Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Levensbericht van Dr. W. Meijer.Aan Colerus' levensbeschrijving van Spinoza is steeds groote waarde gehecht, als zijnde te boek gesteld door een oprecht en betrouwbaar tegenstander; niet minder beteekenis echter meende Dr. Meijer te kunnen toekennen aan Lucas' biographie van den wijsgeer, vermits deze afkomstig was van een vereerder en geestverwant, die den meester beter had vermogen te begrijpen. Laatstbedoelde overweging heb ik mij herinnerd toen mij van wege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verzocht werd een levensbericht samen te stellen omtrent Spinoza's meest overtuigden discipel Dr. W. Meijer; tevens is bij de uitvoering dezer opdracht ernstig gestreefd om aan de vereischte objectiviteit niet te kort te doen. In Dr. Meijers leven kunnen vier tijdperken onderscheiden worden: dat van den student, den landbouwer, den journalist en den wijsgeer; bij de verscheidenheid van belangstelling en werkzaamheden, welke daaruit blijkt, is Meijers persoonlijkheid evenwel niet met zich zelve in tegenspraak gekomen. Willem Meijer werd den 18en November 1842 te Amsterdam geboren, alwaar zijn vader, die zich bij de invoering van het stoomwerktuig in de nijverheid vroegtijdig uit zijne zaken had teruggetrokken, eene deftige huizinge aan de Heerengracht bewoonde, welke des zomers verwisseld werd met het buitenverblijf Oostenhout, gelegen aan den Dreef bij Haarlem. Dientengevolge heeft Meijer zijne jeugd beurtelings te Amsterdam en Haarlem doorgebracht. Zijne opvoeding is grootendeels de taak geweest van zijne verstandige, met practischen zin begaafde moeder, Mevrouw Meijer-van Tijen, want reeds toen hij twaalf jaar was kwam zijn vader hem te ontvallen. Meijer was bestemd voor het predikambt. Zijne familie, die van oudsher tot de Evangelisch-Luthersche Kerk behoorde, had meer in het bijzonder Ds. Ludwig Carl Lenz tot haar geestelijken raadsman gekozen en van dezen ontving Willem het godsdienstonderricht, dat aan de belijdenis des geloofs voorafgaat. Ds. Lenz beijverde zich de Christelijke leer op Paulinischen grondslag te vertolken en Dr. Meijer later zelfstandig oordeelende, heeft het | |
[pagina 158]
| |
immer aan den invloed van zijn geloovigen pastor toegeschreven, dat zijne waardeering voor waarachtige vroomheid tot zijn hoogen ouderdom ongerept en onverdacht is gebleven. Na particulier voorbereidend hooger onderwijs genoten te hebben van den toenmaals bekenden docent Petrus Epkema, legde Meijer in 1862 met goeden uitslag het admissie-examen voor de Universiteit af. Hij ging nu voorshands te Leiden studeeren. Meijer, bij zijne clubgenooten weldra onder den naam van Majoor bekend, moet een opgewekt en levendig student geweest zijn. Een aangenaam danser, een kloek ruiter, deed hij zich kennen als de jonge man, wiens middelen veroorloofden zijn leven naar eigen wensch in te richten. Daarbij bleef hij nochthans den ernst en het doel zijner studie indachtig, met het gevolg, dat hij in 1866 summa cum laude mocht slagen voor het candidaats-examen in de godgeleerdheid. Doch hiermede nam zijn zoo hoopvol aangevangen loopbaan als theoloog tevens een einde. Men leefde destijds hier te lande in een tijdperk van groote beroering op protestantsch-kerkelijk gebied. De moderne theologie maakte snelle vorderingen: de nawerking van David Friedrich Strauss. Toen geviel ook de strijd tusschen Allard Pierson en Albert Réville nopens de vraag of een modern man al dan niet de kerk behoorde te verlaten. Meijer, van huis uit rechtzinnig, was gaandeweg tot de overtuiging gekomen van de onhoudbaarheid der orthodox-Christelijke geloofsleer. Zou hij zich nu scharen onder de vrijzinnig-protestanten, die de kerk als gemeenschap der geloovigen hadden prijsgegeven en haar nog slechts als administratieve eenheid intact lieten? Zijne consequente geest verbood hem dit: hij achtte de moderne denkbeelden onvereenigbaar met de Christelijke idee en dus evenzeer met de kerk, de draagster dier idee. Eene allegorische interpretatie van de Heilige Schrift scheen hem niet geoorloofd. Een en ander leidde er toe, dat hij, mede onder invloed der geschriften van Pierson en Busken Huet besloot uit de kerk te treden. Mag men aannemen, dat hij niet zonder innerlijken strijd tot dit besluit gekomen is; zeker is het, dat hij in deze niet overijld te werk is gegaan. Alvorens toch aan zijn voornemen gevolg te geven, wenschte hij na te gaan hoe men in Duitschland, de bakermat der moderne theologie, deze met de practijk van het kerkelijk leven vereenigde. Te dien einde toog hij naar Heidelberg en verbleef daar een semester. Te Heidelberg volgde hij de colleges van Richard Rothe en andere corypheeën der moderne richting. Geen dezer gevoelde zich echter bezwaard gebonden te blijven aan het bestaande kerkelijk ritueel. Dezelfde mannen, die in de collegezaal de meest vrijzinnige denkbeelden verkondigden, plaatsten zich des Zondags op of onder den kansel tot leiding of bijwoning eener in orthodoxen zin ingerichte liturgie. In de kerk zocht men stichting, | |
