat hij als gymnasiast schreef wees hij de gedachte aan het schrijven van poëzie nadrukkelijk af; aan zijn eersten bundel ‘Een weg van verzen’ die in 1900 verscheen, is geen enkel gedicht voorafgegaan dat als vooroefening kan worden beschouwd. Merkwaardiger echter is zijn klaarblijkelijke en bewuste afkeer, in dien tijd, van het leven in de natuur. Bijna iederen zomer brachten zijn ouders met hun gezin buiten door; met toenemende tegenzin onderwierp hij zich aan deze afwezigheid van zijn hartstochtelijk beminde stad. Zeker werkte hier sterk mee dat de eenzelvige jongen weinig gevoelig was voor het familieleven. Verdroot het zijn moeder, die voor haar oudste kind een bizondere liefde had, dat hij ‘zoo weinig van zijn jeugd geniet’, zooals zij eenmaal over hem klaagde, - voor den bedrijvigen vader bleef de overgevoelige jongen een gesloten boek; tusschen dezen moeilijken school-leerling en den vlug-verstandelijken erudiet is een innige verhouding uitgebleven. Maar hierin vergiste zijn moeder zich niet toen zij aanteekende: Carel is nu eenmaal geen buitenmensch: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want zelf schreef deze: ‘ik haat de natuur, omdat ik niet van de stad kan scheiden; de natuur is slechts mooi door een spoorraampje’. Maar belangrijker dan dit ontbreken van een gevoel dat later voor den dichter bijna het kenmerkendste zou zijn, is iets positiefs, de geest waarmee alle uitingen zijn doordrenkt. De letterkundige kritiek heeft Scheltema meer dan eens als den ‘blijmoedigen’ dichter gekenschetst; en toen in zijn latere bundels de speelsche toon verbleekte tot den lichten van den weemoed heeft zij zich daarover verbaasd of verontrust. De werkelijkheid is dat hiermee een stemming bovenkwam, die tot het innigste van zijn wezen behoorde en die slechts door uitzonderlijk gelukkige omstandigheden, - doordat zijn gemoed en geest vervuld waren met den levenstroost van het socialisme, en zijn bestaan verhelderd door een aan den dichter volkomen toegewijde levensgezellin -, vele jaren lang teruggedrongen was. Scheltema was een melancholicus. Het gevoel dat het zevenjarig kind 's avonds uit zijn bedje dreef naar de huiskamer om daar zijn moeder met hooge kleur te verzekeren dat het leven vervelend was en niet langer uit te houden, deze levensonlust, dien hij in zijn groeijaren ontledend heeft verhevigd tot de scherpste smart en slechts kon verzachten door het bitter genot der beschrijving, deze zwaarmoedigheid is nooit geheel voor een rustige en duurzame levensaanvaarding geweken. Het teekent de gemoedsgesteldheid van den schrijvenden gymnasiast dat zijn proza veel minder den invloed vertoont van Van Deyssel, wiens woordkunst zooveel jongeren beheerscht heeft, dan van den armer begaafden dokter die, schreiende om 's menschen leed en uit eigen zwaarmoedigheid, door de straten van Amsterdam reed: Zuster Bertha van Aletrino was geest van Scheltema's geest. En de uitingen daarvan verschillen ten eenenmale van den vagen weemoed die in de overgangsjaren zoo menige jongensziel week maakt. In 1896 maakte een geslaagd eindexamen een eind aan de lijdensperiode van het gymnasium; voorloopig was dit negatieve het belangrijkste: hij zou nu kunnen leven zonder de beklemming van den angst voor het schoolwerk en voor het daarover uitgesproken oordeel, die al zijn dagen en uren had vervuld met bitterheid. De ontspanning van een reisje door Duitschland, - het land dat hij steeds is blijven bewonderen met wat hij zelf noemde zijn ‘märchenverliebtes en oud-romantisch hart’, - stelde hem open voor steeds ongeduldiger geworden verwachtingen van de vrijheid en uitbundigheid van het lokkende studentenleven; hij hunkerde naar de uitgelatenheid van het festijngenot, dat de warme gezelligheid van een kleinen vriendenkring zou afwisselen. Van de eerste kon hij later slechts met afschuw spreken. Ondanks het vaak eenigszins kunstmatige der studentenopwinding zijn de meeste jonge menschen eenvoudig genoeg van geest om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de uitspattingen hunner feestpret een natuurlijk genot te ondervinden; bij Scheltema, die voor alles bedwelming zocht van de melancholie die al zijn stille oogenblikken besloop, was de woeste hevigheid waarmee hij het roesleven najoeg te opzettelijk om aan zijn zich-zelf steeds waarnemenden en ontledenden geest eenige volle vreugde te schenken of blijvende verfrissching na te laten. Door het ontbreken van de gulle vroolijkheid kon hij niet zijn, waarvoor vele andere eigenschappen hem zouden hebben voorbeschikt, een ‘getapt’ student; een gemakkelijken omgang buiten den kring van dagelijksche vrienden verhinderde een innerlijke verlegenheid die hij nooit geheel overwonnen heeft, ondanks een dapper doorgezetten durf om belachelijk te zijn: de echt-Hollandsche vrees hiervoor hoonde hij zijn leven lang. Maar geëerd was hij om zijn velerlei begaafdheid, ook bij de velen met wie hij geen omgang had; en wie hem in zijn omgeving voor zijn kunstenaarskwaliteiten slechts een vagen eerbied toedroegen en van verre bewonderden, konden hem gemakkelijk waardeeren om zijn humor; zijn uitnemend vermogen om vernuftig te improviseeren veroorloofde hem het uitspreken van menigen schitterenden toost. Zagen zijn vrienden hierin een erfenis van zijn vader, niet minder in het talent waarmee hij verhalen van gebeurtenissen of gebeurlijkheden met kostelijke gebaren en gelaatsuitdrukking