Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1927
(1927)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. L.A. Kesper.Lodewijk Albert Kesper werd den 17den September 1857 te Amsterdam geboren als zoon van Lodewijk Albert Kesper, makelaar in effecten, en Gerharda Frederica Störtzer. In het groote gezin zijner ouders - hij was het jongste van veertien kinderen - ontving de jonge Albert een degelijke opvoeding. Na de lagere school doorloopen te hebben werd hij in 1870 geplaatst op een soort van particulier gymnasium, gehouden door den heer Van de Laar, waar hij de kundigheden moest verwerven, vereischt voor het toelatingsexamen tot de academie. Betrekkelijk kort daarna, in Januari 1872, overleed zijn vader. De zorg voor de opvoeding der nog niet volwassen kinderen kwam nu geheel op de schouders der moeder te rusten; aan deze, een innig godsdienstige en zeer verstandige vrouw, heeft Albert stellig veel te danken gehad. Uit zijn gymnasium- en eerste studentenjaren zijn toevallig een aantal vacantiebrieven bewaard, aan zijn schoolvriend J.W. Muller gerichtGa naar voetnoot1; we leeren hem daaruit kennen als een echten jongen, maar ook als een degelijker jongen, die op zijn tijd het leven ernstig weet op te vatten. Het schoolwerk, met name dat voor Latijn, Grieksch en wiskunde, speelt natuurlijk in die brieven een groote rol; ook lezen we (in een epistel van Sept. 1873) van schoollectuur van den middelnederlandschen Reinaert, van Regnard's Le joueur, Bulwer's Caxtons en Lessing's Minna von Barnhelm. Op zijn zeventienden verjaardag slaagde Albert te Leiden voor het admissie-examen voor de academie. Het was toen nog niet het plan dat hij in de letteren zou gaan studeeren, maar in de rechten; in den brief waarin hij zijn vriend Muller zijn succes meldt, laat hij zich over de letteren ook niet enthousiast uit: ‘Je moet er maar niet te veel over denken, om in de letteren te gaan studeeren, want de studie in de letteren op zich zelf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moge zeer aangenaam zijn, je hebt later geen andere vooruitzichten dan als docent op de een of andere inrichting geplaatst te worden’. Voorloopig bleef hij nog hij Van de Laar om zich te bekwamen voor 't groot-mathesisexamen; maar prettig vond hij dien toestand niet. ‘Ik heb mijn admissie gedaan!’ heet het in een brief van Oct. '74. ‘Heb ik het er daarom zoo veel te pleizieriger door? Moet ik niet altijd dag aan dag naar V.d.L. sukkelen? ... Het spijt mij vreeslijk dat ik geen student ben geworden, nu moet ik wel voort, anders was het vrije wil .... Ik heb geen vrienden .... Je zult nu zeker wel denken, wat is die Kesper nu toch gruwlijk pedant geworden dat hij nu direct 't studentje wil uithangen. Neen! 't student zijn is 't niet, 't is de vrijheid dat je doen en laten kunt wat je wilt ....’ Den 7den Juni 1875 legde Kesper te Leiden het groot-mathesisexamen af, waarbij hij den tweeden graad behaalde. Hij was ‘verduiveld blij’! Nu zou hij ‘eens flink aan het lang verwaarloosde Grieksch en Latijn’ gaan; en nu zou ook zijn wensch om student te worden vervuld worden. En wel student in de letteren. Van de studie in de rechten had hij, zooals hij den 14den Juni aan Muller schreef, ‘na lang wikken en wegen afgezien. Eerst was mijn plan, zooals je weet alleen in de rechten te gaan studeeren. Toen dacht ik als ik misschien eens mijn candidaats in de letteren deed, dan zou ik meer vooruitzicht hebben. Maar toen ik v.d.L. zijn oordeel daaromtrent vroeg zeide hij dat ik, wanneer ik mijn candidaats gedaan had, reeds een heel eind op was tot doctor in de letteren. En nu ben ik besloten de letteren alléén tot mijn studievak te kiezen’. Zijn vrees was geweest, dat hij de geschiktheid zou missen om te doceeren; trouwens: docent zijn was nog niet zijn ideaal, maar in 't ergste geval zou hij nog wel wat anders kunnen vinden; hoe 't later dan ook liep, hij zou ‘goed en degelijk studeeren’. In September vertrok hij naar Leiden. En goed en degelijk gestudeerd heeft hij daar, al waren de omstandigheden, met name door financieëlen tegenspoed, hem niet altijd gunstig. Hij genoot van zijn klassieken; maar dat genieten was geen vluchtige indruk: hij gaf zich rekenschap er van wáárom hij iets mooi vond, en de eene overdenking bracht hem op de andere; hij