Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1927
(1927)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Levensbericht van Dr. W.G.C. BijvanckGa naar voetnoot1.Als wij, Bijvanck en ik, tot diep in den nacht den Scheveningschen weg op en neer liepen - hij woonde de laatste jaren in de buurt daarvan - en nieuwe denkbeelden of stroomingen bespraken, zuchtte hij meer dan eens: ‘Ik begrijp het niet. Hoe lang geleden heb ik niet hetzelfde geschreven in een artikel - en dan noemde hij een stuk in de Gids of een andere periodiek. Niemand schonk er toen aandacht aan, en nu wordt het met vreugde en ophef als een nieuwe ontdekking opgenomen’. Het werd niet zonder humor gezegd, maar de klacht welde toch uit den bodem van zijn ziel. De glimlach was een masker voor het tragische van Bijvanck's figuur - want nooit heeft een man van zoo groote kennis en zoo groote eigenschappen zóó weinig invloed geoefend op zijn volk. Iedere poging om Bijvanck te teekenen faalt daarom, als men niet aan den achtergrond dezelfde aandacht schenkt als aan de hoofdfiguur. Die achtergrond is het Nederlandsche volk in de halve eeuw tusschen 1870 en 1920 ongeveer, het volk waarvoor hij schreef en dat hij een groote, samenhangende cultuur wilde brengen. Als Bijvanck meerderjarig wordt, in 1871, heeft Thorbecke kort te voren zijn bouwvallig derde ministerie gevormd. Het liberalisme weet niet goed meer waar het heen wil. De Roomsche Bisschoppen hebben den strijd tegen de openbare school aangebonden, en de Marxistische ‘Internationale’ zal in den Haag een congres houden. In denzelfden tijd neemt dr. Kuyper de leiding van ‘de Standaard’. Iets later zou De Savornin Lohman | |
[pagina 64]
| |
zijn ‘Gezag en Vrijheid’ schrijven, een poging tot formuleering van een Christelijk-conservatief staatsrecht. Dat alles betrof maar politieke verschillen en Bijvanck had luttel aanleg voor politiek. Maar het noodlottige was dat er tusschen de kringen, waaruit al deze bewegingen sproten, nagenoeg geen samenhang bestond, gelijk overal tusschen de deelen van het Nederlandsche volk de samenhang ontbreekt. Nationaal beteekent voor ons iets van ‘Oranje’ en onze zeventiende-eeuwsche schilders op een tentoonstelling in het buitenland; maar overigens verstaan we het nooit als uitdrukking voor een eenheid van voelen en denken. Er is geen gemeenschappelijke bloedsomloop: de universiteiten zijn dingen op zich zelf, instellingen waar men zich met wetenschap en liefst alléén met wetenschap bezig houdt. De geest is er liberaal en men blijft van kunst verre. De kringen van kunst, als en waar die er zijn, sluiten zich af of worden afgesloten. De wetenschappelijke of mondaine salon, waar de kunstenaar - anders dan de modefiguur - zich beweegt, op zijn gemak en als onder zijns gelijken, ontbreekt in Nederland. En de politieke wereld heeft maar, in den letterlijken en den figuurlijken zin, door een paar nauwe poorten communicatie met het volk dat zij heet te vertegenwoordigen. Een ‘salle des pas perdus’ kennen we niet. Een minister is te spreken op zijn departement, een Kamerlid in een klein, sinister kamertje in het Kamergebouw. Waar anders zou een kunstenaar, een geleerde, een van Amsterdam's of Rotterdam's groote kooplieden hen immers ooit ontmoeten? Zij allen zijn op het Binnenhof niet méér thuis dan in het House of Commons of het Palais Bourbon. Er is in alle landen een geestelijk burgerdom, maar daarboven leeft er een wereld van wetenschap en kunst, van godsdienstig en politiek bewegen, verdeeld, maar altijd weer ineen vloeiend, de kringen elkaar bestrijdend, fel en soms onmeedoogend, maar toch geen vreemdeling voor elkaar, toch sprekend in een zelfde taal en over dezelfde dingen. In Nederland ontbreekt dat. En Bijvanck, die Duitschland, Engeland, maar vooral Frankrijk kende, Bijvanck wilde tot zijn volk spreken alsof er ook hier zulk een wereld van geestelijken samenhang bestond, of wilde althans de behoefte er aan doen gevoelen en tot de wording medewerken. Zóó hoog heeft hij, zijn geheele leven, zijn taak gesteld. De sterkste zou er niet in geslaagd zijn die te vervullen - en hij, Bijvanck, had zijn zwakke zijden, zijn zeer zwakke zijden.
Willem Geertrudus Cornelis Bijvanck werd 10 November 1848 te Amsterdam geboren. De familie stamt uit den Achterhoek, en kwam in de zeventiende eeuw naar Den Haag. In de achttiende eeuw waren de Bijvancks daar wat men toen noemde zaakwaarnemers, het kantoor van Bijvanck, De Bas en Vollgraff, in Den Haag bekende families nog. | |
[pagina 65]
| |
Bijvanck's grootvader was, in den Napoleontischen tijd, keizerlijk notaris. Van zijn twee zoons was de jongste een bekend figuur aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, zóó slaperig, dat hij eens een brief parafeerde, bestemd voor den Minister van Koloniën, voor de grap ontworpen en waarin een toespeling werd gemaakt op diens linkeroog, dat scheel was. De oudste zoon, Bijvanck's vader, werd benoemd bij de Nederlandsche Handelmaatschappij te Amsterdam. Hij huwde in 1844 met Mej. H.C. Führi, de zuster van den bekenden uitgever Führi. Er werden 5 kinderen geboren, waarvan Bijvanck het derde was. In 1858 benoemd tot lid van de Factorij van de Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia, trok de vader met het gezin naar Indië. Men leefde er, als allen in die positie, op grooten voet. Toen de vader eenige jaren later overleed, was de moeder, ook om financieele redenen, verplicht met 4 van de 5 kinderen naar Holland terug te gaan. De oudste zoon bleef bij de familie Cramerus, buren van de Bijvanck's in Batavia; een dochter uit dit gezin zou later de echtgenoote van Bijvanck worden. De familie vestigde zich in Den Haag, en onze Bijvanck kwam er, op goed twaalfjarigen leeftijd, op het Gymnasium. Het aantal leerlingen was niet groot, en de meeste leeraren hadden weinig orde. Zoo was de studie er zéér individueel. Men rookte en kaartte er soms, ging geheel zijn eigen gang, en Bijvanck, die al vroeg zijn voorkeur had, weigerde dikwijls - maar niet alle leeraren lieten zich dit welgevallen, - de lektuur van een of anderen schrijver af te breken voor het vervullen van een andere taak, die men hem wilde opdragen. In tegenstelling met andere leerlingen (o.a. Cort van der Linden, den lateren minister) die gebruik maakten van de gelegenheid door een bijzonder admissie-examen vroeger naar de universiteit te gaan, doorliep Bijvanck ook de hoogste klas van het gymnasium. Hij zat in die klas slechts met drie andere leerlingen, met een aanstaand theoloog, met van Aalst, den lateren rector van het gymnasium en met Hugo de Vries, bestemd een wereldberoemd geleerde te worden. Het waren vooral de latere rector Rutgers en de historicus Dr. J.W.G. van Oordt die op Bijvanck invloed oefenden. Reeds in zijn gymnasiumtijd was hij intusschen niet als de meesten. Zonder zich geheel van zijn makkers af te scheiden, ging hij toch vaak zijn eigen weg. Hij las veel, vooral Goethe en Shakespeare en, in verband met dezen laatste, ook Taine's ‘Histoire de la Littérature anglaise’. Uren kon hij dan met een van hun werken in het Haagsche Bosch doorbrengen, studeerend en aanteekeningen makend, excerpten soms. In 1865, nog geen 17 jaar oud, komt hij te Leiden aan. Zijn belezenheid en eigen inzicht op allerlei gebied zijn dan al zóó groot dat hij ook dáár, in de universiteitswereld, apart komt te staan. Wel liep hij groen en werd hij corpslid, maar zonder obscuur te zijn maakte hij toch nauwelijks het studentenleven | |
[pagina 66]
| |
mee. En na in Mei 1866 magna cum laude zijn groot-mathesis te hebben gedaan, bleef hij nog slechts een paar jaar college loopen. Wat hem bewoog reeds toen een werkkring te zoeken blijkt niet geheel, en hij sprak zelden over dat deel van zijn leven. Vermoedelijk heeft er toe bijgedragen dat de professoren den vroegrijpen, veel te jongen en op dien leeftijd licht eigenwijzen, student weinig vriendelijk gezind waren. Cobet - Cobet en hij waren in aanleg tegenvoeters - Cobet voelde niets voor hem. Ook Dozy was in den beginne slecht over hem te spreken en, als alle professoren, meest bokkig tegen den pedanten student. Tot op Bijvanck's tentamen van hun gemeenschappelijke liefde voor Spanje en de Arabieren bleek, en zij groote vriendschap voor elkaar opvatten. Ten gevolge waarvan Dozy naast Cobet den meesten invloed op Bijvanck heeft geoefend, en hem met de studie van het Arabisch tot de middeleeuwsche Fransche kronieken en dichters heeft gebracht. Maar Dozy alleen kon Bijvanck niet aan Leiden binden. Er kwam bij dat de hem van huis toegemeten middelen beperkt waren, en hij de neiging had veel geld voor boeken uit te geven. Zoo nam hij dus in 1868, op 19 jarigen leeftijd, de betrekking aan van huisleeraar bij de zoons van Pincoffs te Rotterdam. Een enkele maal kon hij het er later over hebben, hoe weinig recht men had gedaan aan Pincoffs' groote gaven. Dáár, in Rotterdam, begon hij aan Villon te werken, waarvan hij zulk een groot kenner zou worden. Maar zoo hij in Leiden niet naar waarde werd geschat, in Rotterdam was hij nog minder op zijn plaats. Dus keert hij naar Leiden terug, in September 1870 benoemd tot tijdelijk leeraar in aardrijkskunde en geschiedenis aan de Hoogere Burgerschool.