kon voordragen. Van veel meer beteekenis dan het studenten-bestaan, zijn pret en zijn werken te zamen, is voor hem geweest de dagelijksche en nauwe omgang met enkele vertrouwde makkers. Scheltema, die in zijn jonge jaren aan iedere schakeering van verliefdheid vreemd gebleven is, legde heel de drift van zijn naar uitstorting en koestering hunkerend hart in zijn vriendschappen. Trof hij onder zijn kameraden er een die, eerst voor zijn aandoeningen, later ook voor zijn gedachten, meegevoel had of begrip, dan ontstond bij hem een innige vriendschap die vaak - maar niet langen tijd - doorgloeid werd door een perkenlooze vereering. De anderen mochten, terecht, van meening zijn dat hij daarbij het gevende deel was, zelf heeft hij te kennen gegeven dat hij ‘met elk van zijn vrienden gewoekerd’ heeft. Werd hij aanvankelijk en zonder dat hij zich daarvan rekenschap gaf, gedreven door de behoefte aan warmte en troost, later zocht hij bewust naar door eenvoud en verstand sterke figuren die hem vertrouwen in eigen vermogens en verheldering van inzicht konden geven; soms ook verontmenschelijkte zijn belangstelling zich tot die van den naturalistischen kunstenaar op zoek naar een voorwerp van waarneming. In den kring van vrienden, waartoe hij behoordeGa naar voetnoot1, werd het leven, ook het geestelijke, met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hartstocht geleefd; en er is wel niemand onder hen die niet veel van zijn vorming aan het even warme als leerzame verkeer van die jaren dankt. Echter zal geen er aanspraak op kunnen maken duurzaam richting te hebben gegeven aan zijn leven, nog minder invloed te hebben geoefend op zijn kunst. Toen hij zijn eerste vers voorlas aan zijn toenmaals besten vriend, was de eenige weerslag een betuiging van oprechte teleurstelling dat hij, de proza-schrijver, zich zoo sterk vergissen kon in zijn talent. Dat ook de overigen, en later, aan zijn poëzie die waardeering en bewondering onthielden, waaraan wel ieder kunstenaar behoefte heeft, was voor hem een gerechtvaardigde reden tot gekrenktheid, die hij soms hard en bitter aan de schuldigen kenbaar maakte. Bij zijn komst aan de universiteit liet Scheltema zich inschrijven als student in de medicijnen. Aan de studie der letteren heeft hij uiteraard geen oogenblik gedacht; hij zou dan leeraar moeten worden en terugkeeren naar wat hij zijn leven lang met afschuw is blijven gedenken, de school. Tot de dokterspraktijk lokten hem allerlei romantische verwachtingen van zijn melancholische ziel. Hij noemde zichzelf in een brief uit dien tijd ‘voor andere menschen dan die waarvan ik veel houd een steenkoude egoist’; maar hij zou om zijn patienten ook niet geven als persoon, maar als zieke, en weer niet uit wetenschappelijke belangstelling, maar ‘de menschen zijn altijd veel mooier en inniger wanneer ze hulpeloos en ziek zijn’. Hij droomde zich als met blijheid verwachten trooster rondgaande door armelijk verlichte krotten, vertrouwen opwekkend terwijl hij zichzelf ellendig voelde, en zijn ‘verlaten ziel zou meetrillen met de ontroering van elke smart en elke vreugde’. Verwekker van zijn aandoeningen - zoo zag hij de wereld om zich heen, ook voor de toekomst in zijn werkkring. Tot de aanraking met zijn eigenlijke vakstudie is hij nooit gekomen; wel heeft hij nog op den gebruikelijken tijd, van zijn plezierleven terugkeerend tot den plichtsijver en de werkdrift die tot het meest eigenlijke van zijn wezen behoorden, het eerste examen afgelegd, het toenmalige propaedeutisch (5 Juli 1898). Daarna dacht hij steeds minder aan het voortzetten van de studie; sterker trok hem de beroepsmatige beoefening van de kunst, toen echter nog niet van de literatuur, - geen versregel had hij nog geschreven, - maar van het tooneel. Van Scheltema's sterk mimisch vermogen werd hiervóór gesproken; reeds in zijn gymnasiastentijd had hij daarvan ook op de planken aan velen het bewijs geleverd: bij een vertooning van Hooft's Granida - de keuze van dit ondramatische spel openbaart de voorkeur voor klankrijke verzen die vele jeugdige bewonderaars van de Nieuwe-Gidslyriek toenmaals vervulde - stak hij opvallend uit boven de meeste van zijn schutterige en zangerig-dreinende kornuiten. Als student was hij spoedig in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelegenheid om met het ontdekte talent te woekeren en de aandacht te trekken. Toen in 1898 de Amst. Stud. Tooneelvereeniging zich voorgenomen had den Bourgeois-gentilhomme op te voeren en als leider daarbij Crispijn Sr. had aangezocht, vroeg deze aanstonds voor de rol van Covielle den student die het jaar te voren in Shakespeare's Much ado about nothing den Benedict had uitgebeeld. Door zijn successen, - zijn fijn spel werd algemeen bewonderd - gezaghebbend geworden in het beslissende bestuur, koos hij zich voor het volgende jaar den Richard III uit; in de studie voor deze rol rijpte het plan om zijn toekomst aan het beroepstooneel te verbinden. Den ochtend na de opvoering (13 April 1899) legde hij zijn vader zijn wensch en plannen voor; met een bezwaard hart gaf deze zijn toestemming; hij moest Carels talent erkennen, maar vreesde onder meer dat de behoefte aan toejuichingen een te krachtig element vormde in het genomen besluit; inderdaad welk kunstenaar geniet zijn succes zoo onmiddellijk en zoo hevig als de uitvoerende? Met de verbintenis aan de Nederlandsche Tooneelvereeniging begon