Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1927
(1927)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Levensbericht van Prof. Jhr. Dr. J. Six.
| |
[pagina 130]
| |
(eveneens door hem opgericht). Het organiseeren van tentoonstellingen (later erkend door het eerelidmaatschap van Arti et Amicitiae), het aankoopen van kunstwerken om ze voor Nederland te behouden, het helpen behouden van historische monumenten, die door den slooper werden bedreigd, valt van beiden gelijkelijk te boekstaven. Daarbij waren zij eenstemmig in hun afkeuring van een wijze van restaureeren, die zóó ver gaat, dat zij het oude vervalscht, en dus erger is dan verwaarloozing. De levensberichten van J.P. Six vermelden de gastvrijheid, waarmee hij zijn kunstschatten aan belangstellenden toonde; zijn bescheidenheid in het publiceeren van wetenschappelijk werk, waarbij hij angstvallig vermeed op het terrein te komen, dat reeds door een vakgenoot werd bewerkt; zijn ingeboren kunstzin en den scherpen kennersblik, die hem in vele richtingen den juisten weg wees; dit alles geeft een bevestiging van de bovenvermelde overeenkomst. Ook de voorkeur van den vader voor het verblijf op het land (omstreeks 1860 kocht hij het landgoed Jagtlust in 's Graveland), waar hij met zijn groote kennis van planten meer zocht dan zorgelooze rust, ging over op zijn zoon. Toen hij zich in zijn laatste levensjaren, - in 1887 stierf zijn echtgenoote, ‘si bonne et si belle’, - geheel uit de wereld terugtrok, was zijn zoon Jan de eenige, met wien hij de wetenschappelijke vraagstukken besprak, die hem bleven boeien; het is te begrijpen, dat deze de kostbare erfenis in eere hield en in dezelfde richting verder werkte. Bij een zoo uitnemende leiding van jongs af was het voor de vreemde opvoeders moeilijk iets goeds te doen. Een gouvernante, de school van Hoogevorst te Hilversum, de kostschool Noorthey, het Amsterdamsch Gymnasium, waar Jan Six in 1875 het eindexamen aflegde, hebben hem den weg naar het Athenaeum Illustre te Amsterdam helpen banen. Hoeveel moeite hem in zijn jeugd het schoolsche leeren heeft gekost, heeft hij op zijn ouden dag aandoenlijk geschetst in een bede, gericht tot de paedagogen op het 9de Philologen Congres (1919), waarvan hij voorzitter was: zijn zelfportret toont ons een leerling, behept met sommige eigenschappen, die in een klas tot botsingen leiden, al zijn ze op zichzelf niet alle even verwerpelijk; daar wordt het in den leerling niet altijd gewaardeerd, als hij ‘meer dan door zijn ooren, waarneemt door zijn oogen en meer ziet door zijn eigen, dan die van anderen’. In zijn later leven werd dit zijn kracht. Aan het Athenaeum, in 1877 Universiteit geworden, studeerde hij in de klassieke letteren; Nabers ναφε και μεμνασ απιστειν vond bij hem weerklank en bevorderde zijn koelen blik op de feiten; hoe ontnuchterend kon hij, later zelf hoogleeraar geworden, soms een ondoordacht oordeel te recht zetten, maar hoe heilzaam voor den onbesuisden jongeling. Voor de studie in de antieke kunstgeschiedenis ontbrak het de Universiteit van Amsterdam aan de noodige hulpmiddelen, dus was op den duur een verblijf in het | |
[pagina 131]
| |
buitenland noodig. Maar eerst had de student in de oude letteren (een zeldzaam geval!) het toelatingsexamen gedaan voor 's Rijks Akademie van Beeldende Kunsten, waar hij zich onder leiding van den Directeur Aug. Allebé, van J.A. Alberdingk Thijm en anderen op kunststudie toelegde, vooral op de practische beoefening van schilderen en boetseeren. De vermelding van eenige zijner jaargenooten: Jan Veth, Jan Toorop, A.J. der Kinderen, duidt aan, in welk een nieuwe sfeer deze stap hem bracht, zeer verschillend zeker van de studentenwereld, waar hij lid was van het dispuut Unica en in 1880 het Rectoraat van het Corps bekleedde. - In Bonn (1883) vond de student in de oude kunstgeschiedenis wat hij noodig had: een volledige bibliotheek en leiding van R. Kekule von Stradonitz; bovendien voor de philologie Franz Bücheler. Opgenomen in den Bonner Kreis, leerde hij de gezelligheid van het Duitsche studentenleven kennen, waarbij Rijn en Rijnwijn voor een poëtische omgeving zorgen. Door het lidmaatschap van den Bonner Kreis werden blijvende banden met vakgenooten van beteekenis aangeknoopt. Het Kreisalbum vermeldt onder de oprichters (in 1854) Franz Bücheler, onder de leden (in 1868) von Wilamowitz, Karl Robert, Hermann Diels, (in 1883) Franz Winter. Met den laatste sloot Six een blijvende vriendschap, die bevorderd werd door beider voorkeur voor de antieke schilderkunst. De correspondentie werd geregeld volgehouden; een groot aantal brieven van af 1885 tot 1926 is een bron van inlichting over de archaeologische studie in die jaren. De promotie in 1885 (cum laude) bracht het eerste geschrift, dat tevens het meest omvangrijke zou blijven. De dissertatie, getiteld ‘De Gorgone’, behandelt de ontwikkelingsgeschiedenis van den Gorgo-kop in de Grieksche kunst. In de inleiding richt de promovendus de eerste woorden tot zijn vader en herinnert aan hun dagelijksche samenwerking; ‘ut hand raro utrum quae excogitaveramus mea an tua essent nescirem’. De wettelijke promotor, Allard Pierson, kon in dit geval eerst in de tweede plaats genoemd worden. Reizen naar Griekenland (1887) en naar Italië (1888) leidden tot het aanknoopen van nieuwe banden; o.a. met het Duitsch Archaeologisch Instituut, dat hem in 1888 tot correspondeerend lid benoemde; later volgde het lidmaatschap van het Oostenrijksch Archaeologisch Instituut. Met de dissertatie, die in hetzelfde jaar werd aangevuld door een artikel in een Engelsch tijdschrift over dezelfde stof, begon de reeks der geschriften, die elkaar opvolgden zonder dat een jaar geheel verstoken bleef. Eenige groepen zijn te onderscheiden. In 1887 begon Six een aantal ikonographische studies, waarvan vele zijn ingegeven door gesprekken met zijn vader, die sinds 1846 zijn beste krachten gewijd had aan het verzamelen van munten en die op het gebied der numismatiek een Europeeschen naam had. De voorkeur voor portretstudie werd aangewakkerd | |