Hij was toen bijna 22 jaar, en met deze benoeming begint het eerste tijdvak in het leven van den man Bijvanck: de Leidsche tijd, die tot 1889 zou loopen, tot aan zijn 41ste jaar dus. Het was de tijd der cristallisatie van zijn geest. Na die periode komt er in de structuur van zijn persoonlijkheid weinig verandering meer. In kern is er reeds alles wat later zal uitgroeien. Bijvanck had nu in Leiden vóór alles een bestaan te vinden. In 1871 ziet hij zich tot vast leeraar aan de Hoogere Burgerschool benoemd. Acht jaar later gaat hij naar het Gymnasium over, waar hij in 1884 ook het onderwijs in de Nederlandsche taal- en letterkunde er bij neemt. Inmiddels was hij, in 1881, belast met het lectoraat in de geschiedenis van Ned. Indië aan de Leidsche gemeentelijke instelling tot opleiding van Oost-Indische ambtenaren. Een ruim bestaan gaf dat alles niet. Het leeraarssalaris bedroeg in die dagen ƒ 1600. Toch trad Bijvanck in 1883 in het huwelijk met de dochter van den inmiddels tot directeur van de Nederlandsch-Indische Handelsbank benoemden Cramerus. | |
[pagina 67]
| |
Bijvanck was ruim 34 jaar toen hij trouwde, zijn vrouw 12 jaar jonger. Uit het huwelijk werden 3 kinderen geboren, allen te Leiden. Het jongste stierf. Van de twee andere is één de tegenwoordige prof. Dr. A.W. Bijvanck te Leiden. Een wonderlijke leeraar, Bijvanck! Enkele van zijn oud-leerlingen hebben mij er van verteld, en Mr. A.J. van Waveren heeft er na Bijvanck's dood over geschrevenGa naar voetnoot1: ‘Een leeraar in den gewonen zin des woords was hij heelemaal niet - zegt hij. - Alle idee van schoolmeesterachtigheid was hem van huis uit vreemd en in hart en nieren antipathiek. Dat ging zelfs zoo ver - al klinkt het gek - dat het hem eigenlijk koud liet of zijn leerlingen van hem (niet: door hem) leerden of niet; ‘als ze het niet uit zichzelf leeren - moet hij eens gezegd hebben - dan leeren ze het nooit’. Aan taken opgeven deed hij niet. ‘Overhooren’ bestond niet voor dezen wonderlijken leeraar. Jaartallen waren hem zinledige gruwelen..... Wat Bijvanck dan wèl deed? Hij keuvelde. Hij keuvelde met zijn leerlingen, en vooral, liet ze zelf keuvelen. Keuvelen - dat was zijn opvatting van zijn taak als leeraar. Het waren keuvel-uurtjes, die lessen van Bijvanck, over alles en nog wat..... Maar welk een bekoring ging van die keuvel-lessen uit! Hoe werd er naar verlangd, als naar een verademing, een uurtje verlossing uit de sfeer van hersenvolpomperij met logarithmen en aoristus-zonder-bindvocaal. Hoe hingen de leerlingen aan zijn lippen, als hij zoogenaamd aan het vertellen ging..... Hoe verstond hij de kunst om aan het onbelangrijkste gebeuren, het droogste feit, een eigen belangrijkheid te geven, door het te laten zien als een eigen rol spelenden factor in het geheel, dat wel degelijk interessant was. Vooral in deze soort van feiten-classificatie was hij bijzonder sterk en boeiend. Het feit op zichzelf liet hem koud. Steeds zag hij het geheel, en in dat geheel het feit als samenstellend element, zooals hij van alles het geheel zag’. Zij die Bijvanck later gehoord hebben in zijn reeksen van voordrachten aan de Volksuniversiteit in Den Haag roepen zich hetzelfde beeld voor de gedachte. Voor volwassenen, in de hoogste klassen van het gymnasium en voor de beste leerlingen was dat zeker het vruchtbaarste onderwijs. Maar voor de andere kinderen, vooral die in de laagste klassen, die nu eenmaal voor de feiten op zich zelf niet koud kunnen blijven, voor hen moest er wel naar een anderen leeraar worden omgezien. Men benoemde daarom voor het onderwijs in de geschiedenis in de laagste klasse, naast Bijvanck, dr. Blok, den lateren professor in Leiden. Er is geen twijfel aan dat Bijvanck, hoe aantrekkelijk hij ook zijn onderwijs wist te maken, zich niet op dit werk concentreerde. Kort voor zijn benoeming tot leeraar aan de Hoogere | |
[pagina 68]
| |
Burgerschool, in Januari 1870, deed hij zijn candidaatsexamen. Zeven jaar later, in Mei 1877, zijn doctoraal. In September 1879 volgde de promotie op een dissertatie ‘Studia in Ti. Gracchi historiam’, geschreven in opmerkelijk Latijn, een nabootsing van Livius. Men zal opmerken dat, na het groot-mathesis, examens noch promotie met lof geschieden. Bij deze ver boven zijn omgeving uitstekende persoonlijkheid een zonderling feit, indien men niet ter verklaring aanneemt dat ook deze ‘officieele’ studie min of meer op den achtergrond van zijn geest bleef. Het waren in dien tijd vooral de Fransche letteren, die zijn aandacht trokken. Het Verslag over den Jaarcursus 1881-1882 van het Leidsch Gymnasium gaf als inleiding de vrucht van zijn studiën, die hem met de beste Fransche philologen in aanraking zou brengen: ‘Spécimen d'un Essai critique sur les oeuvres de François Villon’. Bijvanck behandelt daarin ‘Le petit Testament’ en ‘Deux Ballades’. Zijn conjecturen voor den zoo corrupten en moeilijk vast te stellen tekst zijn uiterst scherpzinnig en stoutmoedig - gelijk mij Fransche kenners van Villon hebben verzekerd. En er zijn weinig Fransche studies over de taal van Villon die Bijvanck niet citeeren. Toch weerkaatsen zulke streng wetenschappelijke studies maar één zijde van zijn geest, de zijde die het minst naar voren gekeerd was. Met ‘Villon’ sprak hij tot vakmenschen, en hij wilde tot heel Nederland spreken, tot de geestelijk-besten wel te verstaan. Want hij was, in Leiden terug, weer gaan gevoelen, hoe groote behoefte daaraan was. Leiden, dat de politieke en geestelijke leiding van Nederland had, of veronderstelde te hebben, hoe leek het hem weinig meer dan een goede vakschool. Busken Huet had Nederland moeten verlaten, na uit ‘De Gids’ te zijn gezet wegens gebrek aan eerbied voor het Hof en de liberalen. Quack had moeten ondervinden dat men geen weekblad in stand kon houden, te Haarlem, zelfs als hij, en Huet, en Buys het vulden, indien men niet iedere week een raadseltje voor de lezers verzon. Leiden, dat was in zekeren zin het liberalisme. Het liberalisme had in 1868 Heemskerk en den Koning overwonnen, maar het stond nu verbaasd de wereld in te kijken. Fruin had onweerlegbaar aangetoond dat Groen's leer naar het Ultramontanisme leidde en ziedaar! onder Kuyper's en Lohman's leiding bezette het anti-revolutionnairisme na iedere verkiezing grooter gebied. Het was duidelijk dat na 1853 de katholieken aan de liberalen dankbaarheid verschuldigd waren. Waar zouden zij het trouwens beter kunnen hebben dan in een welmeenenden en eerlijken liberalen staat? En toch - belaagden zij niet, onder leiding van hun bisschoppen, de liberale posities, in monsterverbond met de steile calvinisten, de wereldverachters, zij, de buigzamen, vol levensvreugd zelven? Was het liberalisme in Nederland niet ook voor den arbeider | |