een geheel nieuw leven; bij gelegenheid van de Alkmaarsche kermis mocht Scheltema (op 27 Aug. 1899) de hoofdfiguur, die den ganschen avond vooral door het wit van zijn oogen indruk maakte, de weinige, even indrukwekkende als troostvolle, woorden toevoegen: ‘de doornen des levens zullen eenmaal in rozen verkeeren’, en voor deze eenige prestatie een uitbundig applaus oogsten van de opgekomen vrienden; het zou het eerste en laatste zijn dat zijn acteurs-aspiraties beloonde. Want de ontgoocheling liet niet lang op zich wachten. Zij werd niet gebracht door de noodzakelijkheid van het harde en vermoeiende leven dat een veel reizende tooneeltroep gedoemd is te leiden; zijn athletisch lichaam bleef tot gymnastische krachtproeven in staat die hij met genoegen aan zijn omgeving vertoonde. Hij zou niets van een tooneelspeler in zich gehad hebben, wanneer de kale pakhuiskamer waarin de repetities gehouden werden hem reeds had ontnuchterd. Zelfs noemde hij het aanvankelijk ‘heerlijk’ zich klein te voelen bij de schuldige onderdanigheid aan den ‘baas’ die ieder met ‘je’ aansprak, in ons land onfeilbaar criterium van meerderheidsgevoel. Meer hinderde hem de stroeve omgang met zijn nieuwe kameraden die niet aanstonds in staat waren den aristokratischen indringer wiens ander levensplan zij zich goed bewust zullen zijn geweest - hier wordt gesproken over toestanden en verhoudingen van bijna dertig jaar geleden - als een der hunnen te bejegenen en hun gezindheid soms door smakelooze plagerijen en naamloos deden blijken. Maar dat hem bijna niets anders en zwaarders opgedragen werd dan het zwijgend binnenbrengen van een brief of de luidruchtige aanvoering van een oproerige bende, verdroeg zijn eerzucht niet lang; na eenige maanden gaf hij, teleurgesteld en verbitterd, zijn plan op om eigen leed en leven te verbergen en te uiten in de vermomming van het gespeelde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De noodzakelijkheid om zich voor te bereiden voor een werkkring waardoor hij later in zijn onderhoud zou kunnen voorzien bracht hem er toe dit in een anderen tak van het kunstbedrijf te zoeken. De belangstelling in oude schilderkunst, bij een jongen geboren in het huis Frederik Muller niet verwonderlijk, was reeds in zijn vroege jaren door buitenlandsche reizen onder leiding van zijn vader levendig gehouden, en later door trouw bezoek aan tentoonstellingen in Amsterdam ook tot moderne kunst verwijd; zoo kwam hij er toe een plaats te vragen en te krijgen in de schilderijen-afdeeling van de Amsterdamsche firma Van Gogh, om daar voor den kunsthandel te worden opgeleid; hij stelde zich voor dat hem bij het verkeer met het publiek dat hij zou moeten rondleiden zijn tooneeltalent nog te stade zou kunnen komen. Het is niet waarschijnlijk dat hij bij dit bedrijf bevrediging zou hebben gevonden; maar de proef is nauwelijks ernstig genomen. Den 8sten Dec. 1899 overleed zijn vader; daardoor kreeg hij de beschikking over een klein vermogen dat hem voorloopig in staat zou stellen zonder de zorg voor zijn levensonderhoud uitsluitend aan zijn letterkundige verlangens, die de laatste jaren steeds brandender waren geworden, te voldoen. Onder al de wisselingen van leven als fuivend student, onaanzienlijk komediant en gejacquetteerd kunstverkoopersmaatje bleef hij aan één zaak onafgebroken en taai werkzaam, de voorbereiding van zijn schrijversloopbaan. Van de velerlei vage plannen had een enkel meer vasten vorm aangenomen: hij zou een roman schrijven over zijn studentenomgeving, de triestige verwording van een braven provincialen gymnasiast in het Pijp-leven van de hoofdstad; daarvoor verzamelde hij, naar naturalistisch voorschrift, onder meer de talrijke slang-uitdrukkingen, in de studentenwereld min of meer kunstmatig in leven gehouden, om zijn boek de gewenschte couleur locale te geven. Bijna iederen dag groeide de hoeveelheid aanteekeningen over al wat hem in hetgeen hij waarnam, afluisterde of las, aanwinst toescheen voor zijn menschenkennis; zijn dagboek werd in deze jaren voornamelijk documentatie-schrift voor later werk, zijn omgeving, het leven ook van zijn beste vrienden, schrijversprooi. In werkelijkheid maakten zijn nog steeds van melancholie aangevreten ziel en het kwellend besef van zijn stuurloosheid te midden van het hem met verbijstering slaande leven hem ongeschikt voor de, zij het dan meest schijnbare, objectiviteit van het naturalisme. Mocht hij zich al bij zijn onafgebroken zelfontledingen soms weten te verheffen boven ‘het kleinzielig getob over gefantaseerde smartelijkheden’, de behoefte, die ook den lateren lyrischen dichter nooit zou verlaten, aan een vast steunpunt, vanwaar hij de woelige wereld en zijn niet minder onrustige hart begrijpend kon beschouwen, belemmerde den groei van zooveel zelfvertrouwen als onmisbaar is voor het aanvatten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van alle grooter werk. Hoe hij in zijn jachtend zoeken naar zekerheid de levensbeschouwing vond die hem deze zou schenken, - om dit te begrijpen moet men zich iets van de geestelijke sfeer voor oogen houden van dat deel der Amsterdamsche studenten waarin Scheltema, ontvangend en gevend, leefde. In 1894 had de oprichting van de Sociaal-demokratische Arbeiderspartij aan de Nederlandsche arbeidersbeweging, voorzoover zij socialistisch was, het karakter van enkel opstandigheid ontnomen en een theoretischen grondslag