[pagina 132]
| |
door het leven in woningen, waar de familieportretten door Rembrandt en Potter vele andere, op zichzelf niet onbelangrijke werken in de schaduw stelden. Ook nadat de doorloopende reeks der ikonographische studies in 1912 met de 21ste was afgesloten, verschenen er nog verspreide artikels, o.a. over de gelijkenis van Hubert van Eyck en over de ‘gravenbeeldjes’ te Amsterdam (1922). Van 1889 tot 1905 werden oplossingen gegeven voor de moeilijke en ingrijpende vraagstukken, betreffende beeldhouwwerk in Grieksche tempelgevels; een nagelaten werk, in 1927 verschenen, bewijst, dat deze problemen den vorscher ook later niet met rust hebben gelaten. Een studie over het Maussoleum (1904), die uit deze stof voortvloeide, is gedurende vele jaren de eenige gebleven op het gebied der bouwkunde. Ook uit de vroege jaren (1888 etc.) dateeren studies over antieke ceramiek. Misschien is hieraan niet vreemd het verwerven van een aantal kostbare Grieksche vazen tijdens het verblijf in Rome (1888). Bij die gelegenheid hield Six een voordracht over opschriften op Grieksche vazen in het Duitsch Archaeologisch Instituut (6 April 1888). Een studie over Grieksche lekythoi, geïllustreerd naar teekeningen in kleuren van zijn studievriend Franz Winter, werd opgenomen in den feestbundel ter eere van hun gemeenschappelijken hoogleeraar Kekule von Stradonitz (1890). Uit later jaren zijn slechts een paar artikels over ceramiek te vermelden; ze betreffen de techniek (1910), het ‘illusionisme’ der beschildering (1916). Wel bleef zijn belangstelling bestaan; het vazen-college aan huis in kleinen kring beschouwden de studenten als een verfijnd genot; maar zelfs de eigen vazenverzameling wacht, op een paar uitzonderingen na, nog altijd op publicatie. Ceramiek is ten slotte slechts handwerk; de groote kunst ging voor. In 1901 schreef Six voor den feestbundel van zijn vroegeren hoogleeraar J.C.G. Boot de eerste van een reeks studies over eenige der voornaamste Grieksche schilders, een onderwerp, dat velen afstoot, omdat er geen plekje schilderwerk van hen over is, maar dat groote aantrekkingskracht moest uitoefenen op den geleerde, die het onbarmhartig kon afkeuren, als men in herhalingen dreigde te vervallen door een stof te kiezen, die reeds door anderen voldoende was bestudeerd. Hier lag onontgonnen terrein: het gold de kennis te doen herleven van de Grieksche schilderkunst, die in de oudheid hooger werd geschat dan de, thans beter bewaarde, beeldhouwkunst. Vele zijner studies beoogen de reconstructie van het werk van één bepaalden schilder: Apelles, Theon van Samos, Nikomachos. Op dezelfde wijze was reeds vroeger het werk van den Nederlandschen schilder Cornelis van der Voort behandeld (1887); in 1907 volgde dat van Paulus Potter. Ook in zijn studies over beeldhouwkunst reconstrueerde Six herhaaldelijk het werk van één kunstenaar: Euphranor, Hendrik de Keyser, Myron van Thebe, Kalamis. Hij, die veel in aanraking kwam met kunstenaars van zijn eigen tijd, terwijl hij | |
[pagina 133]
| |
ook zelf het penseel hanteerde, zag in het kunstwerk vooral de uiting van een persoonlijkheid, wiens oeuvre men in zijn geheel moet overzien. Dit was een fundamenteel beginsel zijner aesthetica, zooals blijkt uit zijn eigen woorden: ‘... weil namenlose Kunst im Grunde ein Widerspruch ist. Kunst ist doch die persönlichste Ausserung der Menschen, ein schöpferische Tat wie kaum eine andere’. De nadruk, die in zijn beschouwingen telkens op den kunstenaar valt, is van invloed op zijn beoordeeling van de kunstwerken. Naar aanleiding van een schijnbaar onvolledig schilderij van Apelles wordt gewezen op diens ‘manum de tabula’; het wordt vergeleken met het woord van Rembrandt, dat een stuk voltooid is, als de meester zijn voornemen daarin bereikt heeft. Nog een talrijke groep artikels, niet als oorspronkelijk werk bedoeld, maar waarin toch ongezocht veel eigen denkbeelden tot uiting komen, zijn de boekbesprekingen, voornamelijk opgenomen in het ‘Museum’. Beschouwt men de opeenvolging der feiten in de jaren na den terugkeer uit Italië, dan verklaart het zich, dat naast de Grieksch-Romeinsche oudheid ook latere tijden hun aanspraken deden gelden. Op 13 Februari 1890 begon de doctor in de oude letteren, die kort te voren was toegelaten als privaatdocent aan de Universiteit der Gemeente Amsterdam, zijn werkzaamheid als hoogleeraar aan de Rijks Akademie van Beeldende Kunsten, waar hij als opvolger van zijn leermeester J.A. Alberdingk Thijm aan de toekomstige kunstenaars les moest geven in de geheele kunstgeschiedenis. Hij, die steeds zijn eigen weg ging, kon zich verplaatsen in het wezen van den jongen artist, die iets van den vrijbuiter in zich voelt. Zijn hartelijke belangstelling in moderne kunst blijkt uit het bestuurslidmaatschap van de ‘Vereeniging tot het vormen van eene openbare verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam’, dat hij van 1890 tot zijn dood bekleedde; sinds 1891 was hij secretaris, sinds 1912 voorzitter; ook verzorgde hij geregeld den catalogus der verzameling. Kort na het aanvaarden van het hoogleeraarsambt, op 20 Maart 1890, trad hij in het huwelijk met Hieronyma Maria Antonia Fortunata Bosch Reitz. Mevrouw Six heeft zich gewijd aan haar echtgenoot; ook met zijn werk leefde zij altijd mee. Zij deelde zijn opvattingen omtrent de studie, die aanspraak maakt op den geheelen mensch, en omtrent de gastvrijheid, die hier bijzondere eischen stelde. Zij bewoonde een huis, dat haar nooit geheel toebehoorde. Er was geen kamer, of hij bevatte merkwaardige oude voorwerpen, meubels of linnengoed, zoodat te allen tijde belangstellende bezoekers te wachten waren. Wanneer de heer des huizes, die zoo gul was met het toonen van zijn schatten, soms moeite had zijn hartelijke gezindheid onder woorden te brengen, vulde het gracieuze woord van de gastvrouw hem aan. De vele vreemdelingen, die de Oud-Hollandsche beschaving kwamen bestudeeren, kregen daarbij een beeld van hedendaagsche Nederland- | |