[pagina 159]
| |
geene theologie. Doch ook deze oplossing kon Meijer als onlogisch en onwaarachtig niet aanvaarden. Hij gaf nu de theologie op en besloot in de letteren, bepaaldelijk de geschiedenis, te gaan studeeren. Te Leiden had de Alma Mater hem niet geboden wat hij van haar verwachtte. Hij was daar in een gedachtenwereld gekomen, die slechts verbijzonderde: de historie was ingekrompen tot anecdote, Latijn en Grieksch tot woordkunde; zin voor het algemeene, dat specifiek wijsgeerig kenmerk, kon hij niet ontdekken. Deze overweging deed hem naar Groningen trekken, waar hij, het groot mathesisexamen gunstig volbracht hebbende, zich andermaal met inspanning op de wetenschap wierp. Na een tweejarig verblijf aldaar liet hij echter plotseling, zonder zelfs het candidaats-examen te hebben afgelegd, zijne Academische studiën varen om zich als landbouwer te vestigen. Verschillende omstandigheden hebben tot het nemen van dit besluit samengewerkt. De onmiddellijke aanleiding er toe was gelegen in het onverwachts overlijden zijner moeder. De regeling en afwikkeling der nalatenschap, mede ten behoeve zijner beide toen nog ongehuwde zusters, onttrok hem geruimen tijd aan de studie en eenmaal weder in het bedrijvige Amsterdam, kon hij den lust om zich als een practisch werkzaam lid der samenleving te vestigen niet langer bedwingen. Geringe ambitie voor het geven van schoolsch onderricht, waarop hij na voltooiing zijner literaire studie wellicht aangewezen zou zijn en anderzijds de omstandigheid, dat hij zelve zich ten eenenmale ongeschikt voor den handel achtte, hebben hier tevens als overwegingen gegolden, maar bovenal deed zich de wensch gelden om eerlang in het huwelijk te kunnen treden. Meijer had zich namelijk een paar jaren te voren verloofd met Johanna C.A. Hesse, dochter van den Pastor Hesse te Emden, die hij ten huize van zijn Groningschen studiegenoot, den Lutherschen theoloog W.J. Manssen, had leeren kennen. Nog in October van hetzelfde jaar (1868) werd zijn huwelijk voltrokken en vestigde Meijer zich te Bennebroek, waar hij weldra eene hofstede liet bouwen, die hij De Meijerij noemde. Meijer heeft zijn met voorliefde gekozen beroep, waarin hij zich spoedig grondig had ingewerkt, met toewijding uitgeoefend. Toch is het bedrijf hem niet loonend geweest. Zeker is het niet onmogelijk, dat de voormalige student in de theologie en letteren, waar hij thans persoonlijk allerlei hem tot dusverre onbekende zaken ter hand nam - op veilingen en markten landerijen en vee kocht - wel eenigszins ten achter gestaan zal hebben bij lieden, die zulks van hunne prille jeugd hadden bijgewoond, doch afgescheiden hiervan waren de oeconomische omstandigheden den landbouwer niet gunstig. In die jaren toch begon de groote invoer van graan uit Amerika, dat zelfs in den vorm van meel als ballast werd overgevoerd, hetgeen de prijzen der Hollandsche producten sterk | |
[pagina 160]
| |
omlaag trok. Duitschland had zijne beschermende rechten, maar Nederland, dat alles over had voor den handel der groote steden - getuige de aanleg van het Noordzee-Kanaal en den Nieuwen Waterweg naar Rotterdam - betoonde zich ten aanzien van den landbouw tamelijk onverschillig. De landerijen daalden sterk in waarde en ook Meijers vermogen werd in die dagen getiërceerd. Niettemin breidde zijn bedrijf zich voortdurend uit. Na een tweejarig verblijf te Bennebroek verhuisde hij naar Hillegom en bestuurde van hier zijne in den omtrek, o.a. in de Haarlemmermeer en bij Sloterdijk, gelegen hoeven. Dit duurde tot 1879. Toen werd de trek naar het geestelijk leven eener stedelijke omgeving hem te machtig. Ofschoon hij te Hillegom door het organiseeren van voordrachten over maatschappelijke en ethische onderwerpen en het stichten eener leesbibliotheek niet zonder succes tot verhooging van het geestelijk en zedelijk peil der landelijke bevolking werkzaam was