voor stelselmatige kritiek geschonken, die zich moest uitspreken in het Parlement. Het voor allen verrassend succes bij de Kamerverkiezingen van 1897 geoogst, had een sterk verhoogde belangstelling ten gevolge ook in de kringen van ‘intellectueelen’, waardoor anderzijds bij de leiding der jonge partij de begeerte werd gewekt om aanhang te winnen onder de studenten. In den cursus 1897/98 lieten enkele harer voormannen voor dezen buitenlandsche sociaaldemokraten optreden, en niet zonder gevolg; in 1898 werd in Amsterdam opgericht het Socialistisch Leesgezelschap (steeds S.L. genoemd) welks leden meerendeels studenten waren; de vereeniging deed een portefeuille rondgaan met socialistische brochures en tijdschriften, onderhield korten tijd een leeszaal waar men een groot deel der Nederlandsche en buitenlandsche arbeiders-pers, ook van de vakbeweging, kon inzien; maar verwekte het meeste gerucht door de lezingen die zij door voor- en tegenstanders van het socialisme, maar steeds over dit onderwerp, deed houden. Het volgde uit den aard dezer intellectueelen-beweging - die behalve onder de Amsterdamsche en onafhankelijk van deze ook bij de Delftsche studenten veel geestdrift wekte - en hing samen met de machteloosheid van het socialisme in de praktijk der politiek, dat vooral vraagstukken van algemeenen aard aan de orde waren. De geestelijke raadsman der Duitsche sociaaldemocratie, Karl Kautsky, die ook op de Nederlandsche van overwegenden invloed geweest is, verklaarde behalve in Rusland nergens zooveel theoretische belangstelling te hebben aangetroffen als in ons land. Het Amsterdamsche Studenten-weekblad Propria Cures had een rubriek Socialisme ingericht, waarvoor geen vergaderingverslag te lang was en die daverde van strijdlust. Natuurlijk was de kring waarbinnen dit nieuwe leven werd geleefd en gevolgd - men moet zich steeds in acht nemen om naar de hevigheid harer uitingen den omvang en aanhang eener beweging af te meten - in werkelijkheid klein; maar daarin bewoog zich ook Scheltema. In 't bizonder één vriend voor wien hij de hoogste bewondering koesterde sprak hem lange avonden met schitterende oogen over het heerlijk ideaal waarin hij zijn geluk had gevonden; over den strijd voor de verheffing der arbeidersklasse en de leer der sociaal-demokratie die haar daarbij de overwinning verzekerde. Licht ontvankelijk was Scheltema niet. De tegenwerpingen van zijn verstand tenslotte als zwak | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erkennende, bleef hij weerstrevig met zijn gevoel. Hij was een aristokraat van geest, bovendien schuchter in het verkeer met vreemden, van de massa had hij den afkeer zijner geestelijke standsgenooten, met politiek zich nooit bezig gehouden. Maar vooral hij was in de kunst, die bij uitsluiting van al het andere zijn denken en voelen bezighield, geheel een kind van de Nieuwe Gids, individualist ook naar de leer. Zou de nieuwe gedachte bruikbaar zijn voor zijn leven en kunstbedoelingen? - met dit onderzoek hield hij zich wroetend bezig; eenige opstellen in de Propria Cures (jaargang 1898/99), behalve zijn brieven, geven daarvan blijk. Een zeer bizonder kenmerk van de socialistische beweging in Nederland heeft hem uitkomst en helderheid gebracht; in geen land zoo sterk als het onze is zij aangehangen en verdedigd door letterkundigen: F. van der Goes en P. Wiedijk (‘Jan Saks’), naar geest en schrijfwijze issus de Huet, schreven artikelen over politiek en staathuishoudkunde die vaak ook met andere belangstelling dan voor den inhoud werden gelezen. Veel meer van beteekenis was de omstandigheid dat juist in deze jaren de bijna volstrekte en daardoor te meer raadselachtige verdorring van de Nieuwe Gids-letterkunde zich onmiskenbaar en bitter pijnlijk aan haar vurige jonge bewonderaars openbaarde. En niet aan deze alleen. Enkele van de grootste dichters zelf, Herman Gorter en Henriette Roland Holst, hadden zich in 1897 aangemeld als lid van de S.D.A.P.; in het maandschrift De Nieuwe Tijd, waarvan de redaktie door hen beiden met v. d. Goes werd gevormd, gaven zij zichzelf en anderen rekenschap van de ontwikkeling die zij hadden doorgemaakt. Vooral de artikelen die de eerste in den tweeden jaargang (1897/98) begon, ‘Kritiek op de Literaire beweging van 1880 in Holland’, maakten op sommige jongeren diepen indruk, door de vragen die de schrijver daarin met de hem eigen eenvoud en stelligheid beantwoordde: ‘Hoe komt het dat Kloos ..... geworden is een tweede Bilderdijk, even groot van gebaar, maar even leeg aan klaar gevoel? Hoe komt het dat Verwey zijn heldere visioenen, zijn klare, weldoordachte, kerngezonde aandoening verloren heeft en na 1889 nooit meer iets schoons heeft gemaakt? Hoe komt het dat ik ....... mijn rijkdom verloren heb, mij nolens volens heb moeten overgeven aan een armoedig realisme, en mij, om niet onder te gaan heb moeten vastklampen aan de abstractie van het leven?’ Het betoog ter verklaring, die gezocht werd in den strijd tusschen het kapitalisme en het proletariaat, tusschen welke machten ‘onze kunst stierf aan leegte, aan gebrek aan stof’, behoeft hier niet uitvoerig weergegeven te worden. Van groote beteekenis was het stelling kiezen tegenover het individualisme van zijn vroegere kunstmakkers. ‘Poëzie ...... is als de bloem die barst, poëzie ontstaat, wanneer het lichaam zoo ontroerd is, dat de ontroering zich oplost in, een uitweg zoekt door de spraak. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poëzie richt zich ook tot de hoorders, zij ontstaat ook door de behoefte aan mededeeling, zij wil anderen doen lijden wat zij zelf geleden heeft’....... Zij ‘is dus niet alleen de belichaming van een persoonlijk gevoelsleven, maar ook de belichaming van het gevoelsleven van vele menschen, van groepen van menschen, van geheele maatschappijen of deelen er van. Poëzie is het beeld van het gevoelsleven van een tijd zooals het in een aantal menschen is’....... ‘Dus de dichter van onzen tijd moet zich bij het volk voegen’. De lezing van dit opstel was voor Scheltema een openbaring en een verlossing. ‘Dat de Nieuwe Gids-kunst en het socialisme onverbiddelijke vijanden moesten zijn heb ik steeds zeer scherp gevoeld, maar eerst nu door Gorter en Roland Holst begrepen’, schreef hij zelf kort daarna. En verheldering was niet het eenige dat de uitstorting van hun biecht bewerkte; hij las ze ‘met soms een kleur van groote vreugde’, ‘voor het eerst kreeg ik tranen in mijn oogen bij het sentiment van het socialisme’. En zijn bekeering - zoo mag men de uitgebarsten omkeer noemen - verwekte een nieuwe functie: ‘bij dat nieuwe leven dat ik in mij voelde groeien, maakte ik verzen’. Scheltema was socialist geworden en daardoor dichter. Men heeft opgemerkt dat het geloof van velen zich niet zoozeer kenmerkt door bereidheid tot den dienst van hun God, maar veeleer berust op de verwachting dat God hen zal dienen, zij het op de meer verfijnde wijze dat hij hun vrede in het gemoed zal schenken. Scheltema is tot het socialisme gekomen niet om de arbeiders of de wereld te dienen, maar om zijn eigen ziel te redden en zijn kunst. ‘Zonder het socialisme zou ik zijn ondergegaan’, meende hij zelf. Daarmee is niet gezegd dat zijn ploeterende geest nu ook aanstonds en volkomen tot rust gekomen was en overgegeven aan een vredig geluk. ‘Als een gebocheld bourgeois socialist geworden is’, zoo verklaarde hij zich dit zelf, ‘valt zijn bochel niet af als rotte vrucht’. In 't bizonder ook de behoefte om zichzelf en anderen rekenschap te geven van alles wat zijn ziel doorlaaide joeg hem voort tot lezen en ontleden; een bundel opstellen werd voor den druk gereed gemaakt met een uitvoerige inleiding, die ‘Maatschappelijk kunstcredo’ heette. De eerste ontgoocheling was dat geen uitgever het met den gesjeesden student en gesjochten tooneelspeler wou wagen. Erger was, naast den angst dat zijn zwakke zenuwen hem konden gaan begeven, de twijfel aan het vermogen om vorm te geven aan alles wat hij wilde uitdrukken; ‘soms denk ik wel eens aan de helsche martelingen van het rampzalige halfgenie Claude uit l'Oeuvre, die een wereld van schoonheid in zich voelde - en toch die schoonheid niet bij de gouden vlechten ving’. Aan het einde van dit stormachtige jaar overleed Scheltema's vader, waardoor hij van de zorg voor een toekomstige broodwinning ontheven werd; met de directness die hem steeds eigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebleven is, zou hij later getuigen: ‘het socialisme en de dood van mijn vader hebben mij vrij gemaakt’. In 1900 kon hij zijn eersten bundel uitgeven ‘Een weg van verzen’; de titel wordt in den aanvangszin van de bladzijde ter inleiding, deze alleen reeds uiting van de behoefte om te getuigen, in eenvoudige woorden verklaard: ‘Deze verzen zijn mijne geleiders geweest langs den weg die voert van het verstandelijk erkende socialisme naar het geluk eener volkomen overgave’. Weinig minder sprekend heette een jaar later de volgende bundel ‘Uit den dool’. - Zooals reeds aan het begin werd opgemerkt acht de schrijver van dit beknopte levensbericht het niet op zijn weg te liggen een essay te schrijven over het oeuvre van den dichter Adama van Scheltema; hij stelt zich tevreden met de bescheidener taak eenige gegevens aan te dragen voor de kennis van 's dichters levensloop en zijn wendingen wellicht van eenige beteekenis. Daarvoor verdient misschien ook het volgende de aandacht. De vrijheid, waarvan Scheltema sprak als door hem verworven, uitte zich aanstonds onder meer hierin dat hij de drukke stad, waaraan geen werk hem meer bond, den rug toekeerde, aanvankelijk uitsluitend om in de stilte van het buitenzijn rust te vinden voor bezinning, allerminst uit afkeer van Amsterdam, dat hij integendeel nog steeds met een naijverige liefde vereerde. Hoe anders dan te voren keerde hij naar zijn oude sombere kamer terug; ‘ik ben teruggekomen als een vreemde, als - om een groot woord te gebruiken - een wereldburger, ik zie liever de straat dan mijn binnenplaats, liever de stad dan de straat, liever het groote heerlijke buiten dan de stad’; ..... ‘de belangrijkheid van mijn eigen ziel is weggevallen en de liefde voor de natuur staat daar ver boven, als de lucht boven een bloem’. Zoo als uit het nieuwe socialistisch gevoel zijn verzen waren opgeweld, was met het bewustzijn van zijn dichterschap de liefde voor de natuur gegroeid, die de helderste bron voor zijn poëzie zou worden. Naar het hem zelf raadselachtige verband tusschen die nieuwe liefde en het warme gevoel voor de gemeenschap bleef hij zoeken; in een brief aan een vriend beleed hij dat het zwaar en bijna vreeselijk is alléén door de schoonheid van de natuur te gaan; ‘de schoonheid van deze wereld is te groot en te diep voor één sterfelijk hart’. Eenmaal tot de erkenning van zijn aanleg en taak gekomen, heeft Scheltema het grootste deel van zijn tijd buiten en in de eenzaamheid doorgebracht; daar ontstonden in de volgende jaren ‘Van Zon en Zomer’, ‘Zwerversverzen’, ‘Eenzame Liedjes’. Voor den opzet van zijn ‘Steden’-gedichten bezocht hij Londen, aan welk verblijf hij sombere herinneringen behield, en Dusseldorf. Overigens keerde hij nu slechts weer naar Amsterdam terug om uit te rusten - want ook zijn nieuwe werk putte, zij het dan op nieuwe wijze, zijn zwakke zenuwen maar al te veel uit. ‘Als ik een boom, een blad, een wolk, een mensch of wat ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zie, stuift er een vers, een stukje muziek, een rhythme ergens uit mijn hersens ... 