[pagina 134]
| |
sche zeden. Een receptie bij een internationaal congres in den huize Six was Amsterdam op zijn best. Het gezin, dat in den loop der jaren aangroeide tot vier zoons en twee dochters, leidde een ouderwetsch familieleven; de zomers en ook andere vacanties werden gewoonlijk op Jagtlust doorgebracht, iets bijzonders in een tijd van onrustig reizen en trekken. In hun jonge jaren vonden de kinderen in hun vader een onuitputtelijke vraagbaak, van alle markten thuis. Zij groeiden op, geleid door ouders, die, in veel opzichten verschillend, een sfeer van harmonie om zich schiepen. De hoogleeraar, wien behalve de kunstgeschiedenis ook de aesthetica als leerstof was opgedragen, heeft in een rede over ‘De beteekenis van het Leelijke in de Grieksche kunst’ (1893) doen uitkomen, dat de liefde en voorkeur voor onvervalschte Grieksche kunst, die hij in zijn openbare les van 1890 beleden had, berustte op een beschouwing, die verre was van eenzijdige verheerlijking van pure schoonheid. - Zijn benoeming tot voorzitter van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, in 1894, vestigt de aandacht op zijn nauwe betrekkingen tot dit Oud-Amsterdamsche gezelschap. Het bestaat voor een groot gedeelte uit dilettanten. In het jaarverslag van 1901 heeft Six hierop gewezen en de verdiensten van dilettanten juist voor de oudheidkunde in het licht gesteld. Dus schroomde hij niet zijn krachten aan het Genootschap te wijden; vele oorspronkelijke mededeelingen heeft hij in de vergaderingen gedaan en in de verslagen gepubliceerd. In zijn laatste levensjaar had hij opnieuw het voorzitterschap aanvaard; het voornemen, hem op 2 Februari 1927 te huldigen en hem een lijst zijner geschriften aan te bieden, is niet verwezenlijkt. In 1896 verbond hem een nieuwe band met de Amsterdamsche Alma Mater; tot buitengewoon hoogleeraar in de aesthetiek en kunstgeschiedenis benoemd, als opvolger van Allard Pierson, aanvaardde hij op 28 September 1896 zijn ambt met een rede, waarin hij erop wees, dat niet de archaeologie, maar de kunstgeschiedenis hem werd opgedragen, bij welke laatste de aesthetische zijde op den voorgrond staat. Hij verdedigde het goed recht der kunstgeschiedenis als akademische wetenschap, omdat zij een strenge methode vereischt. Den studenten beloofde hij te geven wat zij vóór alles noodig hebben, een wetenschap, niet uit de tweede hand. De hoogleeraar, die van deze strenge beginselen uitging, is blijven volharden in een weinig meesleepende wijze van voordragen (zoodat hij zelfs het lichtbeeld verre hield); daardoor gelukte het hem na een soort van zeef-behandeling alleen die studenten onder zijn gehoor te behouden, die met zijn beginselen instemden. Conservatief in het algemeen, was hij soms een baanbreker: in een tijd, toen de begrippen seminarium en handbibliotheek in ons land nog weinig bekend waren en de hoogleeraren zich weinig lieten gelegen liggen aan de bibliotheek hunner studenten, konden de studenten in de oude letteren elke | |
[pagina 135]
| |
week in de Kunstakademie hun professor over de boeken komen raadplegen en ze van hem persoonlijk in ontvangst nemen. In de overtuiging, dat voor zijn studenten aan de Universiteit een verblijf in het Zuiden even noodzakelijk was als voor zijn leerlingen aan de Akademie, voor wie de ‘Prix de Rome’ was ingesteld, nam hij deel aan de stichting van het Philologisch Studiefonds te Utrecht in 1897. Tot het einde van zijn leven is hij bestuurslid gebleven, sinds 1920 was hij voorzitter. Als leider hield hij steeds het essentieele in het oog; door zijn practischen blik wist hij veel moeilijkheden op te lossen. Als hij, met zijn vele connecties, den stipendiaten een aanbevelingsbrief meegaf op hun reis, bleek die al even algemeen-geldig als gouden munt. In zijn inaugureele rede aan de Universiteit had Six de hoop uitgesproken, zij het ook weifelend, dat hij zich allengs weer meer tot de antieke kunst zou kunnen beperken. Maar-noblesse oblige. Van alle kanten bestormden hem de uitnoodigingen om zitting te nemen in commissies en besturen. Zich daaraan te onttrekken, zou hij hebben gevoeld als plichtsverzuim. In den loop der jaren werd hij lid-secretaris van de Commissie van toezicht en advies over de schilderijen der gemeente Amsterdam (van 1882 tot zijn dood); lid van de Commissie van toezicht op het Rijksmuseum (secretaris sinds 1884; voorzitter sinds 1912 tot de opheffing der commissie in 1922); voorzitter van de Commissie tot verkoop van photographieën in het Rijksmuseum; lid van de Commissie van toezicht op het Museum-Willet-Holthuysen, op het Stedelijk Museum en op de Sophia-Augusta-stichting (sinds 1895); voorzitter van de Commissie tot onderzoek en voorlichting omtrent den staat van het uitwendige van het Koninklijk Paleis te Amsterdam (sinds 1913); lid van de Rijks-Commissie voor advies in zake reorganisatie van het Museumwezen (ingesteld in 1919); lid van den Raad van toezicht van de Vereeniging voor voortgezet en hooger bouwkunstonderwijs; mede-oprichter en lid van het Algemeen bestuur van de Vereeniging ‘Hendrick de Keyser’ tot behoud van architectonisch- of historisch-belangrijke oude gebouwen (sinds 1918); eerelid van Arti et Amicitiae, van Architectura et Amicitia, van Amstelodamum (sinds 1925); lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem; lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In het Hoogheemraadschap van Zeeburg en Diemerdijk vertegenwoordigde Jhr. Dr. J. Six onder de waarslieden van de districten: het district Vreeland.
