Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1927
(1927)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Levensbericht van Dr. F.P.H. Prick van Wely.Franciscus Petrus Hubertus Prick werd 30 Januarie 1867 te Oud-Vroenhoven bij Maastricht geboren. Hij bezocht de Rijkskweekschool te Maastricht, waar toenmaals de bekende lexikograaf Koenen Nederlands doceerde. In Februarie 1886 behaalde hij de onderwijzersakte; in Junie van hetzelfde jaar de akte Frans l.o. Als onderwijzer was hij werkzaam te Brussel, Heusden en Haarlem. In 1888 slaagde hij voor de lagere akte Duits; drie jaar later behaalde hij ook die voor het Engels. Op 25-jarige leeftijd vertrok Prick naar Indië, waar hij benoemd werd aan de kostschool Kok en van Diggelen te Weltevreden. Later was hij verbonden aan het Instituut Buys te Soerabaja. In deze jaren kwam hij in aanraking met Bolland, die aan het Gymnasium Koning Willem III te Batavia Engels doceerde. Bolland werd zijn leermeester bij de studie van het Engels, en oefende tevens invloed uit op zijn levensbeschouwing. Prick, van huis uit als Limburger katholiek, had reeds als kwekeling te Maastricht zijn geloof verloren. Als zovelen kwam hij onder de bekoring van Bolland's genie - de omstandigheid dat Bolland zelf katholiek was geweest, zal hiertoe hebben bijgedragen- en evenals bij enkele anderen van Bolland's leerlingen vinden wij in zijn latere geschriften, zijn kritieken vooral, iets van de heftigheid en niets ontziende felheid tegenover tegenstanders, die de leermeester kenmerkten, terug. Natuurlik behoeft men deze eigenschappen niet alleen aan Bolland's invloed toe te schrijven; Prick's aangeboren temperament, en daarnaast de Indiese levenssfeer, hadden er ongetwijfeld een belangrijk aandeel in. Opmerkelik, en misschien ook te verklaren uit de omgang met Bolland, is dat hij, hoewel fel anti-Katholiek, toch heftig tegen de Vrijmetselarij gekant bleef. Toen Bolland in 1897 naar Leiden vertrok, werd Prick, hoewel niet in het bezit van een bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs, tot zijn opvolger benoemd. Twee jaar tevoren, in 1895, was hij gehuwd met een meisje van Protestantsen huize, Jacqueline van Wely. Uit dit huwelik zijn vier kinderen geboren. | |
[pagina 103]
| |
Prick's eerste periode van werkzaamheid aan het Gymnasium Koning Willem III duurde negen jaar. Naast zijn arbeid als leraar legde hij zich met grote energie op de taalstudie toe. In de regel schijnt het Indiese klimaat op studiezin en werklust een ongunstige invloed uit te oefenen. Prick vormde op deze regel een merkwaardige uitzondering. Hij werkte met rusteloze ijver, en de resultaten van zijn arbeid begonnen weldra het licht te zien in een serie studieën en kritieken. Het terrein dat hij zich van den beginne afbakende, en waarop hij zich bij voorkeur bewoog, was dat der lexikografie. ‘Ik ben sedert eenige jaren bezig - ik begon reeds onder leiding van Prof. Bolland - met het verzamelen van aanteekeningen op het woordenboek van Ten Bruggencate’ - aldus schrijft hij in een brief van 1 Maart 1904. Wie enigszins bekend is met de geschiedenis van de studie der moderne talen in Nederland zal zich er niet over verwonderen dat Prick deze richting insloeg. Het aantal dergenen die in de laatste helft der negentiende eeuw aanspraak mochten maken op de naam van wetenschappelik onderzoeker, was klein. Bijna zonder uitzondering waren het onderwijzers of oud-onderwijzers, en op wetenschappelik gebied dikwels autodidakten. Hun belangstelling gold in hoofdzaak de levende taal, en in deze beperking lag hun kracht. Historiese taalstudie bleef meestal buiten hun gezichtsveld; op dit terrein doet het gemis aan systematiese wetenschappelike scholing zich trouwens het spoedigst