't is soms om dol te worden, want het een stapelt zich op het ander’. Maar de aan alle kunstenaars eigen inspanning om van de ondergane schoonheidsaandoening te geraken tot haar vormgeving, - met den zoo velen pijnigenden twijfel aan de mogelijkheid om ooit tot een adaequate uitdrukking te geraken - nam in zijn hoofd een bepaalden vorm van kwelling aan. Zoo als soms historici de verwachtingen, die zij van eenig volk op een bepaalden trap van zijn ontwikkeling koesteren in hun voorstelling, niet anders kunnen zien dan als een taak, dat volk door de geschiedenis opgelegd, zoo beschouwde Scheltema, eenmaal zich van zijn talent bewust geworden, het dichterschap als een roeping, het verzen maken als een plicht; deze opvatting voegde aan de normale spanning nog een ander gevoel van druk toe. De overtuiging dat het dichterberoep een maatschappelijke functie is - uitvloeisel zoowel van zijn algemeene wereldbeschouwing als van zijn persoonlijk uitermate sterk ontwikkeld plichtsgevoel, - zou hem zijn gansche leven vervullen met verbittering over het feit dat nu juist aan deze bij uitstek sociale werkzaamheid een stoffelijke belooning nagenoeg geheel onthouden wordt. Hij beoefende het dichten als een vak; in dagelijkschen arbeid gaf hij zich moeite het handwerk daarvan grondig te leeren kennen; niets kon hem dan ook meer grieven dan dat men zijn liederen als losjes opgeschreven stemmingsneerslagen beschouwde, terwijl die uiterste eenvoud in werkelijkheid eerst bereikt werd na langdurige oefening in het beheerschen van zijn instrument, de taal. Ook toen hij zijn weg duidelijk voor zich zag en alle twijfel aan het bereiken van zijn levensdoel was geweken, verliet hem de behoefte niet zichzelf en anderen rekenschap te geven van zijn plaats in het leven. Geen motto kon hem meer uit het hart gegrepen zijn dan wat hij aan zijn dikke theoretische uiteenzetting meegaf: ‘Der Mensch verlangt nach einem verständigen Zusammenhang in seinem Kopfe, damit er einen verständigen Zusammenhang in das Leben bringen könne’. Het ‘maatschappelijk kunstcredo’, opgesteld in het gistingsjaar 1899 maar ongedrukt gebleven, zou negen jaar later in volkomen gewijzigden vorm en vele malen vergrooten omvang verschijnen als ‘De Grondslagen eener nieuwe Poëzie’, met den uitvoerigen ondertitel die het als strijdschrift moest kenbaar maken: ‘Proeve tot een maatschappelijke kunstleer tegenover het Naturalisme en Anarchisme, de Tachtigers en hun Decadenten’. Het overzicht der ‘sociaaldemocratische levensbeschouwing’ (met inbegrip van de waardeleer!), dat zijn steeds op de afgerondheid van een stelsel doelende geest ook hier onontbeerlijk achtte, zal weinig lezers tot baat zijn geweest; wat de beteekenis is van de geboden poëtiek-in-engeren-zin mogen vakgenooten vaststellen; den indruk dien het boek gemaakt heeft - het was na eenige jaren uitverkocht - zal men moeten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toeschrijven aan de ‘afrekening met de tachtigers’, die hij zelf als het onderwerp er van aankondigde. Daarom zal het geschrift, bij uitstek leerzaam voor de kennis van Scheltema's literaire smaak en inzicht, tevens en vooral mogen gelden als document voor de kentering in het oordeel over de Nieuwe-Gids-beweging en haar onmiddellijke uitloopers, al zal niemand bij dezen vechter voor eigen doel historische objectiviteit verwachten. De ruwheid van oordeel over werken en menschen, aan wie hij toch voor eigen vorming veel te danken had, heeft hij later zelf betreurd; daarom weigerde hij zijn toestemming tot een noodig geworden herdruk. De bewerking van de ‘Grondslagen’ leverde hem voor zijn verder leven nog een geheel andere verheldering en steun dan hij bij het ondernemen daarvan had kunnen vermoeden. Hulp zoekende voor het persklaar maken van zijn boek had hij zich de medewerking verzekerd van een secretaresse; haar naam vindt men op de eerste bladzijde in de opdracht ‘aan mijn vrouw Anna Catharina Kleefstra’. Wat een mensch door liefde en toewijding kan schenken aan geluk heeft hij van haar ontvangen. De eerste jaren van hun huwelijk brachten zij in het buitenland door, meestal voor langeren tijd op één punt gevestigd in eigen interieur. Zoo woonden zij van Oct. 1907 tot April 1909 in Parijs, verbleven daarna tot Januari 1910 in Florence om de rest van dat jaar in Rome door te brengen. Na een verblijf van eenige jaren in München vestigde Scheltema zich, voorjaar 1913, en dit keer voor goed, in Bergen, waar hij op een punt dat hem getroffen had door het prachtige uitzicht een huisje had laten bouwen. In den naam ‘De Windroos’ vatte hij zijn levensspreuk van die gelukkige dagen samen: Ik zie naar ieder wind
Op elke verre kust,
Doch in mijzelve vindt
Gij aller streken rust.