Bij deze opsomming zijn de bestuursfuncties, die reeds elders in dit bericht ter sprake komen, niet opnieuw vermeld. Voor het vervullen van zooveel verplichtingen was taaie volharding bij een krachtig gestel onontbeerlijk; zonder het bezit van een sterk geheugen ware het onmogelijk geweest de vele gewichtige | |
[pagina 136]
| |
vraagstukken uit elkaar te houden en zooveel verschillende belangen te behartigen. De werkzaamheden gaven dikwijls gelegenheid tot kennismaking met weinig bekende kunstwerken, in ons land verspreid; zoo oefenden ze ook invloed op den aard der geschriften, waarin de behandeling van Grieksche en van Nederlandsche kunstwerken elkaar afwisselden; kennis van beide werd vereischt voor studies over den Homerus van Rembrandt (in het Mauritshuis) en over den Homeruskop in diens bezit (1897); zulke kennis was ook noodig, om de fabel te bestrijden, dat Rembrandt geen oog had voor de antieken; zijn Minerva in Petersburg bleek een verre nakomeling te zijn van Apelles' Alexander. Buiten het kader der studies over bepaalde onderwerpen viel een voordracht in het Provinciaal Utrechtsch Genootschap over Beschrijvende Kunst in het algemeen (1899). Na het overlijden van hun vader op 17 Juli 1899, gaven de beide zoons, Jan en Willem Six, de door hem bijeengebrachte verzameling Oud-Hollandsche zegels aan het Kon. Oudh. Genootschap ten geschenke. In 1900 publiceerde Six de biographie van zijn vader en in hetzelfde jaar een catalogus van de schilderijen der familie, die tijdelijk in het Stedelijk Museum waren gehuisvest wegens verbouwing van het huis aan de Heerengracht 511. Vervolgens vertoefde de kostbare verzameling nog eenige jaren in de oude omgeving, totdat ze een goed heenkomen moest zoeken, omdat de stad zelf in nietsontziende onbesuisdheid het eerbiedwaardige huis aan den slooper overleverde. Dat gebeurde in 1915, maar eerst beleefde het huis nog de groote feesten, waarin het ook een rol speelde, omdat het vol was van herinneringen aan den meester, wiens 300-jarige geboortedag op 15 Juli 1906 werd herdacht. De Rembrandt-commissie, waarin Six het Kon. Oudh. Genootschap vertegenwoordigde, begon in 1904 met voorbereidende werkzaamheden; o.a. werden in een gebouwtje met glazen wanden proefnemingen gedaan voor een betere verlichting van de Nachtwacht in een nieuw te bouwen zaal. Op 13 Juli 1906 bevorderde Six als promotor een vijftal Rembrandt-kenners tot doctor honoris causa: W. Bode, A. Bredius, E. Michel, C. Hofstede de Groot en J. Veth. De eigenlijke feesten bestonden uit de inwijding van een gedenksteen in de Westerkerk, de opening van de Nachtwachtzaal, die bij het Rijksmuseum was aangebouwd, en een feestvoorstelling in den Stadsschouwburg, waarvoor Six tableaux had helpen ontwerpen. De Rembrandt-bijbel bewaart de blijvende herinnering aan de feesten. Met de verbouwing van het huis van Rembrandt in de Sint-Anthoniesbreestraat kon Six niet instemmen; het kwam in botsing met zijn beginsel, dat restauratie alleen met de uiterste zelfbeperking geoorloofd is. - Op 31 Augustus 1906 werd Six tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd. Naast deze buitengewone gebeurtenissen vermeldt de lijst der gewone werkzaamheden in deze jaren studies over Grieksche | |
[pagina 137]
| |
beeldhouwers en schilders, kunstbeschouwingen over Grieksche vazen en wit Delftsch aardewerk, over ‘les très riches heures du Duc de Berry’ en op 30 April 1906, kort voor de Rembrandt-feesten, een voordracht over de betrekkingen tusschen Rembrandt en burgemeester Six, toegelicht met teekeningen en prenten uit de verzameling van den spreker. Belangstelling voor Oud-Hollandsche zegels spreekt uit artikels over Hubert van Eyck en over het zegel van Sveder van Apecoude (1905), waarin het denkbeeld van een Corpus Sigillorum wordt uitgesproken. Dit leidde tot een voorstel in de vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap op 5 Juni 1905, ingeleid door een voordracht van Six in de sectievergadering. Dientengevolge werd een prijsvraag uitgeschreven voor een onderzoek der Noord-Nederlandsche zegels met het oog op hun beteekenis voor de kunstgeschiedenis. Op deze prijsvraag is geen antwoord ingekomen, maar het denkbeeld werkte verder, het heeft geleid tot de voorbereiding van een Corpus Sigillorum. In 1906 diende een der meesterwerken van de verzameling familieportretten bij een geslaagde poging om een oude kunst weer tot haar recht te doen komen; Six noodigde een jongeren collega aan de Kunst-Akademie, Pieter Dupont, uit, zijn talent in den burijn-arbeid te toonen door een koper-gravure te maken naar het ruiterportret van Dirk Tulp door Paulus Potter. De keuze was niet willekeurig, want in een overzicht over het geheele oeuvre van Potter (1907) wordt deze gekenschetst als ‘een schilder met de ziel van een graveur’. Zulk een artikel wordt nog een graadje aantrekkelijker, als men ziet, dat de geleerde, die over de paarden van Potter moet schrijven, zelf in staat is een paard te doen steigeren of ‘volgens de hoogere rijschool te laten draaien op de achterbeenen’. Dat hij, evenals paardrijden, ook discus-werpen persoonlijk heeft beoefend, blijkt uit een studie van 1888. In 1906 werd Six benoemd tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen; verscheidene verhandelingen, bijdragen en mededeelingen