[pagina 69]
| |
vol vriendelijkheid geweest? Zeker, zijn lot was beklagenswaardig soms, maar daar waren immers de economische wetten, die men nu eenmaal niet veranderen kon. Trouwens, hoe liefdevol waakte niet de liefdadigheid - als er tenminste niet te veel eigen schuld bij de oorzaak van de ontbering was. En trachtte daar niettemin een troep heethoofden - neen, schurken, bedriegers, verdervers der maatschappij, het volk mee te sleepen in een beweging tegen al wat tot nu toe voor deugdelijk en goed en eerbiedwaardig was gehouden. Met volkomen miskenning van de knapheid, de logica en den goeden wil der liberalen. Alsof dat alles niet genoeg was, begon er een troep jonge praatsmakers - ze hadden nergens gestudeerd of waren in ieder geval gesjeesd - met vuile laarzen de deftige poppen om te trappen, die men voor Nederlandsche letterkundigen had gehouden. Dominé's toch haast allen, waarlijk niet zonder kennis, geoefend in het verzenmaken. Hun eerste onvertogen woord moesten ze nog schrijven, en de Hollandsche burgerdeugden waren zelfs op hun twintigste jaar hun eenige maitressen. Bijvanck zag de liberale verbazing over dat alles, en hij kende er de oorzaak van. De liberale burgerij, door het ‘Nut’ geleerd en overtuigd van haar beteekenis, had zich na het onrecht van 1830 opgesloten achter een muur van zelfingenomenheid en zelfgenoegzaamheid. Er waren in die halve eeuw tusschen '30 en '80 elders revoluties geweest en oorlogen gevoerd, bestemd om het samenstel der dingen tot in den grond te wijzigen. Engeland had zijn geestelijke stroomingen gekend, en zijn Disraëli, die het tot een wereldrijk zou stempelen; er hadden Balzac's geleefd, en Stendhal's, en Baudelaires - maar dat alles behoefde immers het rustige, nijvere en jegens ieder goedgezinde volkje aan Rijn en Maas niet te beroeren. Men bloosde over ‘Lidewijde’ - gelukkig het eenige liederlijke boek - en las de gezellige staatkundige beschouwingen van Buys. Van welk een naïef intellectualisme getuigden die, getuigde dat alles! De ontdekking van de beteekenis van den wil - in Schopenhaueriaanschen zin - en van het Onbewuste was onopgemerkt gebleven. Dat godsdienst, kunst, gevoel, teeldrift, alle aspecten zijn van eenzelfde Oneindige, dat zij stuwen, en het verstand in het beste geval niet meer kan doen dan regelen, remmen - dat de menschelijke waarden dáárin liggen en niet in het vermogen tot redeneeren en argumenteeren, hoe weinigen verstonden het. En als men er, onder katholieken en calvinisten, meer intuïtief begrip van had, hoe verwijderd was men ook hier van werkelijke cultuur. Het katholicisme immers had nog geen eigen litteratuur gevonden, het calvinisme moest nog leeren verstaan dat muziek en schilderkunst iets anders dan duivelswerk zijn. Bijvanck, in den dagelijkschen omgang met Goethe, Shakespeare, Byron, Shelley, de groote Franschen, ook door zijn wandelreizen | |
[pagina 70]
| |
overal heen - want hij was een groot wandelaar - voelde de benauwdheid der Leidsche sfeer, die nog lang te gelijk de Hollandsche sfeer was. Hij wilde zijn volk trachten te leeren wat er elders gevoeld, gedacht en gewild werd, de groote politieke en artistieke figuren uitbeelden, vertellen van het lijden óók en juist van de grootsten - en zoo aan zijn land een anderen en juisteren waardemeter voor de geestelijke dingen schenken. Hij begon in 1874: artikelen in de ‘Locomotief’, eerst vooral over internationale politiek - Cavour, Bismarck, Napoleon III, Victor Emmanuel, De Broglie, Gladstone. Dan ook over historie en litteratuur: Macaulay, George Sand. Spoedig komen daarnaast stukken in ‘Los en Vast’, waarvan hij van 1879-1883 vast medewerker werd - onder A.G. van Hamel als hoofdredacteur. Van 1884 af neemt ‘De Nederlandsche Spectator’ zijn stukken op, die al wijder programma omvatten. In 1886 het eerste artikel van zijn hand in ‘De Gids’: ‘Heine en Carlyle’, artikel zooals hij er nog zoo vele zou schrijven, groot van weten, mooi, maar wat opzettelijk dichterlijk van uitdrukking, min of meer gekunsteld in het naast-elkaar stellen van de personen. Dan verschijnt, in 1888, kort vóór het einde van de Leidsche periode, het eerste boekwerk: ‘Poëzie en leven in de 19e eeuw. Studiën op het gebied der letterkunde. I. Heine en Carlyle. II. Newman en Balzac. III. Hebbel, Clough, Baudelaire. IV. Emerson en Walt Whitman. V. Henrik Ibsen’. Ik vermeld den titel zoo uitvoerig, omdat niemand vóór of na Bijvanck zulk een groepeering gekozen zou hebben. Het verband tusschen de figuren blijkt in het boek niet zoo aanwijsbaar als Bijvanck het meende te zien. Maar overigens, hoe groot begrip voor de personen en de geestelijke stroomingen. En wat een fijn dichterlijk gevoel, en dichterlijke uitdrukking van gedachte. Als hij over Baudelaire spreekt - dien hij overigens te veel als den laatste, in plaats van den eerste, eener rij ziet -, over de muziek van zijn verzen, de wonderlijke klaarheid vereenigd met een mysterieuzen gloed, haalt hij den regel aan: ‘Je t'adore à l'égal de la voûte nocturne’
en roept dan uit: ‘Hoor, hoe die regel in twee zetten als met
teeder violoncelgeluid tot de hoogte der verrukking stijgt’.