wilde door en door begrijpen wat hij las; en zoo schoot hij te langzaam op naar zijn zin, en wanhoopte hij soms of hij ooit zou klaar komen. Die degelijkheid en securiteit bij het werken zijn hem steeds eigen gebleven. Den 23sten Maart 1880 deed hij candidaats. Terwijl hij zijn studie in de klassieke letteren voortzette - hij had tusschen deze en nieuwe letteren geaarzeld, maar blijkbaar van het laatste afgezien, ofschoon 't hem niet ontbrak aan belangstelling voor Middelnederlandsch, en zelfs voor de, destijds onder de leidsche classici weinig geachte linguistiek -, kwam er een leeraarsplaats vacant aan het progymnasium te Gouda. Hij solliciteerde en werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 Juni 1882 benoemd. Met den nieuwen cursus, in September, aanvaardde hij zijn functie, die hij na een jaar verwisselde voor het conrectoraat aan dezelfde instelling. Nu volgde spoedig, op 4 December 1883, het doctoraal examen: in aanmerking genomen dat hij zich als candidaat in een nieuwen werkkring had moeten inwerken, was dit zeker een voorspoedige gang van zaken. 3 Juli 1886 promoveerde K. te Leiden op een dissertatie Commentatio critica de Camillo Volscorum victore. Toen in 1889 het progymnasium in een gymnasium werd veranderd en in verband daarmee het leeraarspersoneel zijn ontslag aanbood, stelde hij zich wederom voor het conrectoraat beschikbaar, waartoe hij dan ook herbenoemd werd. Twee jaar later trad K., die tot dusver bij zijn moeder had gewoond, te Rotterdam in het huwelijk met Elisabeth Harmens; door zijn broeder Ds. A.M. Kesper, Evangelisch-Luthersch predikant te Woerden, werd het huwelijk ingezegend. Uit dezen echt zijn twee kinderen geboren: Lodewijk Albert, thans commies-griffier bij de Tweede Kamer en assistent voor staatsrecht aan de Rijksuniversiteit te Leiden, en Baudina Maria Gerardina. De functie van conrector is K. blijven bekleeden, totdat zijn toenemende hardhoorigheid hem in 1910 er toe bracht haar neer te leggen. Het ontslag dat hij vroeg, werd hem den 22sten April 1910 door den Gemeenteraad eervol verleend. Noode scheidde hij van een werkkring dien hij bijna 28 jaren met liefde en toewijding had vervuld, en even noode zagen allen die hem als conrector hadden leeren kennen, den man heengaan, dien zij èn om zijn voortreffelijk onderwijs, waarvan oud-leerlingen nog met geestdrift spreken, èn als mensch hoog waardeerden. Naast zijn conrectoraat aanvaardde Kesper in 1892 de functie van archivaris der gemeente Gouda. ‘Deze taak - als een bijkomstige begonnen -’, schreef na zijn overlijden de gemeentesecretaris, de heer G.J.J. Pot, ‘werd weldra een deel, ja zelfs een groot deel van zijn levenswerk. Lief kreeg hij dezen arbeid en met onverflauwden ijver deed hij steeds wat zijn hand slechts te doen vond in dat zoo belangrijk, veel omvattend, steeds nieuwe bronnen toonend, gemeente-archief’Ga naar voetnoot1. Stellig heeft het hem nog meer moeite gekost, van zijn archivariaat afscheid te nemen dan van zijn leeraarschap. Maar toen hij eenmaal besloten had Gouda metterwoon te verlaten, bracht hij toch dit offer, in de overtuiging dat een goed archivaris bij zijn archief behoort te wonen, en er niet mee volstaan kan een paar maal per week van elders over te komen: waarlijk een schoone opvatting van plicht. Behalve de reeds genoemde functies heeft hij te Gouda ook nog die vervuld van lid van het college van Libryemeesters en van bestuurders van 't Stedelijk Museum van Oudheden. In September 1910 verliet hij Gouda, waar hij bijna dertig jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had gewoond en geheel ingeburgerd was, en vestigde hij zich te 's-Gravenhage; hij bleef echter vol belangstelling voor al wat de stad zijner vroegere inwoning betrof. Ruim tien jaar heeft hij nog gelukkig geleefd; toen trof hem, op een uitstapje naar Zuid-Limburg, de eerste slag van de kwaal die de oorzaak van zijn dood zou zijn. Herhaalde aanvallen maakten hem steeds hulpbehoevender en ten slotte voorgoed bedlegerig. Een langdurig en droevig lijden volgde, slechts verlicht door de zelfopofferende zorgen van zijn vrouw en dochter: lichaam en geest verzwakten steeds meer. Eindelijk, in den avond van den 7den Maart 1926, is hij kalm ontslapen. Den 10den Maart daaraanvolgende had op Westerveld de crematie plaats.