zijn in de uitgaven der Akademie opgenomen. In Maart 1908, bij een bezoek van den Duitschen keizer aan ons land, werd Six benoemd tot Ridder 2de klasse van de Kroonorde van Pruissen. Als een vader, bezorgd voor zijn kind, dat de wijde wereld in gaat, schrijft Six over de ‘meyd die melk uytgiet’ van Vermeer (1909). In bijzonderheden wordt de techniek besproken en wel met een practisch doel: nu het stuk zijne hoede verlaat, om in het Rijksmuseum te worden opgenomen, wil de vroegere verzorger er voor waarschuwen, dat men het nooit van zijn vernis moge ontdoen, omdat deze een deel van de kleuren bevat. - In zijn biographie van den kunstschilder J.H.L. de Haas, naar aanleiding van diens legaat van olieverfstudies aan de Rijks Akademie van Beeldende Kunsten (1909), maakt de hoogleeraar | |
[pagina 138]
| |
eenige paedagogische opmerkingen over het verband tusschen trouwe waarneming van het bijzondere en idealisme, dat zonder nauwgezette studie verwelkt. Gewoonlijk was hij zuinig met zulke beschouwingen. Hij hield niet van preeken. ‘Ziet! zoo zijn de feiten en dit schijnen de gevolgen; trekt er voor u zelven de leering uit’, luidden de woorden, die hij zich in 1890 in zijn toespraak tot de leerlingen der Akademie als richtsnoer had gesteld. - Het prachtwerk, getiteld ‘Peintures ecclésiastiques du moyen âge en Hollande, par G. van Kalcken’ (1909), bevat in een beknopten ‘notice au sujet des peintres’, geschreven door Six, de vrucht van het onderzoek der monumentale schilderwerken op hout in vele Gothische kerkgewelven van Noord-Holland en Utrecht. De techniek leidt tot vergelijking met de Grieksche monumentale schilderkunst van Mikon en Polygnotus. De schrijver van deze inleiding heeft van af 1912 gedurende vele jaren geregeld verslag uitgebracht over de schilderingen in de kap van de Zuider- of St. Pancraskerk te Enkhuizen, die toen van een laag olieverf werden ontdaan. Daarbij gaf hij telkens een commentaar op het nieuw ontdekte, waarbij vergelijking van de tafereelen met den tekst der Biblia pauperum en van het Speculum nieuw licht ontstak. - Uit deze jaren dateeren een tweetal studies, die het oeuvre van een Nederlandschen beeldhouwer, Hendrik de Keyser (1910) en van een Griekschen, Kalamis (1915), zoo volledig mogelijk trachten te reconstrueeren, waarbij zeer verschillende methodes vereischt worden. In het eerste geval gaat de studie uit van ten deele vaststaande werken en nauwkeurig registreerende archiefstukken; in het tweede geval berust alles op toeschrijving en gissing op grond van bronnen, die het philologisch vernuft er toe nopen, ook een woord mee te spreken. De bronzen beelden van Hendrik de Keyser in Delft gaven aanleiding tot technische opmerkingen over modellen van lindenhout en van linnen, in pleister gedrenkt. Dit doet de aandacht vestigen op de vakkennis en de eigenhandige beoefening van verschillende takken van handwerk en kunstnijverheid, waarop de hoogleeraar, die het tegendeel was van een kamergeleerde, zich steeds is blijven toeleggen. Hij was het, die in zijn gezin de ontwerpen maakte voor borduurwerk en andere huisvlijt. Zoo kon hij spreken over de kragen der Amsterdamsche burgers (1901) en schrijven over tafellinnen (1908 en later), toegelicht met exemplaren uit zijn eigen verzameling. Zoo was hij in staat een ook voor leeken begrijpelijke uiteenzetting te geven, waaruit blijkt, dat veel weefpatronen, op Grieksche vazen afgebeeld, moeten berusten op gobelin-techniek, andere op een hol weefsel met verdubbeling van schering en inslag (1912). Een muts, geschilderd op een Zuid-Italisch bord uit zijn eigen verzameling, verklaarde hij als zoogenaamd Egyptisch vlechtwerk, waarbij het advies werd ingewonnen van Mejuffrouw Siewertsz van Reesema, die dit handwerk weer in eere had gebracht (1919). | |
[pagina 139]
| |
Een kostelijke inval was het, Penelope's weefsel te verklaren als zulk een handwerk, dat met één slag kan worden losgetrokken. - Zijn vaardigheid als bouwkundige kwam hem te stade, toen in 1915 bij het verhuizen naar den Amstel 218 een binnenplaats moest verbouwd worden tot een zaaltje met bijzondere verlichting, opdat het groote ruiterportret van Dirk Tulp tot zijn recht zou komen; de huisheer zelf maakte daarvoor het ontwerp. Ook de Universiteit bewaart de herinnering aan zijn advies bij het bouwen van een nieuwen vleugel in 1925 en bij het restaureeren van de Agnietenkapel. Nog tijdens zijn ziekte in 1926 verscheen hij onverwachts in een vergadering der commissie, die over een herstelling aan het dak van het Paleis op den Dam had te beslissen, en gaf een oplossing, die door de deskundigen gaarne werd aanvaard. - Op 13 Februari 1915 huldigden de leerlingen en oud-leerlingen der Rijks-Academie van Beeldende Kunsten hun hoogleeraar bij zijn 25-jarig jubileum; door het aanbieden van een portefeuille met schetsen konden de deelnemers elk het zijne daartoe bijdragen. De jubilaris beantwoordde de hulde met een wederkeerige betuiging van dank: als iets hem aan de Academie bond, dan was het het feit, dat hij hier gelegenheid had iets te leeren van het wordingsproces van een kunstwerk. - In 1917 maakte de benoeming tot gewoon hoogleeraar aan de Universiteit ontslagaanvrage bij de Rijks-Academie onvermijdelijk, al bleef hij daarmede ook later verbonden als lid van