Tegen het einde van den cursus 1888-1889 nam Bijvanck ontslag als leeraar te Leiden. Het gezin kon den laatsten tijd onafhankelijk bestaan. Men verhuisde naar Hilversum, bleef daar tot 1893, met onderbreking door een winterverblijf in Zuid-Frankrijk, zwierf dan een jaar lang door Zwitserland, en eindigde met zich, in 1894, in Den Haag te vestigen. Daar volgde, 1 April 1895, Bijvanck's benoeming tot Directeur van de Koninklijke Bibliotheek, op een salaris van ƒ 3200.- Inmiddels was hij, begin 1893, in de redactie van ‘De Gids’ opgenomen, waarin hij tot 1906 zitting zou hebben. Die jaren, van 1889, het heen- | |
[pagina 71]
| |
gaan uit Leiden, tot 1906, het verlaten van ‘De Gids’, van zijn 41ste tot zijn 57ste jaar dus, zou men als een volgend afgesloten tijdvak kunnen beschouwen. En als het beste van zijn leven - gelijk bij de meesten onzer. Daar was vooreerst zijn arbeid voor ‘De Gids’. Dertien jaren lang schreef hij er het Buitenlandsch Overzicht voor. Die stukken bij elkaar zouden een onvergelijkelijk handboek vormen voor de politieke en diplomatieke geschiedenis van de negentiende eeuw. De parate kennis, voor het schrijven er van onmisbaar, zou genoeg zijn om er een paar goede professoren van te maken. Men heeft Bijvanck soms verweten dat hij in zulke - en latere - stukken aan zijn fantasie te veel speelruimte gaf. Het kon wel zijn, - meende men - dat de personen gesproken en gehandeld hadden als Bijvanck ze liet spreken en handelen, maar ‘geschiedenis’ was dat toch niet. Er zal wel eens grond voor dit verwijt bestaan hebben, want Bijvanck was van overtuiging, dat de geschiedschrijver vóór alles kunstenaar - herschepper - moet zijn. Maar het gebeurde toch zelden, dat hij een voorstelling ook van kleine gebeurtenissen gaf, zonder daarvoor betrouwbare aanwijzingen te hebben. Meermalen liet hij mij brieven lezen, kort te voren op een auctie gekocht, waarin een getrouwe beschrijving voorkwam van een tooneel, door hem in een artikel geteekend. Zijn aesthetische zin verzette zich tegen voetnoten met precieze verwijzing naar de bronnen. Naast de Buitenlandsche Overzichten een 70-tal studieën, enkele in ‘De Spectator’, de meeste in ‘De Gids’ gepubliceerd. Men moet de volledige lijst bij De Mare doorlezen om een begrip te krijgen van de verbazingwekkende verscheidenheid van onderwerpen: Hamerling, Bourget, Browning, Renan, Talleyrand, Thomas van Aquino, Lamprecht, Meredith. Dan: ‘Onze betrekkingen tot Lombok’, ‘Willem III’, ‘Mecklenburgsche Regenten in de 19e eeuw’, ‘Nieuwe richting in de philologie’ - ik doe maar een greep, en heb de hand al vol. Ieder van die studies afzonderlijk zou van velen onzer eenige maanden nauwgezetten arbeid eischen. Ik zwijg nu van de verslagen en catalogussen van de Koninklijke Bibliotheek - men kan de opgaaf bij De Mare vinden - omdat ik alle aandacht noodig heb voor een viertal meer omvangrijke werken, de beste van de weinige, die hij tot een geheel heeft gemaakt. Een ervan zou hem midden in de Fransche letterkundige wereld brengen. Een ander in openlijk conflict met Leiden. Laat ik eerst van de twee andere spreken, zijn zwakste en zijn knapste. Zijn zwakste: ‘Dorus droefheid’, in ‘De Gids’ van 1901, herdrukt in 1917 als ‘Bataafsch verleden’. Carel Scharten, die een bewonderaar was van Bijvanck, heeft in het derde deel van zijn ‘Kroniek der Nederlandsche Letteren’ er over geschreven. Wie, zonder meer, de treffelijke eigenschappen van dit boek hoorde opsommen, kon een meesterstuk verwachten. ‘De meester is er, | |
[pagina 72]
| |
maar het meesterstuk ontbreekt’, zegt Scharten aan het eind van zijn kroniek. Dorus - Theodorus van Kooten - wordt bij Bijvanck niet een scherp uitgebeiteld beeld, maar een figuur, die wij in droomtoestand zien, in onze verbeelding vast van vorm, maar vervagend telkens als wij willen grijpen. Daarnaast is ‘De jeugd van Isaäc da Costa’ een meesterwerk. Het eerste deel verscheen in 1894, het tweede in 1896. Een zoon van Willem de Clercq was met Cramerus directeur van de Nederlandsch-Indische Handelsbank. Daardoor kreeg Bijvanck toegang tot de familie-archieven van de De Clercq's en de Wiseliussen, familie van Cramerus. Uit die familiepapieren leeft nu in Bijvanck's boek die heele kring op: Da Costa en zijn Joodsche omgeving, Bilderdijk in het bijna levenlooze Leiden van het begin der negentiende eeuw, het Calvinisme in zijn drift en zijn haat tegen den nieuwen tijd. De zinnen zijn nog te veel gestyleerd, maar de menschen zijn levende menschen. En zelden heeft een paganist met zooveel begrip en zooveel liefde zulke menschen geteekend - menschen die ook in den tijd, waarin het boek werd geschreven, voor het liberale oog nog bizarre, tegelijk lach- en schrikwekkende figuren schenen. Iets vroeger, in 1892, was ‘Parijs 1891’ uitgekomen, ook in het Fransch, onder den titel: ‘Un Hollandais à Paris en 1891’. Door zijn studie over Villon had Bijvanck met Marcel Schwob aanraking gekregen. Hij ging naar Parijs en werd, door zijn grondige kennis van de Fransche litteratuur, door het Fransche in zijn aard vooral, weldra geheel opgenomen in een kring van Parijsche artisten. Zijn boek vertelt daarvan, van hun persoon en de gesprekken met hen gevoerd. Niet alles werd zóó gezegd als Bijvanck het weergeeft. Oscar Wilde zegt ergens dat alleen de slechte dichters in het gesprek dichterlijke opmerkingen maken. Er was dus, bij Bijvanck, reconstructie bij, naar wat de mannen van wie hij spreekt geschreven hebben. Van Deyssel, in een onvriendelijk artikel, dat nu niet meer geschreven zou worden, maakt daarvan aan Bijvanck een verwijt. Hij begrijpt zelfs niet geheel hoe een man als Bijvanck - niet eens van het litteraire vak! - zulke groote menschen heeft kunnen ontmoeten. Maar in Parijs was het boek goed ontvangen, met eenige verbazing over den scherpen kijk van een vreemdeling op allerlei jongs en nieuws in het Parijsche artistieke leven, waarin Bijvanck nu voorgoed een persoonlijkheid werd. Het best getuigt daarvan de verzameling brieven van Fransche schrijvers, de eerste drukken en boeken met opdrachten, als deel van zijn schriftelijke nalatenschap thans in de Universiteitsbibliotheek te Leiden berustend. Eindelijk, in 1899, komen de stukken over Fruin. Vijf artikelen, van Maart tot Juli loopend, en, als in een profetie van de conflicten, die er uit voort zouden komen, afzonderlijk, met Romeinsche cijfers, gepagineerd. Zij zouden later, in 1918, opnieuw | |
[pagina 73]
| |