gevoelen. Ook de studie der literatuur vond weinig beoefenaars; de voortbrengselen der letterkunde werden voornamelik bestudeerd uit taalkundig oogpunt. Het werk van deze taalonderzoekers draagt vooral een prakties karakter; het is nuchter en zakelik, in overeenstemming met de volksaard. Verzameling en klassifikatie der taalfeiten, vergelijking met de feiten der moedertaal - ziedaar hun programma, waaraan zij met volle toewijding gearbeid hebben, en waarmee zij de grondslag hebben gelegd - altans op Anglisties gebied - voor de internationale vermaardheid die Nederlandse geleerden tans genieten als wetenschappelike onderzoekers van de levende taal. Reeds vóór het begin der twintigste eeuw had een hunner zich ook buiten de grenzen van ons land naam gemaakt als kenner van het Engels: Cornelis Stoffel, wiens studieën, ook op taalhistories gebied, nog niets van hun waarde hebben verlorenGa naar voetnoot1. Toch schreef in 1888 Gustav Körting in zijn ‘Encyklopaedie und Methodologie der Englischen Philologie’ over het door Stoffel tezamen met twee anderen geredigeerde tijdschrift Taalstudie, gewijd aan de studie van het Frans, Duits en Engels: ‘der Inhalt ist grössentheils einfach werthlos, weil in schlimmem Sinne dilettantisch’. In de mond van een Duits academicus is dit oordeel begrijpelik; voor | |
[pagina 104]
| |
Nederland is de arbeid van Stoffel en zijn medewerkers echter verre van waardeloos geweest. Wanneer men onder deze omstandigheden spreken mag van een ‘school’, dan is dit de school waaruit Prick was voortgekomen. Doordat hij echter zijn voorbereidende studie afbrak waar die van de meeste anderen eigenlik eerst begon, namelik na het behalen der lagere taalakten, treedt het autodidaktiese element bij zijn wetenschappelike vorming nog sterker op de voorgrond. Nergens vindt men in zijn geschriften een zweem van spijt dat hij de propaedeuse der middelbare akterstudie gemist heeft. Integendeel, hij vestigt gaarne de aandacht op zijn ‘onbevoegdheid’, en spaart deze studie, en alles wat het stempel der ‘middelbaarheid’ draagt, zijn felle kritiek niet. Hetgeen hem echter niet belet heeft in latere jaren van de middelbare examenkommissies zelf deel uit te maken. De kern van Prick's wetenschappelike arbeid ligt feitelik opgesloten in zijn woorden: ‘het verzamelen van aanteekeningen op het woordenboek van Ten Bruggencate’. De eerste druk van dit Nederlands-Engels woordenboek was in 1894 verschenen bij de firma Wolters en algemeen begroet als een belangrijke vooruitgang bij hetgeen tot dusver in Nederland op lexikografies gebied gepubliceerd was. Ook Prick onthield het werk niet de waardering die het toekwam, doch evenmin zijn kritiek. Hij toetste het voortdurend aan eigen lektuur en aan buitenlandse woordenboeken, en verzamelde een steeds groeiende massa aanvullingen en korrekties. Nadat hij de tweede uitgave van 1898 reeds had gerecenseerd in het Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding IV, publiceerde hij twee jaar na het verschijnen van de derde druk ‘Addenda en Corrigenda I: Proeve van kritiek op het Engelsch-Nederlandsch woordenboek van K. Ten Bruggencate (uitgave 1902) door F.P.H. Prick, Leeraar aan de H.B.S. te Batavia. Batavia, G. Kolff en Co. 1903’. Aldus het titelblad; de omslag vermeldt de naam des auteurs als F.P.H. Prick van Wely, en draagt het jaartal 1904. Het boekje bevat ruim twee honderd bladzijden verbeteringen en aanvullingen, met een Inleiding en een Naschrift. In het jaar 1904 trad hij ook in briefwisseling met de firma Wolters, hetgeen leidde tot een voorlopige opdracht om een Beknopt Engelsch-Nederlandsch Woordenboek te bewerken. Toen de firma echter niet wilde treden in zijn voorstel om ook Addenda en Corrigenda en enkele andere werkjes van zijn hand te publiceren, werden de relaties verbroken. Het ‘nieuw Engelsch Woordenboek’, reeds aangekondigd in het Naschrift van A. en C. zou nog tal van jaren op zich laten wachten. Inmiddels was Prick's werkzaamheid in deze jaren met de kritiek op Ten Bruggencate bij lange na niet uitgeput. Naast het Engels had het Frans zijn belangstelling; en vooral bestudeerde hij de eigenaardigheden en lotgevallen van het Nederlands in onze kolonieën. Kreeg hij bij zijn studie van het Frans en het | |