Het leven dat hij hier leidde had hij in zijn instinctieve behoefte aan orde ingedeeld met de regelmatigheid van een lessen-rooster; een paar dagen van afwezigheid deden hem reeds onrustig terug verlangen naar zijn schrijftafel. Hij was altijd min of meer bezeten door zijn werk; de strijd tegen zijn zwakke zenuwen - wier gevoeligheid hij allerminst als deugd beschouwde: ‘de meeste moderne hondensoorten zijn veel nerveuzer dan wij’ - had zijn werkdrift ingeperkt; zijn angst voor alles wat de stilte en regelmaat kon verstoren heeft hij nooit overwonnen; voor het maken van zijn verzen behoefde hij de volstrekte eenzaamheid, waarvoor hij ook zijn eigen huis ontvluchtte. Een deel van den dag bracht hij lezende door: Balzac bv. en Dostojewsky hadden zijn voorkeur, Anatole France, dien hij overigens bewonderde, stootte hem af door zijn ironie; om een overeenkomstig gebrek aan opbouw kon hij ook Shaw niet zetten; in het communisme zag hij alleen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met afschuw, het destructieve en chaotische, dingen die zijn orde-lievende geest met de uiterste felheid haatte. Aan zijn bewondering voor Goethe heeft hij uiting gegeven door de inspanning die hij zich getroostte voor de vertaling van het eerste deel van den Faust. De liefde voor de dichters van zijn jeugd, Lenau en Platen, heeft hij steeds behouden, aanwijzing voor de nooit geheel opgedroogde onderstrooming in zijn gemoedsleven. In geen tijdperk van zijn leven heeft Scheltema om zijn poëzie de overige belangstellingen van zijn jeugd vergeten of aan andere geestelijke behoeften geheel het zwijgen opgelegd. Met zijn kennis van de beeldende kunst en zijn kostelijke gave van onzwaar betoogen - ‘Causerieën’ over kunst had hij reeds in Propria Cures geschreven - kon het wel niet anders of zijn langdurig verblijf in Italië, voorafgegaan en gevolgd door omzwervingen in vele landen, moest bij hem de gedachte aan het schrijven van een handboek voor vroegere en latere bezoekers opwekken; zoo ontstond het omvangrijke boek over ‘Italië, Indrukken en Gedachten’, dat met zijn vrijmoedige uitlatingen over de groote werken van sommige beeldende kunstenaars bij de nazaten van deze niet algemeene instemming heeft gevonden. Zijn reeds vermelde behoefte om zich rekenschap te geven van eigen aard en werkzaamheid bracht hem, bij zijn onvrede met de plaats die de kunstenaar in de huidige maatschappij inneemt, tot een historisch onderzoek van het vraagstuk in het algemeen, waarvan de uitkomsten weergegeven zijn in zijn bundel opstellen over ‘Kunstenaar en samenleving’. Nog een andere factor dan de reeds genoemde heeft tot het ondernemen van werkzaamheden als deze, die in den regel ver liggen buiten de functie van den lyrischen dichter, gedreven: het gymnasium moge er niet in geslaagd zijn Scheltema's hart en zinnen ontvankelijk te maken voor de schoonheden der antieke literatuur, - het daar ontvangen onderwijs, naast den omgang met in verschillende richtingen studeerende vrienden, heeft hem een stillen eerbied bijgebracht voor wetenschappelijken arbeid, - hij gaf zich steeds veel moeite om de resultaten ook van het natuurwetenschappelijk onderzoek te volgen, - en de niet te onderdrukken begeerte om daaraan, op zijn wijze en naar zijn kunnen, deel te nemen; zoo vond tevens zijn algemeene werkdrift steeds nieuwe bezigheid. Al deze behoeften en begeerten te zamen bewerkten dat de bij alle dichters zich voordoende pauzes in de inspiratie op geheel natuurlijke wijze werden gevuld, en hij wellicht minder dan anderen bezweken is voor de verleiding om deze te forceeren. Ook zoo echter was het hem niet gegeven een volkomen evenwicht in leven en werken te vinden en daarmee zich een rimpelloozen gemoedsvrede te winnen. Meer nog dan de zwakte van zijn zenuwen en de nu wel diep weggezakte melancholie kwelde hem in latere jaren de onrust eener nooit geheel bevredigde eerzucht. De sterke en twijfellooze overtuiging dat hij een nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoonheid bracht waarvan eindeloos velen zouden kunnen genieten, deed hem steeds hunkeren naar uitbreiding van den kring dien hij bereikte. Zoo was hem de geringe omvang van het Nederlandsche taalgebied een bron van leed, en het streven naar uitbreiding daarvan viel samen met wat hij als een persoonlijk belang beschouwde. De behoefte aan een grooter publiek is één der drijfveeren geweest die hem steeds weer tot werk voor het tooneel spande - een arbeid die enkel teleurstellingen opbracht. Voor het uitwerken van een gegeven handeling kwam zijn tooneelervaring hem te stade en het schrijven van een dialoog kon zijn aanleg niet vreemd zijn; maar vóór alles ontbrak het hem aan de intuitieve menschenkennis, die voor den dramaturg onmisbaar is; en deze leemte in zijn begaafdheid, indien het mogelijk geweest ware, aan te vullen, had hij zich door zijn teruggetrokken leven onmogelijk gemaakt. Misschien hangt het met zijn aanleg en persoonlijke ondervindingen met het tooneelschrijven samen, dat hij, anders dan de meeste kunstenaars en intellectueelen, groote verwachtingen had van de film. Men zou kunnen meenen dat hij met recht voldaan moest geweest zijn over hetgeen hij wèl bereikt had: hij wàs de dichter geworden zooals hij eenmaal als het ideaal had gesteld, die gelezen werd in alle lagen van het volk en niet slechts door een kleine schare van letterproevers. Maar het enkele weten van doorgedrongen te zijn tot de velen, verwarmt niet de naar waardeering hunkerende ziel; en het is misschien kenmerkend voor de afwezigheid van alle uitbundigheid bij ons volk dat uit de tienduizenden lezers en lezeressen die zijn verzen genoten, slechts ettelijke malen een spontane uiting hem bereikt heeft; hoezeer hij geliefd was begon hij eerst in het laatste jaar voor zijn dood te ondervinden door de geestdrift