verschijnen in den bundel: ‘Litterarische en Historische Studiën’ (Goethe, Shelley, von Ranke, Fruin). Zijn de artikelen onvriendelijk voor Fruin? In sommige détails zeker. Als elders legt bovendien ook hier Bijvanck veel te nauw verband tusschen de persoonlijke omstandigheden en de geestelijke voortbrengselen. Maar de opzet? De opzet, niet bedoeld als een aanval op Fruin, maar als een geloofsbelijdenis van Bijvanck zelf, die opzet, die aan Fruin verwijt dat hij, eenmaal, den geschiedschrijver als een kunstenaar zag, maar aan het eind van zijn leven niet anders van hem verlangde dan het nauwgezet verzamelen van gegevens. Fruin was juist overleden, toen Bijvanck zijn studie publiceerde. Hij had een belangrijke plaats ingenomen in Leiden, en verdiende zeker een groote plaats in de rij onzer historici. Bijvanck gaf hem die ook, maar men droeg het hem na, dat hij met zoo oneerbiedige handen den grooten Leidenaar durfde betasten. Kernkamp's toch schamele rede tegen Bijvanck werd in het Utrechtsch Historisch Genootschap luide toegejuicht. Er was er maar één, die voor Bijvanck opkwam, voorzichtig nog: Dr. W.W. van der Meulen, in De Spectator. En Leiden? Een van de Leidsche professoren zei mij, vele jaren later, dat hij, na de artikelen over Fruin, Bijvanck niet meer gegroet had, zelfs niet als hij hem op de Koninklijke Bibliotheek tegen kwam. Zoo werd het al stiller rondom Bijvanck. En de eenzaamheid zou nog toenemen. Acht jaar had hij nu aan de leiding van ‘De Gids’ deelgenomen. Tegen 1900 zaten met hem Van Hall, Van Hamel, Hubrecht, Kalff, Molengraaff en Tutein Nolthenius. Kalff paste slecht in dien kring. Meer dan de anderen was hij een geleerde in Duitsch-Nederlandschen zin. De redactie-bijeenkomsten van ‘De Gids’ hadden in die dagen echter al heel weinig van bijeenkomsten van geleerden. Door Bijvanck, Van Hall en Van Hamel droeg de conversatie geheel een Fransch stempel: Talleyrand zou er op zijn plaats hebben kunnen zijn. Hoe moet dat een voortdurende ergernis geweest zijn voor Kalff, een gesprek waarbij men, naar Nietzsche's mooie beeld, telkens van den top van den eenen berg op dien van den anderen stapte, en zich soms zelfs over de deugd vroolijk maakte. Hij verliet de redactie, zoo al niet alleen, dan toch voor een groot deel om Bijvanck's persoon, wiens scherts hij voor cynisme hield, en wiens luchtige opmerkingen wel op gebrek aan degelijkheid moesten wijzen. De ergernis over de Fruin-artikelen vergemakkelijkte het besluit. Een paar jaar later zou Bijvanck ook Van der Vlugt tot aanstoot zijn, en er toe bijdragen dat deze Kalff's voorbeeld volgde. Had Bijvanck niet de garçon-manieren van de Amsterdammers - zooals Van der Vlugt dat noemde - ook naar buiten gedragen en Shelley in zijn Gids-artikel naakt aan het Napelsche strand gezet! Omgekeerd begon Bijvanck meer en meer ontevreden te worden over ‘De Gids’. Van Hall, uitgeput ook door zijn wethou- | |
[pagina 74]
| |
derswerk, raakte op. Het zwaartepunt van ‘De Gids’, zoo was Bijvanck's telkens terugkeerende klacht, werd buiten de redactie geplaatst. De litteraire critieken liet men eerst aan Van Nouhuys, later aan de Scharten's over. Er ging geen leiding meer van het tijdschrift uit, de eenheid ontbrak. ‘Een mooie trek is het niet - teekende Bijvanck aan - dat De Gids van Potgieter door buitenstaanders zijn Gidswerk laat verrichten’. Later: ‘Zoo is al meer en meer op den achtergrond gekomen het denkbeeld dat de Redactie van De Gids een stuk levende litterarische historie vertegenwoordigt, alsof het genoeg was te blijven bestaan, alsof men niet moest blijven voortleven door vernieuwing’. De geprikkeldheid in den redactiekring nam met den dag toe, nu ook tusschen Van Hall en Bijvanck, en het einde kon moeilijk anders zijn dan Bijvanck's heengaan. In December 1905 neemt hij zijn ontslag.
Daarmee breken de laatste twintig jaar van zijn leven aan. Eerst tot 1918, blijft hij de directie van de Koninklijke Bibliotheek voeren, om zich daarna geheel in zijn studeervertrek terug te trekken en stil heen te gaan. Bijvanck zelf heeft achteraf, in het Verslag van de Bibliotheek over 1921, uiteengezet hoe hij zijn taak als bibliothecaris opvatte. En Prof. N. van Wijk vertelt in het artikel, dat hij, vol liefde en bewondering, in ‘De Gids’ van Februari 1926 aan zijn nagedachtenis wijdde, hoe Bijvanck steeds het licht-uitstralende middelpunt van die uitstelling was, hoe ieder lid van het personeel of bezoeker, die hem kwam raadplegen, onder de bekoring kwam van Bijvanck's voorkomendheid en zijn ontzagwekkende, altijd parate, kennis. Ook in zijn functie als bibliothecaris heeft Bijvanck blootgestaan aan de critiek die hem zoo dikwijls trof: hij zou het dagelijks noodige te veel vergeten. Zelfs als er iets gegronds in dat verwijt mocht zijn - ik kan het niet beoordeelen - zal men Bijvanck moeilijk kunnen nadragen dat hij zijn aandacht met zoo schitterenden uitslag samentrok op wat hij als zijn hoofddoel zag: De bibliotheek op te voeren tot dat, waartoe hij alles wilde maken dat met ons geestelijk leven aanraking heeft: gelijk de Universiteit, gelijk ‘De Gids’, zou ook de Bibliotheek een cultuur-centrum moeten zijn. Daartoe dienden zijn catalogi, de bekende Goethecatalogus, de onvergelijkelijke catalogus van de Fransche litteratuur. Geen lijst van boeken, maar een park, waarin men, eenmaal binnen getreden, vanzelf den weg vindt, van het eene deel naar het andere, telkens verrast door vergezichten. Intusschen, het is een voorname plaats, die van bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, maar een andere plaats dan Bijvanck zou hebben kunnen innemen. Er was, sedert Bijvanck's Leidschen tijd, heel wat veranderd aan het Nederlandsche volk. Het liberalisme was tot bescheiden plaats terug gedrongen. Schaepman had de Katholieken, Kuyper | |
[pagina 75]
| |
de Calvinisten in het publieke leven getrokken. De arbeiders mengden zich daar rumoerig tusschen. Maar aan cultuur was men er nog niet toe. Het bleef nog een dringen om plaats en zeggenschap. En de kennis die men er voor noodig had werd meerendeels uit Duitsche handboeken geput. De dominé's schreven niet meer de verzen. Het gevoel, en de uitdrukking ervan in de litteratuur, waren echt geworden. Er was frissche belangstelling gekomen voor wat het buitenland bracht, en de waardemeter week niet meer zoo ver af van de elders gebruikte. Toch bleef één ding ontbreken: eenheid. Nergens vloeide het nieuwe willen, voelen en weten ineen. Bij welke school, bij welke partij zou Bijvanck volle waardeering hebben moeten vinden, hij voor wien iedere school, elke partij een onnoodige begrenzing scheen, een verkleining, een afbinding van bloedvaten. Maar de fout lag niet alleen bij het Nederlandsche volk. Bijvanck is eenige jaren na zijn afscheid aan ‘De Gids’, en als een voortzetting van zijn bewonderenswaardig werk in dat tijdschrift, artikelen gaan schrijven in ‘De Nieuwe Courant’ en het weekblad ‘De Amsterdammer’. Een héél enkele maal daartusschen nog een stuk in ‘De Gids’ of ‘De Boekzaal’. ‘Eeuwspiegel’ is in ‘De Nieuwe Courant’ de verzamelnaam voor een reeks studies over de jaren, aan de onafhankelijkheid van 1813 voorafgegaan. Zij zijn onlangs bij den uitgever Nijhoff in herdruk verschenen. Het doel is duidelijk: 1813, waarvan kort geleden prof. Huizinga verklaren moest de waarde voor ons negentiende-eeuwsch verleden nog moeilijk te kunnen bepalen, van dat 1813 de wortels bloot te leggen. Maar als hij anderhalf jaar lang, week aan week, geschreven heeft, is het doel verder dan ooit naar den horizont verschoven. Napoleon, Bilderdijk, De Clercq, - Prins Willem, Van Hogendorp, tot in Koningsbergen gevolgd, Wellington, de tocht naar Rusland ... het Nederlandsche 1813 werd als met godenoog in verband gezien met het geheele wereldgebeuren. Maar het zijn alleen de Goden, die zoo de weefsels van het Oneindige als een oneindig geheel vermogen te vatten. Er was in Bijvanck iets van Maître Frenhofer, de onvergelijkelijke schepping van Balzac in ‘Le Chef d'Oeuvre inconnu’, die krankzinnig wordt in zijn poging een vrouwefiguur zóó te schilderen, dat zij tegelijk één is met den achtergrond, en toch volkomen los er van, als in de werkelijkheid. ‘Rigoureusement parlant, le dessin n'existe pas’, - legt hij aan een jongen schilder uit. En als hij, na jarenlangen geheimen arbeid, zijn ‘meesterwerk’ vertoont, is er op het doek niets belijnds meer over.