[pagina 105]
| |
Engels eerst in latere jaren gelegenheid met de taal in het land zelf kennis te maken, het Nederlands in Oost-Indië bood hem de mogelikheid tot rechtstreekse waarneming. In 1903 verscheen zijn Indische Woorden en hunne Equivalenten in de Moderne Talen (Kolff, Batavia). Drie jaar later beleefde dit werkje een verbeterde en vermeerderde uitgave onder de titel: Koloniaal Nederlandsch-Engelsch, Fransch, Duitsch aanvullend Hulpwoordenboek, om in 1910 nogmaals te verschijnen als Viertalig aanvullend Hulpwoordenboek voor Groot-Nederland (ditmaal bij Visser & Co. te Weltevreden). De opeenvolgende drukken van dit lexicon zijn een kenmerkend voorbeeld van Prick's methode van werken. Het Horatiaanse ‘nonum prematur in annum’ is zijn lijfspreuk niet; hij publiceert zijn voorlopige resultaten, om dan door voortdurende zelfkritiek en verdere studie zijn arbeid op hoger peil te brengen. Zijn eigen doorschoten werkexemplaar van de derde druk bevat een schat van notities voor een eventuele latere uitbreiding. In 1906 gaf hij nog uit Neerlands Taal in het Verre Oosten (van Dorp, Semarang-Soerabaia), dat een gunstig onthaal vond, o.a. in de Indische Gids, en in een bespreking in de Beweging van Junie 1906 van de hand van Prof. Hesseling. Dat Indië ook in literair opzicht zijn belangstelling had, bewijst een van zijn weinige publikaties op letterkundig gebied, een reeks opstellen over Indië als Litterair Wingewest in Ons Volksbestaan, Orgaan van de Groep Nederlandsch-Indië van het Algemeen Nederlandsch Verbond, Jan.-Sept. 1908, handelend over Indië in de Europese literatuur, en over de invloed van de Indiese poëzie op de Europese. In 1906 vertrok Prick van Wely voor de eerste maal met verlof naar Europa. Het doel van de reis was echter niet, zoals gewoonlik bij Indiese verlofgangers, rust en ontspanning. Reeds enkele jaren had hij het voornemen te trachten een akademiese graad te verwerven. Aan een Nederlandse Universiteit was dit niet mogelik; hij wendde zich daarom vóór zijn vertrek uit Indië tot de Hoogeschool te Gent, waar hij bij Prof. Logeman de nodige medewerking ondervond. Na een verblijf in België van enkele maanden promoveerde hij in Maart 1907 tot Doctor in de philosophie en letteren, op een proefschrift: ‘De verschillende middelen ter aanduiding van graad en intensiteit in het Engelsch en het Nederlandsch vergeleken’. De dissertatie is nooit in druk verschenen, hoewel hij reeds in 1904 voornemens was, het geschrift, of altans een eerste ontwerp ervan, het licht te doen zien als no. 2 van een serie ‘Hollandsch-Engelsche Raakpunten en Parallelen’. Na zijn terugkeer in Indië werd de studie voortgezet, en geregeld bleven er publikaties van zijn hand verschijnen, ook op onderwijsgebied. Reeds in 1903 had hij een brochure uitgegeven over Ons Onderwijs in de Moderne Talen en hare Letterkunde (Kolff & Co., Batavia). In 1908 volgde De Waarheid omtrent de H.B.S. (Drukkerij Mercurius, Batavia). Deze geschriften behoren | |
[pagina 106]
| |