Het leven van Kesper is, zooals uit het bovenstaande blijkt, niet veelbewogen geweest; maar wel was het een leven van veel en goed werken, een welbesteed leven. Zijn belangstelling was voornamelijk gericht op twee zaken: de klassieke letteren, in 't bizonder het onderwijs daarin, en de geschiedenis, in 't bizonder de vaderlandsche historie en die van het onderwijs. De beide voornaamste functies die hij heeft vervuld, het leeraarschap en het archivariaat, gaven hem volop gelegenheid zich op de genoemde terreinen te bewegen; en toen hij van beiden afscheid had moeten nemen, bleef hij zich door hernieuwde lectuur van oude schrijvers en door het geven van privaatlessen, inzonderheid ter voorbereiding tot het eindexamen gymnasium en 't ‘staatsexamen’, met de klassieke letteren bezighouden, door lezing van historische werken en stüdiën in 't haagsche gemeente-archief met de geschiedenis. Kesper's eerste pennevruchten hebben betrekking op de oudheid en 't onderwijs der klassieke talen. Zijn reeds genoemde dissertatie behandelde een onderwerp uit de romeinsche geschiedenis; daarop volgden in 1888 een paar ingezonden stukken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant ter bestrijding van hetgeen Dr. H.C. Muller over Erasmus en de uitspraak van het Grieksch had te berde gebracht; en een opstel in het gymnasiale tijdschrift ‘Coniunctis Viribus’ over De Grieksche accenten op het Gymnasium, waarin hij zich voor 't onderwijs een voorstander toont van het behoud der accenten en de uitspraak van het Grieksch in overeenstemming met deze teekens. Ook later heeft K. zich nog met deze zaak bezig gehouden: in de vergadering van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën op 1 Juni 1907 besprak hij hetzelfde onderwerp. De verandering van het goudsche progymnasium in een gymnasium en de plechtige opening van het nieuwe gebouw dezer instelling op 4 Januari 1890 waren voor K. de aanleiding om in een twaalftal ‘korte schetsen’ in de Goudsche Courant van dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar de geschiedenis der Latijnsche school te Gouda te beschrijven; voor den tijd vóór 1573 kon hij slechts enkele, niet samenhangende mededeelingen doen, maar van dat jaar af vervolgde hij geregeld het geschiedverhaal tot 1809 toe. Daarmee begon Kesper zijn grootendeels op archiefonderzoek berustende studiën op het gebied van de locale geschiedenis, in dit geval tevens de geschiedenis van het onderwijs. Zijn vrij spoedig daarop gevolgde benoeming tot archivaris heeft dat archiefonderzoek natuurlijk zeer bevorderd en tot een deel van zijn taak gemaakt. Herhaaldelijk heeft hij sindsdien de resultaten van zijn nasporingen neergelegd in geschriften, die al of niet gepubliceerd zijn. Ex officio bracht hij aan het Gemeentebestuur verschillende rapporten uit - o.a. over de Korenbeurs en de Vischmarkt, de Waag, de Haastrechtsche brug -, die, doorwrocht als ze zijn, groote waarde hebben voor de geschiedenis der stad; en maakte hij inventarissen op van verschillende archieven, o.a. van de rechterlijke archieven, de archieven van de St.-Janskerk tot 1573, en die van het Vereenigd Wees- en Aalmoezeniershuis: de inventarissen van beide laatstgenoemde zijn in druk verschenen. Van den in 1894 verschenen ‘Gids voor Gouda’ schreef hij den eigenlijken tekst die voor een deel van historischen aard is; toen, in 1910, de vergadering van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond te Gouda zou worden gehouden, schetste hij op verzoek van het bestuur in het Bulletin van dien bond De stad Gouda in haar oorsprong en ontwikkeling. Onderwerpen die in de eerste plaats de Gouwenaars moesten interesseeren, zooals de oorsprong en de historie der goudsche pijpenindustrie en die van de goudsche Librye, en het voormalige Proveniershuis, behandelde hij in plaatselijke bladen: op die wijze trachtte hij bij zijn stadgenooten belangstelling te wekken voor de geschiedenis van de stad hunner inwoning. Zijn studie over De Goudsche Vroedschap en de Religie, en zijn uitgave, met toelichting, van een brief betreffende een Statenvergadering in 1572, meer dan sommige van de zooeven genoemde studiën voor de algemeene geschiedenis des vaderlands van belang, verschenen