Bijvanck overleed 6 December 1925, even 77 jaar oud. Drie dagen later werd hij op Nieuw Eik-en-Duinen, te 's-Hage, begraven. Een grauwe dag, eenige familieleden, enkele ambtenaren van de Koninklijke Bibliotheek, een paar vrienden. Geen offi- | |
[pagina 76]
| |
cieele vertegenwoordiging: hij was immers al jaren lang van het publieke leven afgestorven. Een paar vrienden, met weemoed vervuld. Wie van de buitenlanders over hem schreven - Daudet, Champion - slaan telkens vol bewondering de oogen naar de ontelbare facetten van zijn geest. In een van de verhalen van ‘Duizend en één Nacht’ wordt verhaald van den eenvoudigen arbeider, die een grooten steen vindt, waarvan hij de waarde niet kent. Hij hangt hem, om den mooien vorm, in het midden van zijn hut op. 's Avonds spatten er naar alle kanten de schoonste lichtstralen uit, en het heele gezin blijft er uren naar opzien, in stille vreugd over het wonder. Zóó was Bijvanck voor zijn vrienden. Onvergetelijk. Als ik laat in den avond den Scheveningschen weg ga, loopt hij nog naast me: de zware, ruw uitgehouwen figuur; het ongewone gelaat, met de groote, sterke mond; de breede haviksneus; dikke, borstelige wenkbrauwen; oogen vol geest, maar ondeugend dikwijls en scherp. Een kobold soms, of een Mephisto, of een Socrates, of ook, als er reden tot medelijden was, een beeld van oneindige goedheid. En dan als hij in gedachte naast mij gaat, vertelt hij weer van alles, wat er groots is geweest in de historie van de menschheid, en het krijgt nieuwe kleuren en nieuw licht, de figuren nemen scherpe lijnen, ze worden één met den achtergrond en blijven er tegelijk duidelijk onderscheiden van, de aarde groeit en wordt heelal... tot ik op eens weet maar alleen te zijn, daar op den nu stillen weg. Want we hebben hem begraven, Bijvanck, een paar jaar geleden, wij, alleen maar een paar vrienden.
F.J.W. Drion. | |
[pagina 77]
| |
Geschriften van Dr. W.G.C. Bijvanck door A.J. de MareGa naar voetnoot1.Studia in Ti. Gracchi historiam. Specimen literarium inaugurale quod ... in Academia Lugduno-Batava ... submittet - die 26 mensis Septembris ... Lugduni-Batavorum, S.C. van Doesburgh, 1879. 8vo. Spécimen d'un essai sur les oeuvres de François Villon. Le petit Testament. Leyde, De Breuk & Smits, 1882. 8vo. Bijlage tot het: Verslag aangaande den jaarcursus 1880-1881 [v.h.] Gymnasium te Leiden. Poëzie en leven in de 19de eeuw. Studiën op het gebied der letterkunde. Haarlem, De erven F. Bohn, 1889. 8vo. I. Heine en Carlyle. II. Newman en Balzac. III. Hebbel, Clough, Baudelaire. IV. Emerson en Walt Whitman. V. Hendrik Ibsen. Un poète inconnu de la société de François Villon. Le Grant Garde-derrière. Poème du XVe siècle. Publié avec introduction, glose et index suivi d'une ballade inédite de François Villon à sa dame. Paris, Honoré Champion, 1891. 8vo. Parijs 1891. Notities. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1892. 8vo. Un Hollandais à Paris en 1891. Sensations de littérature et d'art. Préface d'Anatole France. Paris, Librarie Académique Didier Perrin et Cie., 1892. 8vo. Un Hollandais à Paris en 1891. Poésie Romane. Mercure de France. Année 1892. Tome IV : 289. Hoofdstukken onzer geschiedenis. De jeugd van Isaäc Da Costa (1798-1825). Leiden, S.C. van Doesburgh, 1894, 1896. 2 dln. 8vo. Dr. J.W.G. van Oordt. Tijdrekenkundig overzicht der Algemeene geschiedenis. Vierde druk. Bijgewerkt tot 1898 door Dr. W.G.C. Byvanck. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, [1898]. 8vo. ‘Van Oordts Overzicht’ eerste uitgave: Haarlem, A.C. Kruseman, 1866. Bewogen Tijden. Kronieken en beelden. Zutphen, W.J. Thieme & Cie., 1916-1919. 4 dln. 8vo. [Eerste bundel] 1915-1916. Tweede bundel 1916-1917. Derde bundel 1917-1918. Vierde bundel 1918-1919. | |
[pagina 78]
| |
Bataafsch verleden (Dorus' droefheid). Zutphen, W.J. Thieme & Cie., [1917], 8vo. Vaderlandsche geschiedenissen op den overgang der 18de eeuw. I. Literarische en historische studiën. Zutphen, W.J. Thieme & Cie. 1918. 8vo. Goethe; Shelley; L.v. Ranke; Rob. Fruin. Vaderlandsche figuren op den overgang der achttiende eeuw. Hogendorp en Yorck, 1778-1781. De Prins in ballingschap, 1795-1809. Eeuwspiegel, 1812. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1927. 8o. Uitgegeven door, en met voorrede van, Mevr. C.E. Byvanck-Cramerus. Verslag over den toestand der Koninklijke Bibliotheek in het jaar 1895 [-1920]. 's-Gravenhage, 1896-1921. 8vo. Het Verslag over 1897 bevat reproducties van teekeningen van Rembrandt; dat van 1898 facsimiles van twee handschriften. Koninklijke Bibliotheek: Losse blaadjes. ['s-Gravenhage, 1895-1907]. 7 dln. 8vo. Met inleidingen. Description du Psaltier ms. T 1287 de la Bibliothèque Royale de la Haye. Bouw- en sierkunst = Revue trimestrielle de l'art antique et moderne. Haarlem, 1898: I blz. 13. Handschriften en boeken uit de boekerij van Oranje Nassau ter Koninklijke Bibliotheek. 1450-1702. [Haarlem, H. Kleinmaan & Co., 1898]. 4to. Met platen. Omslagtitel: Domui Nassaviae-Arausiae sacrum. - De Oranje Nassau-boekerij. Lijst der handschriften, boeken en prenten betrekking hebbende op de geschiedenis van het Huis Oranje-Nassau en de Vaderlandsche geschiedenis ter bezichtiging op de Koninklijke Bibliotheek. ['s-Gravenhage, 1898]. 8vo. Bij het honderdjarig bestaan der Koninklijke Bibliotheek 8 Nov. 1798-8 Nov. 1898. De Kroniek 1898: 13 Nov. no. 203. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis: Duitschland en Oostenrijk. ['s-Gravenhage], 1900. - fol. Supplement. ['s-Gravenhage, 1912]. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. De Nederlanden (Noord en Zuid) ['s-Gravenhage], 1901. - fol. Supplement. ['s-Gravenhage, 1912]. fol. Beknopte catalogus van de Geschiedenis der Nederlanden (Noord en Zuid) in de Koninklijke Bibliotheek. Eerste deel. 's-Gravenhage, [Humanitas], 1922. 8vo. Met medewerking van Mej. Dr. E.M.A. Timmer. | |
[pagina 79]
| |
Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Frankrijk. ['s-Gravenhage], 1902. fol. - Supplement. ['s-Gravenhage, 1912]. fol. Met medewerking van A.J. de Mare. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der bibliographie en bibliotheconomie. ['s-Gravenhage], 1903. fol. Met medewerking van Dr. W.P.C. Knuttel. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. De Balkanstaten en Griekenland. ['s-Gravenhage], 1903. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Groot-Brittanje en Ierland. ['s-Gravenhage], 1903. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Zwitserland. ['s-Gravenhage], 1903. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Afrika. 's-Gravenhage, 1904. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Amerika en Australië. 's-Gravenhage, 1904. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Azië. 's-Gravenhage, 1904. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Het Russische Rijk. (Rusland, Polen, Estland-Lijfland-Koerland, Finland, Lapland). ['s-Gravenhage], 1904. fol. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Skandinavië (Denemarken en IJsland, Noorwegen, Zweden). ['s-Gravenhage], 1904. fol. Catalogus van Schoone kunsten en Kunstnijverheid [der] Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage, F.J. Belinfante, voorh. A.D. Schinkel, 1905. 8vo. Met medewerking van Mr. A. de Stoppelaar Fzn. Koninklijke Bibliotheek. Lijst van de boekwerken en tijdschriften in de Leeszaal en haar gaanderijen geplaatst ten gebruike van de bezoekers der Leeszaal. 's-Gravenhage, 1908. 8vo. Koninklijke Bibliotheek. Catalogus der geschiedenis. Algemeene en Oude geschiedenis. ['s-Gravenhage], 1912. fol. Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften. Koninklijke Bibliotheek: Afdeeling Documentatie. ['-Gravenhage], 1914-1921. 8 dln. 8vo. 1920-1921 ook op de: Voornaamste dagbladen. Documenten voor de economische crisis van Nederland in oorlogsgevaar. Uitgegeven door de afdeeling Documentatie van de Koninklijke Bibliotheek met medewerking van het Nederlandsch Registratiebureau. ['s-Gravenhage, 1914-1917]. 4 dln. 8vo. Met pl. en krtn. Met medewerking van Dr. H.E. Greve, J.A. Zaalberg, e.a. Catalogus der Goethe-verzameling in de Koninklijke Bibliotheek. Den Haag, Drukkerij Humanitas, 1918. 8vo. Met medewerking van Dr. C.H. Ebbinge Wubben. | |
[pagina 80]
| |
Catalogus der Fransche taal- en letterkunde in de Koninklijke Bibliotheek. Den Haag, 1918-1922. 5 dln. 8vo. Met medewerking van Mejuffrouw A. de Kempenaer. Catalogus van Folklore in de Koninklijke Bibliotheek. Den Haag, 1919-1922. 3 dln. 8vo. I. Europa. - II. Buiten Europa. - III. Registers. Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae. Vol. I. Libri theologici. Hagae Comitum, 1922. 8vo. Met medewerking van H. Brugmans, T.J. de Boer, N. van Wijk en A.W. Byvanck. Twee Fransche handschriften uit de XIVe en XVe eeuw van het Museum Meermanno-Westreenianum. ['s-Gravenhage, 1900]. 4to. Met ingevoegde photo's. ‘Le livre de ethiques’ van Aristoteles, volgens de vertaling van N. Oresme, 1376. - La Cité de Dieu de St. Augustin, translatée de latin en françois par Raoul de Presles. Museum Meermanno-Westreenianum. Uitvoerig verslag, aangaande het ontstaan, de inrichting en het belang van het Museum. Verslagen omtrent 's-Rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst. XXVIII. 1905. 's-Gravenhage, 1907: blz. 136. Museum Meermanno-Westreenianum. Verslagen over 1905-1920. Verslagen omtrent 's-Rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst. XXVIII: 1905-XLII: 1920. 's-Gravenhage, 1907-1921. Inventaris van het Meermanno-Westreenianum. I, II. Met medewerking van A.W. Byvanck. Museum Meermanno-Westreenianum. Catalogus van de incunabelen. I. Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland. 's-Gravenhage, 1911. 8vo. Met reproducties. Met medewerking van Bonaventura Kruitwagen. Museum Meermanno-Westreenianum. Catalogus van de incunabelen. II. Nederland, België, Duitschland, Duitsch-Zwitserland, Oostenrijk. 's-Grahage, 1920. 8vo. Met medewerking van Mej. Renetta Pennink. Van 1874-1880 opstellen van historischen aard in ‘De Locomotief’. Los en vast, onder hoofdredactie van A.G. van Hamel, met medewerking van W.G.C. Byvanck. Leiden, 1879-1883. 8vo. Beschouwingen, kritieken en mededeelingen in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 1884-1892. | |
[pagina 81]
| |
‘De Gids’. Redacteur van 1893-1905. Buitenlandsche overzichten. De Gids 1893-1905. Eeuwspiegel. Verschenen in De Nieuwe Courant van 1911-1913. Wekelijksche Kronieken in ‘De Nieuwe Courant’ van 17 April 1915 tot 5 Dec. 1925. Tijdgenooten. De Amsterdammer, Weekblad 1920-1925. Alles of niets. Een Noorsche reisvertelling. Los en vast 1878: blz. 43. Rondo Capriccioso. Los en vast 1879: bl. 55. Russische heldensage. (Fragment eener lezing). Los en vast 1879: blz. 305. De steen aan de Vuursche. Los en vast 1879: blz. 395. Van een edele vrouw. Los en vast 1880: blz. 257. Een Vreemdeling. Dramatische schets in drie bedrijven. Los en vast 1881: blz. 65. A. Ch. Edgren's Levensstrijd. Naar het Zweedsch door Ph. Wijsman. Los en vast 1887: blz. 94. Leconte de Lisle. Los en vast 1887: blz. 172. Lettres de Hollande: Décembre 1883. Van Vloten en Van Houten. In het artikel wordt de naam Van Houten voortdurend als van Flouten gespeld. Lettre de Leyde: 28 Janvier 1884. Revue Internationale. I: 806. Florence, 1884. Heine en Carlyle. De Gids 1886: II blz. 85. Balzac en Newmann. I, II. De Gids 1887: I blz. 75, 299. Matthew Arnold. 1822-1888. I, II. De Gids 1888: II blz. 385; III blz. 116. Robert Browning. 1812-1889. De Gids 1890: I blz. 174. Rembrandt-Legende. Rembrandt als Erzieher. De Gids 1890: II blz. 274. | |
[pagina 82]
| |