niet tot zijn beste werk. Wanneer Prick van Wely zich in kritiek of polemiek begaf, legde hij zich weinig beperking op wat heftigheid van betoog en scherpte van woordenkeus betrof. Ter aanduiding van graad en intensiteit gebruikte hij bij voorkeur krachtige middelen. Wat hij schreef in de inleiding van zijn dissertatie over ‘... de ons aangeboren zucht tot overdrijving. We houden er allemaal min of meer van om onze gevoelens als 't ware te afficheren in reclame-stijl’ - getuigde van zelf-kennis. Door zijn felheid heeft hij velen van zich vervreemd, en soms een billik oordeel over zijn persoon en werk bemoeilikt. De terugslag hiervan verbitterde hem dikwels, want, hoe weinig hij er ook tegen opzag anderen tegen zich in het harnas te jagen, toch kon hij niet buiten menselike sympathie. Een wonderlik mengsel van wetenschappelike ijver en persoonlike hartstocht is zijn polemiek met Ten Bruggencate en de bewerker van latere drukken van diens woordenboek, de heer van der Wal. Reeds de uitgave van de Addenda en Corrigenda, en een kritiek van Prick's hand in Taal en Letteren 1904, hadden tot lichte wrijving tussen lexikograaf en kritikus aanleiding gegeven. In Augustus 1904 schreef Prick van Wely: ‘De heer T.B. is ontsticht over mijn toon. Gaandeweg is die scherper geworden, niet omdat ik persoonlijk iets met hem heb uit te staan ... maar omdat ik merkte dat zachtheid niets hielp. Ik vergrijp mij misschien aan den heer T.B., maar de zaak is op onedele wijze beleedigd door hem en daartegen protesteer ik’. - ‘Heftig, hartstochtelijk word ik, als ik zie, hoe de zaak maar steeds ondergeschikt gemaakt wordt aan persoonlijke belangetjes en de critiek doodloopt op vriendelijke algemeenheden, waar het publiek niets aan heeft’. De toon zou nog scherper worden. In 1907 verscheen een nieuwe druk van Ten Bruggencate's woordenboek, zoals gezegd bewerkt door L. van der Wal. Prick van Wely schreef een recensie in het Indiese schoolblad 't Onderwijs van 2 Nov. 1907, waarin hij de nieuwe bewerking prees, doch zich er over beklaagde dat gebruik was gemaakt van zijn Addenda en Corrigenda zonder vermelding van herkomst. Hij publiceerde deze klacht tevens in twee Nederlandse bladen, Het Schoolblad van 12 November en De Amsterdammer van 17 November van dat jaar. Een onverkwikkelike polemiek volgde. De heren Ten Bruggencate en van der Wal ontkenden het hun ten laste gelegde ten enenmale, doch Prick van Wely herhaalde slechts met te meer klem zijn beschuldiging van plagiaat. Wat de kwestie zelve betreft, kan men tans slechts een non liquet uitspreken. De redaktie van De Amsterdammer legde haar voor aan twee deskundigen, die zich niet in staat verklaarden uitspraak te doen, daar een onderzoek vele dagen zou vereisen; hun indruk was dat beide partijen gedeeltelik gelijk hadden. Voor onze kennis van Prick van Wely is de zaak, die op zich zelf beter aan de vergetelheid ware prijs gegeven, van belang doordat ze, wat men | |
[pagina 107]
| |
zou kunnen noemen een psychologies komplex bij hem deed ontstaan, dat hem niet meer losliet. Hij kon sedert die tijd niet over lexikografie schrijven zonder in forse bewoordingen de staf te breken over T(oo) B(ad) en zijn woordenboek. Een drietal artikelen in De Nieuwe School van 1913 vormt van deze philippica's wel de klimax: ‘zoodat ik niet schroom tot den brandstapel of de prullemand te verwijzen, wat ik eens mede onder de suggestie van Dr. C. Stoffel als het ware aanbeden heb’. Het doet bijna als zelf-ironie aan wanneer men in het (ook zeer militante) voorbericht van het 2e deel van zijn in 1925 verschenen Fransch Handwoordenboek leest: ‘.... een stille hulde aan vriend en vijand voor wat ik van beiden heb geleerd of, zoo men wil ... gestolen: Tous nous sommes plagiaires si nous valons quelque chose (A. France)’. Staan wij echter niet te lang stil bij de polemicus, en keren wij terug tot de stage werker. In 1909 verscheen: ‘Fransche Studiën en Kritieken, I: Kantteekeningen bij de Grammaire van Robert’ - vier jaar later gevolgd door deel II: ‘Lexicographische Varia bij Herckenrath's Woordenboek’. (Visser & Co.. Weltevreden). Bij Kolff & Co. te Batavia verschenen vier nummers Engelsche Studiën en Kritieken, waarin hij o.a. kanttekeningen leverde op Poutsma's Grammar of Late Modern English. Ook Stoett's ‘Nederlandsche Spreekwoorden’ voorzag hij van zijn marginalia, de 2e druk in de jaargang 1906 van Taal en Letteren, de 3e in de Nieuwe Taalgids van 1915. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde erkende zijn verdiensten door hem in 1910 tot lid te verkiezen. In 1914 ging hij voor de tweede maal naar Nederland. Door de oorlogsomstandigheden duurde het verlof ditmaal vijf jaar. Voor zijn persoonlik leven was deze periode van groot belang, doordat hij in 1915 terugkeerde tot de Katholieke Kerk. De overgang kwam niet geheel onvoorbereid. In Indië had hij van Ginneken's Handboek der Nederlandsche Taal gelezen, en was de wens bij hem opgekomen met de schrijver kennis te maken. Niet lang voor zijn vertrek naar Nederland had hij gedurende een verblijf in een ziekenhuis te Batavia tal van gesprekken gevoerd met Pastoor van Rijckevorsel. Toen na zijn aankomst in Nederland de persoonlike kennismaking met van Ginneken had plaats gegrepen, vond hij in hem weldra zowel zijn wetenschappelike als zijn godsdienstige leidsman. Een retraite te Oudenbosch bezegelde zijn bekering. Men mag aannemen dat deze voor zijn onrustige geest een oplossing van vele moeilikheden betekende. Ook schijnt de konklusie gewettigd dat een man die in verschillende tijdperken van zijn leven Bolland en van Ginneken als geestelike leidslieden koos, iets in zich moet hebben gehad dat hem onderscheidde van het gros der mensen, zonder dat hij nochtans zelf tot de krachtige, onafhankelike geesten behoorde. Men kan met het jaar 1914 Prick van Wely's verblijf in Indië | |
[pagina 108]
| |
vrijwel als afgesloten beschouwen. Weliswaar keerde hij in 1919 nog voor twee jaar naar Batavia terug, doch feitelik heeft de laatste twaalf jaren het terrein van zijn werkzaamheden in Nederland gelegen. In 1918-1919 bekleedde hij de betrekking van leraar in het Frans aan de Gemeentelike Hogere Burgerschool te Maastricht, een werkkring die hem weinig bevrediging schonk. Hij was trouwens meer lexikograaf dan leraar. In dit laatste tijdperk van zijn leven begonnen ook de vruchten van jarenlange studie te rijpen, en kwam hij van kritiek op het werk van anderen tot eigen zelfstandige arbeid. In 1912 was hij in relatie getreden met de firma G.B. van Goor Zonen te Gouda, die hem de bewerking opdroeg van de 15de, 16de en 17de druk van Kramer's Woordentolk (1917-1926), en van de 8ste, 9de en 10de druk van Kramers' Engelsch Woordenboek (1917-1926). Vooral het laatste vestigde zijn reputatie als lexikograaf, die nog versterkt werd door de verschijning van het Engelsch Handwoordenboek in 1923. In 1924-1925 volgde het Fransch Handwoordenboek, dat op de eerste tien vel van deel I na, van zijn hand is. Prick van Wely's naam als taalvorser zal voornamelik steunen op de zoëven genoemde werkenGa naar voetnoot1. Ze werden, ook door de bevoegde kritiek, zeer gunstig ontvangen. In menig opzicht betekenden ze een vooruitgang bij de tot nog toe verschenen woordenboeken. Wat ze vooral kenmerkt, is de systematiese indeling der artikelen, en de strenge onderscheiding der verschillende betekenissen van ieder woord. Zonder andere lexica overbodig te maken, zijn het onmisbare hulpmiddelen geworden voor leek en vakman beiden. Het is voor de lexikografie een groot verlies geweest dat Prick van Wely's leven zo betrekkelik vroegtijdig is afgesneden. Want feitelijk is wat hij heeft kunnen publiceren slechts een eerste stap op de weg die bij gehoopt had