de Commissie van Toezicht. Een blik op de Series Lectionum der Universiteit van de volgende jaren maakt de noodzaak van dit afscheid duidelijk. De stof, op de colleges behandeld, omvatte de geheele kunstgeschiedenis van af Chaldaea en Egypte tot bijna in onze dagen; colleges aan huis en museum bezoek stonden als van ouds op het programma; studenten van verschillende studierichting maakten gretig gebruik van de vrijheid, hun door het nieuwe Academisch Statuut geboden, om kunstgeschiedenis als hoofd- of bijvak te kiezen, waardoor het aantal af te nemen examens toenam. In 1919 bekleedde Six het voorzitterschap van het 9de Nederlandsche Philologencongres te Amsterdam. Zijn openingsrede had als thema de ontbrekende gegevens, die in bijna alle wetenschappen een belangrijke, zij het ook negatieve functie vervullen en die men niet straffeloos kan verwaarloozen, al wekt men zoodoende soms den schijn van de grootste exactheid. Six roerde hiermede een onderwerp aan, dat voor hem een levensvraag was. Reeds in 1911 had hij geschreven: ‘Vreemden plegen mij mijn gewaagde veronderstellingen te verwijten en vrienden waarschuwen er mij voor, meestal zonder mij te overtuigen, dat een gissing op goede gronden uitgesproken niet meer doet voor de verklaring van een ondoorzichtige feitenmassa, dan de vlijtige verzameling en willekeurige rangschikking in een tot systeem geworden wanorde’. Toen kon hij er triomfantelijk op wijzen, | |
[pagina 140]
| |
dat de belangrijkste der in 1887 over Cornelis van der Voort uitgesproken veronderstellingen na 24 jaar door een oorkonde werd bevestigd. Thans toonde hij met nieuwe voorbeelden aan, hoeveel met gissingen is te bereiken; hij eindigde met een reeks geestig gestelde vragen, waarin hij aan de leden van elke sectie een probleem ter oplossing aanbood. Als een voorrecht, verbonden aan zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar, beschouwde Six, dat hij thans niet langer van het Rectoraat was uitgesloten. De benoeming tot rector magnificus volgde reeds in 1919. De plechtige handelingen verrichtte hij met waardigheid; dreigden de traditioneele formules soms door den sleur hun zin te verliezen, hij bezielde ze door zijn overtuiging. Of hij brak met de traditie: in de overdrachts-rede besprak hij eerst de lotgevallen van hen, voor wie de Universiteit bestaat (de studenten), om pas daarna te komen ‘tot ons, door wie zij werkt’. Van de gebeurtenissen van het afgeloopen jaar gaf hij louter den indruk, dien ze nalieten op zijn gemoed; daardoor kreeg de rede eenige overeenkomst met de werken van kunstenaars, waaraan hij zijn leven gewijd had. De zoo persoonlijk getinte rede dankt een paar tintelende toetsen aan het bericht, hoe de verslaggever de formalistische bezwaren van Harer Majesteits regeering tegen het stichten eener zesde faculteit, bestemd voor de Handelswetenschappen, wist te ontwapenen door aan H.M. ter audiëntie een glimlach te ontlokken over het te veel aan vormendienst bij Haar dienaren. Niet iedere rector zou zich kunnen veroorloven aldus met gemoedelijken humor een gewichtig belang van de oude handelsstad te behartigen, met gunstigen uitslag. - Zooals hij het dagelijks op Oud-Hollandsche schilderijen waarnam, wenschte Six de waardigheid van het ambt door een uiterlijk symbool geëerd te zien. Reeds in het vorige jaar had hij een zilveren ambtsketen voor den rector magnificus ontworpen, die zijn voorganger het eerst heeft gedragen. Oude symbolen (Indisch hakenkruis, pentalpha, de duif van den heiligen geest in palmtakken, de in zijn staart bijtende slang), die met nieuwe voorstellingen tot een zinrijk geheel vereenigd zijn, duiden de Universitas der wetenschappen aan. - De dies-rede op 8 Januari 1920 gaf den hoogleeraar in de aesthetica een van de zeldzame gelegenheden om meer algemeene denkbeelden uiteen te zetten. Onder de titel ‘Mutatie of atavisme in hedendaagsche kunst’ brengt deze rede de vraagstukken, door zijn collega Hugo de Vries in de plantkunde bestudeerd, op het geestelijk gebied der kunstgeschiedenis over. Niet door een vernuftigen inval van het oogenblik is deze inkleeding gekozen. Dank zij zijn eigen ervaring in den tuinbouw had Six over het werk van De Vries iets meer dan een leekenoordeel. Sinds lang waren er Theunisbloemen op Jagtlust gekweekt en daar door De Vries bestudeerd, die bevriend was met Jhr. J.P. Six. Reeds in een voordracht van 1905 vindt men het denkbeeld, dat de mutatie-theorie ook | |
[pagina 141]
| |
op de kunst toepasselijk is. - Een dergelijk vraagstuk van algemeene strekking werd behandeld in 1918: naar aanleiding van een Chineesch beeldje, voorstellende een man (Arion?) op een dolfijn, werd de vraag besproken, of gelijkheid van verschijnselen te verklaren is uit overeenstemming van oorzaken, of uit feitelijken invloed in vroege tijden; als derde mogelijkheid werd ‘neuere Belehrung’, ‘Durchkreuzung’ aangewezen. Bij deze studie over Oud-Hollandschen invloed in China moest het geheele arsenaal van oude hemel-globen en -kaarten worden gemobiliseerd. Een uitvloeisel van het Rectoraat was het lidmaatschap van het eere-comité voor het 25-jarig jubileum van Mengelberg (1920). In het Gedenkboek werd een studie opgenomen over het geluid van de salpinx met de afbeelding van een Grieksche vaas, waarop de schorre klank van het