Geestelijk epicurisme. Appreciations by Walter Pater. De Gids 1890: III blz. 193. Varia: E. Estaunié, Bonne dame. Jules Renard, L'Ecornifleur. De Gids 1892: II blz. 209. Shelley (4 Aug. 1792-8 Juli 1822). De Gids 1892: III blz. 308, 478. Bismarck. De Gids 1893: I blz. 174. J.H. Rosny. Een studie in modern leven. De Gids 1893: I blz. 329. Taine (1828-1893). De Gids 1893: II blz. 140. De jeugd van Isaäc da Costa (1798-1823). De Gids 1893: II blz. 231, 437; III blz. 125. Onbekenden. I. Christian Wagner. De Gids 1894: I blz. 95. Groenewegen's Potgieter. De Gids 1894: I blz. 358. Het eerste jaar der vriendschap van Isaäc Da Costa en Willem de Clercq. De Gids 1894: I blz. 494. Onbekenden. [II]. P. Claudel. De Gids 1894: III blz. 125, 294. Dooden op weg naar Apollo. Leconte de Lisle † 17 Juli. Walter Pater † 31 Juli. De Gids 1894: III blz. 539. Onze betrekkingen tot Lombok (in de vorige eeuw). De Gids 1894: IV blz. 134, 299; 1895: I blz. 35; II blz. 141. Onze betrekkingen tot Lombok (in de vorige eeuw). Duitsche vertaling. Philosophie en geschiedenis: Thomas van Aquino. Rede van J.V. de Groot. De geschiedenis als sociale wetenschap. Rede van P.J. Blok. De Gids 1894: IV blz. 532. Brieven van Pieter de Groot. De Gids 1895: I blz. 535. Bilderdijk gereinigd. De Gids 1895: I blz. 539. Theosophie in de 17e eeuw. Antoinette de Bourignon. De Gids 1895: I blz. 541. Benj. Constant en Goethe. Journal intime. De Gids 1895: I blz. 543. Onze betrekkingen tot Lombok. Het contract van 1843. De Gids 1895: II blz. 141. Een fransch boek over de geschiedenis der Bataafsche Republiek. [L. Legrand], La Révolution française en Hollande. De Gids 1895: II blz. 360. | |
[pagina 83]
| |
Bijdrage tot de geschiedenis der Bataafsche Republiek. (The autobiography of Theobald Wolfs Tone). De Gids 1895: II blz. 543. De oorsprong van den Zevenjarigen oorlog volgens de opvatting der nieuwe Duitsche geschiedschrijvers: M. Lehmann, H, Dellbrück. De Gids 1895: III blz. 535. Karl Lamprecht's Ideeën. Geteekend M. George Meredith. I. De Gids 1896: IV blz. 332. Sainte-Beuve en Victor Hugo. Correspondance de Victor Hugo. I. De Gids 1896: IV blz. 580. ‘Les Déracinés’ van Maurice Barrès. De Gids 1897: IV blz. 505. Herman Gorter's School der poëzie. De Gids 1898: I blz. 166. J.W. Kumpel en Bilderdijk. De Gids 1898: I blz. 314. W.E. Gladstone. 1809-1898. De Gids 1898: II blz. 599. Naar aanleiding van J.M. Acket. Over de navolging Christi. De Gids 1898: III blz. 200. Sentimenteele anecdote uit de 18e eeuw. Liefdesbrieven van Gerard Meerman (1749). De Gids 1898: III blz. 340. De laatste regeeringsjaren van Willem III (1698-1702). De Gids 1898: III blz. 517; IV blz. 112, 287, 486. R. Fruin (1829-1899). I-V. De Gids 1899: Maart, April, Mei, Juni, Juli. Marginalia op Bismarck's Mémoires. De Gids 1899: I blz. 157. Literatuur en leven. Is. Querido, Meditaties over literatuur en leven. De Gids 1899: I blz. 324. Goethe (28 Augustus 1749). Bij zijn honderdvijftigsten verjaardag. I, II, III. De Gids 1899: III blz. 318, 525; IV blz. 150. Publieke opinie bij het eind der Middeneeuwen. Naar historische liedjes uit den Bourgondischen tijd. De Gids 1899: IV blz. 526. Aan den vooravond der nieuwe eeuw. Studies over de negentiende. I. De Gids 1900: I blz. 319. Nieuwe gedichten van Albert Verwey. De Gids 1900: III blz. 135. | |
[pagina 84]
| |
Nederlandsche Shakespeare-kritiek: B.A.P. van Dam, William Shakespeare. Prosody and Text. I, II. De Gids 1900: III blz. 308, 528. Nietzsche. Een probleem. De Gids 1900: IV blz. 189. Mecklenburgsche Regenten in de 19de eeuw. De Gids 1900; IV blz. 360. Inleiding tot Shakespeare's Hamlet. I, II, III, IV, V, VI. De Gids 1900: IV blz. 509; 1901: I blz. 131, 345, 520; II blz. 155, 312. Vaderlandsche Geschiedenisstudies. Dorus' droefheid. I-III. De Gids 1901: II blz. 466; III blz. 322; IV blz. 1. Uit de ‘Geheime Aanteekeningen’ van G.K. van Hogendorp. (Met inleiding en toelichtingen). De Gids 1901: IV blz. 79. Carel Scharten's Verzen: Voorhal. De Gids 1902: I blz. 357. Profielen. I. Pistoja. Een Italiaansch humorist van de 15de eeuw. De Gids 1902: III blz. 339. Profielen. II. William Hazlitt, een Engelsch humorist van de 19e eeuw. De Gids 1902: IV blz. 129. Nieuwe richting in de philologie. I. De wording en weg. De Gids 1903: I blz. 129. Dichters. I: P.C. Boutens, Praeludiën. De Gids 1903: I blz. 332. Dichters. II: Henriette Roland Holst, De Nieuwe Geboort. De Gids 1903: I blz. 532; II blz. 322. William Ewart Gladstone (1809-1898). John Morley, Gladstone. I, II, III. De Gids 1903: IV blz. 474; 1904: I blz. 129, 355, 539; II blz. 129. Een nieuw leven van Spinoza: J. Freudenthal, Spinoza. De Gids 1904: II blz. 472. Het nieuwe deel van Prof. Quack's Socialisten. Een groep vergeten figuren. De Gids 1904: III blz. 198. Betje Wolff en Aagje Deken. Naar aanleiding van Dr. Joh. Dyserinck's uitgaaf van haar brieven. De Gids 1904: IV blz. 330. Marcel Schwob (1867-1905). I, II, III, IV. De Gids 1905: II blz. 330; III blz. 115, 290; IV blz. 119. Herinneringen 1834-1913. I: H.P.G. Quack, Herinneringen. De Gids 1913: IV blz. 335. ‘Vermomde oorlog’. N.a.v.: J. Stephen, War in disguise. London, 1805. De Gids 1915: I blz. 75, 347. Herdenking van Shakespeare op zijn 300sten doodsdag: 23 April 1916. De Gids 1916: II blz. 209. | |
[pagina 85]
| |
Dante en Potgieter. De Gids 1921: III blz. 449. [Dante-Nummer van De Gids]. Een nieuwe Shakespeare-uitgaaf [ed. by Quilles Couch and J. Dover Wilson 1921]. De Gids 1921: IV blz. 125. Bespreking van: Christiane van Goethe. Christiane-Gedichten. Met inleiding van Fr. A. Beunke. Apeldoorn, 1913. Museum 1914: XXI blz. 173. A.S.C. Wallis [ps. van A.S.C. Opzoomer, later Mevr. Von Antal]. Met portret. Eigen Haard 1888; blz. 630. Oude en nieuwe richting in de philologie. Handelingen van het derde Philologen-Congres te Groningen: 1902: blz. 83. Spinoza en Molière. Theologisch-politisch tractaat en Tartuffe. (Uittreksel uit een voordracht gehouden op 20 December 1916). Archives du Musée Teyler 1919: Série III, vol. IV, blz. 294. Reading Shakespeare's Sonnets. In: A Book of homage te Shakespeare. Edited by Israel Gollancz. London, 1916. Blz. 468. Inleiding tot Hendrik Ibsen. Gaat vooraf aan: H. Ibsen, Dramatische werken. Vertaald door J. Clant van der Mijll-Piepers. [I]. Amsterdam, 1906. |
|