in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde resp. de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Later te 's-Gravenhage gevestigd, heeft hij ook een enkele vrucht van zijn onderzoek in het haagsche gemeentearchief gepubliceerd. De bovengenoemde onvolledige en populaire behandeling van de geschiedenis der Latijnsche school bevredigde Kesper niet: hij wilde haar volledig en wetenschappelijk behandelen. Eenige jaren later verscheen dan ook het ‘eerste gedeelte’ van een Geschiedenis van het Gymnasium te Gouda, dat als Kesper's hoofdwerk kan worden beschouwd. In vier hoofdstukken (‘De begeving der Scholasterie’, ‘De inkomsten der Scholasterie’, ‘Het Schoolgebouw’, ‘Het onderwijs, de onderwijzers en de leerlingen’) geeft de schrijver een verhaal van al hetgeen over de ‘groote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
school’ tot 1572, het jaar der ‘alteratie’ te Gouda, te vinden was. De verdeeling der stof is uitstekend gevonden; de behandeling is hoogst nauwkeurig: hier en daar op gelukkige wijze de verspreide gegevens combineerende en daardoor duidelijk makende wat op 't eerste gezicht onbegrijpelijk was, geeft de schr. alleen datgene wat hij met zekerheid of groote waarschijnlijkheid kan verantwoorden, want met zijn fantazie aanvullen wat uit de bronnen niet bleek wilde Kesper niet. Taal en stijl zijn degelijk, soms wat zwaarwichtig. Ter adstructie, toelichting en uitbreiding van het medegedeelde worden, naast talrijke noten, een zeventiental bijlagen gegeven. Het is heel jammer dat op deze belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het vaderlandsche schoolwezen geen ‘tweede gedeelte’ gevolgd is. De reden daarvan is te zoeken in Kesper's défauts de ses qualités. Hij was bij het schrijven van historie zoo conscientieus, dat hij er moeilijk toe kon komen de pen op het papier te zetten of althans het geschrevene te laten drukken: hij schrikte terug voor het doen van een bewering, uit vrees dat deze later zou blijken niet geheel juist te zijn. Bij iedere zinsnede, zei hij wel eens, zou hij een noot ten bewijze willen plaatsenGa naar voetnoot1; maar hij zag heel goed in dat zulk een wijze van werken onpraktisch was, en zoo is stellig veel dat hij ons had kunnen geven, achterwege gebleven. Dat intusschen Kesper's belangstelling voor de historie van het onderwijs nooit is verflauwd, blijkt wel uit zijn uitvoerige recensies van Dr. M. Schoengen's Geschiedenis van het onderwijs in Nederland afl. 1-5 in het Museum van 1916, en van Dr. K.J. Riemens' Esquisse historique de l'enseignement du français en Hollande in het Museum van 1921. Afgezien van zijn historische geschriften heeft Kesper ook door verschillende ingezonden stukken enz. in de pers blijk gegeven van zijn belangstelling in dingen van den dag, in 't bizonder met betrekking tot zijn woonplaats; o.a. kwam hij - hier sprak weer de historicus - met kracht op tegen een voorgenomen verandering der namen van straten en grachten, waardoor de herinnering aan het verleden verloren zou gaan. Nauwkeurigheid en 't stellen van hooge eischen aan zichzelf en zijn eigen werk behoorden tot Kesper's eigenschappen. Ook eenvoud: hij stelde zich nooit op den voorgrond, en hield bij zijn werk ook van eenvoud, zelfs soberheid, om zich heen; zijn werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kamer in het goudsche archiefgebouw - de voormalige Gasthuiskerk - bevatte niet meer dan het hoognoodige: een tafel, een paar stoelen, een kast en een gaskachel; al wat in zulke gebouwen naar luxe zweemde was hem een gruwel, en smalend kon hij zich soms uitlaten over archief-interieurs waar het ‘zoo mooi’ was, waar men o.a. een telefoon onder 't bereik zijner hand had. Een van Kesper's beste eigenschappen was ook zijn hulpvaardigheid; wie daarop ooit een beroep heeft gedaan, of - als schrijver dezes - het voorrecht heeft gehad onder zijn voorlichting en gesteund door zijn raad en aanmoedigende belangstelling op het goudsche Gemeentearchief te mogen werken, zal van die hulpvaardigheid kunnen getuigen en er met dankbaarheid aan terugdenken.
J. Heinsius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts een paar stukken in dagbladen naar aanleiding van gebeurtenissen van den dag. |
|