koper door het woord ‘cheuche’ wordt weergegeven. Veel te weinig, volgens zijn eigen verklaring, heeft Six zich met muziek kunnen bezighouden, die zoo nauw met andere kunsten samenhangt. Toch was hij er niet ongevoelig voor, vooral voor vioolspel. In 1918 was een studie op dit gebied verschenen over ‘Een meisjesschool en de opvoeding door muziek in de 5de eeuw te Athene’, naar aanleiding van een schaal in zijn eigen verzameling. Zooals dikwijls bevat deze studie meer dan de titel doet vermoeden; o.a. wordt hier voor een veelomvattend vraagstuk een nieuwe oplossing gegeven: ‘de oorsprong der tragedie was gezang bij den doedelzak’. Na het drukke jaar van het Rectoraat volgde een reis naar Egypte (eind 1920); in de Kon. Akademie v. Wet. deed Six, onder het motto: ‘Autopsia is a great thing’, mededeeling van eenige juistere inzichten, die hij aan deze reis dankte; dit diende als inkleeding van een studie over den tempel van Mentuhetep II (1922). Dat hij hier na een kort bezoek ter plaatse de algemeen aanvaarde reconstructie der Egyptologen kon bestrijden, was te danken aan zijn in den tuinbouw geoefenden blik, die in de Egyptische ruïnes de sporen van een oude aanplanting herkende. In 1921 heeft Six een plan kunnen uitvoeren, dat hem jaren lang had beziggehouden en waarvoor hij zich groote offers moest getroosten: het tot stand brengen van een stichting, waarbij hij met zijn neef Jhr. J.W. Six overeenkwam, dat zij beiden afstand deden van de geldelijke waarde der familie-portretten, - waartoe de beide Rembrandts behooren, - zoodat deze in de toekomst, onder den naam van Six-stichting, beheerd door een familiebestuur, voor ons land behouden zouden blijven. - Persoonlijk liet hij, in overleg met Mevrouw Six, daarop een beschikking volgen, waardoor zijn Grieksche vazen en scherven voor de Universiteit van Amsterdam werden bestemd. Naast de gipsafgietsels, die in den loop der jaren op zijn advies zijn aangeschaft, geeft deze verzameling van origineelen belangrijk en zeldzaam studiemateriaal. Voor het bekendmaken van deze schenking had hij den 28sten September 1921 uitgekozen, den dag, waarop vele | |
[pagina 142]
| |
zijner leerlingen en oud-leerlingen in zijn woning bijeen waren ter herdenking van zijn 25-jarig jubileum aan de Amsterdamsche Universiteit. Zij boden hun hoogleeraar een portret aan, door een zijner oud-leerlingen aan de Kunst-Academie, Georg Rueter, geschilderd. Het is thans door Mevrouw Six aan de Universiteit geschonken. In 1923 bij de viering van het zilveren regeerings-jubileum van de Koningin was Six de aangewezen voorzitter van de ‘Huldigingscommissie 1923 Amsterdam’. Hij kon dus mede leiding geven bij de versiering der stad, bij de historische tentoonstellingen en bij het sportfeest in het stadion, waarbij het historische element ook niet ontbrak. Hij zette zich tot het schrijven van een tooneelstuk, getiteld ‘De Koningin van Scheba’, dat bestemd was voor de gala-voorstelling in den Stadsschouwburg. Daar een revue van Charivarius de voorkeur kreeg, is het stuk eerst in 1924 door de Amsterdamsche Studenten-Tooneelvereeniging opgevoerd, waarbij de schrijver ook als ontwerper van de antieke costuums mee hielp. Wellicht interesseerde Six zich persoonlijk het meest van alle feestelijkheden tijdens de huldiging voor de Bouwkunst-Tentoonstelling, waarin hij hoopte een voorlooper te mogen zien van een blijvend museum. Uit zijn openingsrede spreekt een even warm hart voor nieuwe richtingen in de bouwkunst als hij sinds jaar en dag voor moderne schilderkunst getoond had. Het ideaal van een Museum van Bouwkunst heeft hij opnieuw verdedigd in het Haagsche Maandblad (1925); het geldt niet in de eerste plaats een verzameling van voltooide plannen, maar vooral van schetsen, die de wordingsgeschiedenis van bestaande gebouwen verhalen en het persoonlijk aandeel van den scheppenden kunstenaar beter doen uitkomen. Meer dan de stichting van de kern van een toekomstig Museum, bewaard in 's Rijks Prentenkabinet, heeft hij niet mogen beleven. - Gedurende de feestweek werd Six als voorzitter der Huldigingscommissie tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau benoemd. Van de geschriften uit de latere jaren is ‘Rembrandts Etswerk’ (1920) het belangrijkste. - Bij de plastische reconstructie van een Maenade van Skopas, gepubliceerd in 1918, kwam den kunstgeleerde zijn eigen beoefening van het beeldhouwen ten goede, zoodat hij den jongen kunstenaar, die het werk uitvoerde, leiding kon geven. - Dat het perspectief in de Grieksche kunst der 5de eeuw hem in deze jaren bezighield, blijkt uit een tweetal studies uit 1920 en 1923. - Een onderwerp, dat op de grens ligt van godsdienstwetenschap en kunstgeschiedenis: ‘de piroen’, werd in de Kon. Akademie besproken (1923 en 1925), evenals ‘de orde van den knoestigen stok en de schaaf’ (1924). - Een vraagstuk, waarmee Six zich al in 1913 had beziggehouden, toen hij het oeuvre van Myron van Thebe bijeenbracht, voor wien hij den wijdgeopenden mond als het ‘fabrieksmerk’ aanwees, (met | |
[pagina 143]
| |