af te leggen. Immers, hoezeer ook de wetenschappelike taalstudie nu reeds gebaat is met de hulpmiddelen die hij tot haar beschikking heeft gesteld, in hoofdzaak richten de woordenboeken zoals ze daar staan zich tot het grote publiek, dat H.B.S. of Gymnasium bezoekt, en later Engelse romans leest, tot de journalist die er de Reuter-berichten mee vertaalt, en tot de zakenman op zijn kantoor. Hij had echter nog iets meer willen leveren: naast het praktiese werk, dat materiële baten afwierp, arbeidde hij reeds jaren aan een Groot Engels-Nederlands woordenboek, dat bestemd zou zijn voor de wetenschappelike vakstudie, en dat eerst met recht een vergelijkende idiomatiek van het Nederlands en het Engels had kunnen worden. Een gedeelte hiervan zal misschien nog door zijn oudste zoon worden uitgegeven. Tot tijd en wijle dat dit geschiedt, moet | |
[pagina 109]
| |
een definitief oordeel over Prick van Wely als taalvorser worden opgeschort. Niettemin kan men wel een voorlopige balans opmaken, die later zo nodig herzien kan worden. De lexikograaf ziet de taal als veelheid. Zijn aandacht bepaalt zich in hoofdzaak tot het enkele woord, en wanneer hij een vertaalwoordenboek samenstelt, tot de equivalenten in twee of meer talen, ‘Das geistige Band’ komt voor hem eerst in de tweede plaats. ‘Juist door mijn nauwlettend toekijken op kleinigheden heb ik iets van het Engelsch geleerd, op kleinigheden komt het in de philologie, en vooral in de lexicographie het allermeest aan’ - aldus Prick van Wely in een reeds aangehaald schrijven van 1904. Ook de syntacticus ziet nauwlettend toe op kleinigheden, doch in tegenstelling met de lexikograaf gebruikt hij ze als bouwstoffen voor zijn synthesen; de details zijn voor hem middel, voor de lexikograaf zijn ze doel. Syntheties taalgeleerde was Prick van Wely niet. Hij was krities, ijverig, een onvermoeid snuffelaar, een kanttekenaar bij uitnemendheid, nooit volkomen bevredigd door de resultaten van eigen werk. Twee van zijn uitingen typeren hem: ‘... menschen, die zich met zulk ondankbaar en nooit algeheele bevrediging schenkend of definitief afgedaan koeliewerk als het schrijven van een woordenboek belasten ...’ (Inleiding Viertalig Hulpwoordenboek, 1910); en: ‘Ik heb gezocht en gevraagd in ons land, in België, Frankrijk, Zwitserland, tot men er beu van werd, en nog ben ik niet geheel voldaan’. (Voorrede Fransch Handwoordenboek 2e deel, 1925). Hij zag de taal, men zou haast zonder overdrijving kunnen zeggen het leven, sub specie lexici. Toen hij in 1921 voorgoed uit Indië terugkeerde, vestigde hij zich eerst weer in Maastricht, doch vertrok weldra naar Nijmegen. In 1924 werd hij hier benoemd tot assistent voor het Engels aan de inmiddels opgerichte R.K. Universiteit. Slechts een jaar heeft hij deze betrekking mogen vervullen. In de zomer van 1925 trad hij op als gekommitteerde bij de eindexamens der Hogere Burgerscholen. Na afloop van deze examens nam hij, evenals vorige jaren, deel aan die voor de lagere en middelbare akten Engels. In Augustus vertrok hij naar Londen en Parijs. Gedurende deze reis begon hij zich onwel te gevoelen, en keerde ziek naar huis terug. Na enige weken van bedlegerigheid werd een operatie beproefd, die echter niet meer mocht baten. Hij bracht de eerste maanden van 1926 thuis door, onder steeds heviger pijnen voortwerkend aan zijn woordenboeken. Toen in het voorjaar het nieuwe R.K. Ziekenhuis te Nijmegen werd geopend, werd hij als eerste patient opgenomen. De schrijver van dit levensbericht bezocht hem daar veertien dagen voor zijn dood. Op een tafeltje nabij zijn ledikant lag de juist verschenen nieuwste druk van Ten Bruggencate's Engelsch-Nederlandsch Woordenboek. Hij ontsliep de 18de Junie 1926.
Nijmegen. R.W. Zandvoort. |