waarmee zijn Zondagochtend-voordrachten werden ontvangen. Ondanks den bijval echter der velen bleef het hem grieven of wrevelig stemmen dat de letterkundige kritiek hem vaak zonder diepgaande belangstelling, niet zelden met kwetsende hooghartigheid behandelde en bejegende; hij meende dat zijn werk hem althans op eenig respekt aanspraak gaf. Het blijve aan anderen overgelaten aan te geven waarin de verklaring van deze miskenning te zoeken is; hier worde slechts op een omstandigheid gewezen, waaraan zeker bijkomstige beteekenis toe te kennen is, Scheltema's zelfgewilde teruggetrokkenheid. Persoonlijk verkeer met kunstmakkers vermeed hij meer dan hij het zocht; zijn onafhankelijk bestaan veroorloofde hem zich de medewerking aan letterkundige tijdschriften te ontzeggenGa naar voetnoot1, en vooral, onthief hem van de noodzakelijkheid zich naast het scheppen van kunst ook bezig te houden met het beoordeelen van die van anderen. Bewaarde hem dit eenerzijds voor de ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wikkeling en vertooning van enkele der kleinste en onaantrekkelijkste menschelijke eigenschappen, - het plompe odium theologicum is sedert lang overtroffen door de verfijnder hatelijkheden waarmee letterkundigen elkaar in de ziel kerven -, tevens miste hij door deze onthouding den vaak opbeurenden steun der cameraderie. Het bescheiden vermogen dat hij van zijn vader geërfd had, stelde Scheltema in staat te leven zonder dat hij tot eenigen betaalden arbeid was verplicht. De zorg voor het behoud van deze onafhankelijkheid, die hij te hooger moest schatten doordat hij zich steeds moeilijker in den omgang met vreemden, menschen die hij zelf niet opzocht, kon schikken, leidde er toe dat hij angstvallig voor de instandhouding van zijn stoffelijken bestaansgrondslag waakte, eene verplichting die een van moederszijde geërfd zaken-instinkt hem tot een met genoegen en ernstige aandacht verrichte werkzaamheid maakte. In deze omstandigheden zou de oorlog hem dubbel treffen. Geestelijk werd hij er zwaar door geslagen: als zachtmoedig man, die ernstige pijn van anderen niet zonder ineenkrimpen kon aanzien, werd hij door de eindelooze beschrijvingen van massa-moord met huiverend afgrijzen vervuld; de onafgebroken opwinding van de krantenlectuur pijnigde zijn behoefte aan rust; zijn angst voor geluiden - het geblaf van een hond in de stilte kon hem geheel overstuur maken - werd geprikkeld door het schieten op zee of het trommelvuur dat in Bergen soms hoorbaar was; in zijn instinctieven en hevigen afkeer van alle wanorde zag hij met toenemende haat en vrees den ontstanen en dreigenden chaos. Toen bij al deze kwellingen bovendien een deel van zijn vermogen wegspoelde en hij daarmee den grond onder zijn bestaan voelde wegzinken, geraakte hij besprongen door een nerveuze angst die het ergste deed vreezen. Zijn sterke levenskracht hergaf hem echter na de berusting ook de rust; en reeds eenige jaren voor zijn dood had hij zijn evenwicht grootendeels teruggewonnen; gebleven was slechts het geresigneerde gevoel van het ouder worden dat tot een teruggewende levenshouding scheen te zullen leiden. Maar ook hiertegen vermande hij zich; geheel nieuw werk nam hij ter hand of vatte hij in het oog; na de voltooiing van ‘De Tors’ hield hij zich reeds bezig met het ontwerp van een ander uitvoerig dichtwerk; zijn essayisten-arbeid zou hij voortzetten met een boek over Huet; - midden uit zijn herleefde zelfvertrouwen heeft het Lot hem weggenomen, dezen dichter althans goedgunstig besparend af te sterven voor zijn dood. Na slechts enkele dagen van hevige pijnen - voor een langzaam wegkwijnen van zijn vermogens was hij zijn leven lang beangst geweest - werd den 6den Mei 1924 het sterke lichaam geveld en sloten de vriendelijke oogen in den sprekenden kop zich voor eeuwig. Op een heerlijken lentedag heeft de aarde, van wie hij zich steeds een deel had gevoeld, haar kostelijk kind weer tot zich genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan zijn graf werd meegedeeld dat van zijn bundels 65000 exemplaren waren verkocht - met dit enkele feit is het bizonder karakter van Scheltema's dichterschap reeds in het algemeen aangewezen. In onzen tijd is het genieten van poëzie een geesteswerkzaamheid geworden waartoe men, naast andere, op school wordt voorbereid en die onder volwassenen de bezigheid blijft voornamelijk van degenen die er zich voor hebben gespecialiseerd; er zijn vakkundige lezers van verzen zooals anderen ingeteekend zijn op een weekblad voor scheikunde. Scheltema is de dichter geweest ook voor ongeschoolde volwassenen. Gelezen werd hij met bewonderende toegenegenheid in de stilte van het vrouwenklooster; met vrome aandacht aangehoord door arbeiders in volle feestzalen; en hoe vele bijeenkomsten van scholieren zijn opgeluisterd door de voordracht van zijn liederen. Echter doet men het woord geweld aan of miskent volkomen zijn aard wanneer men hem een volksdichter noemt. Hij was niet alleen geen man uit het volk, - van het volksleven en wat gewoonlijk daaronder verstaan wordt wist hij niets -, maar ook de bijna physieke afkeer van de massa heeft hem nooit verlaten; zelfs was een innige menschenliefde hem vreemd. Niet zoozeer dat hij uiting gaf aan het socialistisch gevoelsleven opende hem de harten van duizenden, maar dat hij onder de socialistische dichters de eenige zanger was, en door de natuur zelf uitverkoren scheen voor haar influisteringen. Geliefd en vereerd is Scheltema geworden ook door sommige opstandige liederen, maar vooral doordat hij voor wat het hart vervult van ieder die nog stil kan zijn en ingekeerd luisteren naar het ongesprokene in natuur en menschenziel, vaak de simpelste en sprekendste uitdrukking heeft gevonden.
H. Bolkestein. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van gedrukte geschriften.
|
|