Myron vergeleek hij Hendrik de Keyser, den beeldhouwer van de ‘Dolheyt’), - het vraagstuk van den open mond in de Grieksche kunst werd op zijn voorstel het onderwerp van een prijsvraag, uitgeschreven door de Letterkundige Faculteit te Amsterdam in 1924. ‘Een prijsvraag, die door de studenten niet werd op prijs gesteld’, schertste Otto Lanz in zijn overdrachts-rede van 1925, daar er geen enkel antwoord was ingekomen. Of vonden de studenten misschien, dat het moeilijke probleem boven hun kracht ging? Den steller zelf liet het vraagstuk niet los. Toen hij in 1925 weer een Griekschen schilder wilde doen herleven, Nikomachus, door Plinius onder de eersten genoemd, maar voor ons vrijwel een onbekende, was het de in wanhoop wijd geopende mond van een overwonnen krijgsman, die hem nader bij zijn doel bracht. Uit een letterkundig oogpunt leze men de uiting van verrassing, in welsprekend Fransch geschreven, over de impressionistische kracht in vroeg-Hellenistischen tijd, die nog meer doet denken aan Daumier, dan aan Adriaan Brouwer. Met zulk een lyrische ontboezeming begroet hij in de overdrachtsrede van 1920 den Amstel, zooals hij dien dagelijks uit zijn studeerkamer kon waarnemen. De dies-rede uit hetzelfde jaar is pittig en krachtig van taal. De geleerde, die poëtischen smuk, als het pas gaf, niet versmaadde, hield zich in zijn vrijen tijd met het maken van sonnetten onledig; een van zijn laatste werken, dat pas na zijn dood zou verschijnen, is een inleiding bij de vertaling door Mr. W.W. van Lennep van John Keats' Hyperion. Van zuiverheid van taal was hij een groot voorstander, zooals blijkt uit zijn woordkeus, of als hij een zachte berisping toedient aan Heemschut, ‘den bond met een naam, die zich aan onze taal vergrijpt’. Een soort van geschriften, waarvan hij slechts matig gebruik maakte, is het ingezonden stuk; des te opmerkelijker is het en kenmerkend voor zijn objectiviteit, dat Jonkheer Six een ingezonden stuk schreef in de communistische Tribune, toen een juiste vaststelling der feiten het eischte (1921).
Wij naderen het laatste levensjaar. Al sinds 1923 had het sterke lichaam aanvallen van de ernstige ziekte moeten verduren; de geestkracht bleef ongebroken. Nieuwe ondernemingen vroegen steun. Het grootsche plan, om in een Corpus Vasorum Antiquorum alle antieke vazen te publiceeren, opgezet door de Union académique internationale in 1919, was in 1921 op een vergadering in Brussel uitgewerkt, die Six als een der vertegenwoordigers van Nederland bijwoonde. Daarna werkte hij mede aan de voorbereiding van eenige Nederlandsche afleveringen, allereerst van de vazen der verzameling-Scheurleer, die later gevolgd zou worden door zijn eigen verzameling; het werk is nog niet voltooid. - De Vereeniging tot bevordering der kennis van de antieke beschaving vond in Six een bestuurder, die niet | |
[pagina 144]
| |
alleen bij het redigeeren van het nieuwe Bulletin zijn ervaring ten beste gaf, maar daarvoor ook met jeugdigen ijver een artikel vol oorspronkelijke gedachten over een fresco uit Boscoreale schreef (eind 1925). - In 1925 zag Six de verwezenlijking van een van zijn lievelings-denkbeelden tot stand komen: de Koninklijke Akademie besloot tot de uitgave van een Corpus Sigillorum Neerlandicorum Medii Aevi. Op 14 September 1925 werd te zijnen huize een commissie gevormd, waarvan hij voorzitter werd, die de uitvoering van het omvangrijke werk op zich heeft genomen. - In 1925 aanvaardde Six het voorzitterschap van het Nederlandsche Sichem-comité, ter bevordering van opgravingen in Palestina. - ‘Met rozeknoppen omstaan’ doopte Six het schilderij van Willem Buytewech, waarvan hij in 1926 een vernuftig-gevonden verklaring publiceerde, die het guitige onderwerp eerst goed tot zijn recht deed komen. Het stuk is in 1926 voor het Rijksmuseum verworven met behulp van de opbrengst van den photographieën-verkoop. Dat Six als voorzitter optrad van zulk een zakelijke commissie, stelt in het licht, hoe hij steeds zijn practischen zin in dienst stelde van hoogere belangen. 1926 bracht een zomer van lijden, waarin Six hard werken als de beste medicijn bleef beschouwen. In den nieuwen cursus trachtte hij zijn gewone bezigheden te hervatten. In het eind van October hield hij in de Societas Graeca een voordracht, waarin hij, ondanks hevige pijnen, met groote helderheid een nieuwe proeve gaf van zijn meest persoonlijken arbeid: met behulp van kunstwerken en teksten reconstrueerde hij het werk van den schilder Zeuxis. In het begin van November werden eenige colleges aan huis gegeven, door een groot aantal studenten gevolgd; het duurde slechts een week, de ziekte kreeg de overhand. Op 8 December 1926 kwam, toch nog onverwacht, het einde. Het oeuvre posthume is niet van eenige beteekenis. Dat bracht zijn werkwijze mee: Six voltooide, wat hij begon. Schetsen en vage ontwerpen in portefeuille zijn er niet gevonden. Van aanteekeningen maakte hij weinig gebruik, laat staan van fiches; zijn ouderwetsch geheugen verving moderne hulpmiddelen. Een philologisch artikel over de havens der Phaiaken, geïnspireerd door een oponthoud in de Mirabello-baai op de terugreis van Egypte, was al voldoende voltooid om nog na zijn dood te worden gedrukt. Toch liet hij wel onvoltooid werk achter, plannen, die slechts konden worden uitgevoerd door de samenwerking van velen: een Museum van Bouwkunst, een Corpus Sigillorum, de Nederlandsche afdeeling van het Corpus Vasorum. Het is een erfenis van werk, dat te doen is, naast een rijke erfenis van verwezenlijkte gedachten.
G. van Hoorn. |
|