geweest, bood deze hem daarvoor weinig terug. Alzoo vertrok hij naar het hem bekende Haarlem, mede ten behoeve van het onderwijs zijner kinderen, want hem waren inmiddels drie zoons en vier dochters geboren. Na zijne vestiging te Haarlem heeft Meijer zich gaandeweg uit den landbouw teruggetrokken. De boerderijen waren onder bedrijfsboeren gesteld, doch voorshands trok hij nog dagelijks te paard of per fiets van de stad naar zijne bezittingen. Hij toch is een der eersten geweest, die hier te lande gebruik maakten van de aanvankelijk lang niet gevaarlooze velocipède en niet zonder ontsteltenis zagen de boeren den Heer Meijer op zijn hoog wiel de wegen afsnellen. Weldra kon hij echter aan anderen arbeid denken en mede tengevolge van de omstandigheid, dat het vinden van eene voor een man van zijne wetenschappelijke vorming passende betrekking bemoeilijkt werd door het niet bezitten van den doctorstitel, kwam hij er toe zich in de journalistiek te begeven. Reeds terstond had hij zich in 1879 als verslaggever verbonden aan het Haarlemsch Dagblad, doch de uitgave daarvan moest niet lang daarna gestaakt worden. Meijer heeft zich te Haarlem nogal geroerd. Tot ergernis der stijfdeftige Haarlemmers brak hij openlijk met de liberale partij en richtte met eenige gelijkgezinde vrienden eene radicale kiesvereeniging op, Volksbelang geheeten. De beginselen dezer radicale partij zijn voor een goed deel terug te vinden in de latere vrijzinnig-democratische partij van Mr. A. Kerdijk. Meijer keerde zich tegen het conservatisme, dat de oude liberalen, die slechts zin hadden voor zuiver politieke quaesties, weerhield de oeconomische vraagstukken onder het oog te zien en zich nog veelal lieten leiden door het beginsel van het laissez faire, laissez passer, waartegenover Meijer stelde: staat en maatschappij is hetzelfde. Inzonderheid heeft hij de belangen van den landbouw in de pers gediend. Een uitsluitend daaraan gewijd blaadje, De Plattelander, was door hem opgericht, doch is niet geslaagd. Nochtans hebben | |
[pagina 161]
| |
zijne vele elders geplaatste artikelen het hunne bijgedragen om de beteekenis van den landbouw voor ons land meer naar waarde te doen schatten, welk inzicht ten slotte geleid heeft tot de instelling van een afzonderlijk Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Kenmerkend werd Landbouw hier het eerst genoemd. Nog is Meijer te Haarlem lid van de Commissie van Toezicht op het lager onderwijs geweest. In 1890 vestigde hij zich te 's-Gravenhage en hiermede ving een nieuw tijdperk van zijn leven aan, dat uitsluitend gewijd is geweest aan de wetenschappelijke en practische beoefening der wijsbegeerte, inzonderheid die van Spinoza. Dr. Meijer is sedert hij besloot de kerk te verlaten een overtuigd vrijdenker gebleven. De vrije gedachte heeft zich in den loop der eeuwen geuit, nu eens als een ondoordachte aanval op elk godsdienstig geloof, dan weer als eene vruchtelooze poging tot onderlinge verzoening van alle dogma's. Maar meestal toch was haar streven en ook haar kracht in de ontkenning gelegen. Meijer is echter niet op een negatief standpunt blijven staan. Door het aanvaarden van Spinoza's philosophie - de eenige wijsbegeerte, die den vrijen mensch past - had hij zich eene wereld- en levensbeschouwing verworven, die ook voor onzen tijd vaste normen bood. Niet plotseling had hij den wijsgeer als het ware ontdekt, maar gaandeweg had hij zijne eigene denkbeelden, nauwkeuriger onderzocht en duidelijk geformuleerd bij Spinoza teruggevonden. Ten slotte heeft hij diens leer als een vrij, d.w.z. een door de rede van openbaring en traditie verlost mensch aanvaard en zich met den geest van Spinoza vereenzelvigd. Hij is de meest ware Spinozist geweest sedert Spinoza. Uit dien hoofde is zijne interpretatie van des wijsgeers geschriften hooger te stellen dan die van hen, welke uitsluitend wetenschappelijke belangstelling voor Spinoza's philosophie koesteren. Meijers vertolking nu was volkomen rationalistisch. Noch heeft hij getracht den wijsgeer in te lasschen in eene historische reeks van denkers, noch gepoogd diens leer psychologisch te verklaren. Ofschoon dieper dan eenig ander doorgedrongen in de kennis van Spinoza's leven en tijd - uitdermate nuttig tot goed verstand van diens wijsgeerige concepties - mocht eene historische beschouwing z.i. niet leiden tot de opvatting als zou in Spinoza's leer slechts eene verbijzondering zijn te zien van in verschillende eeuwen tot uiting gekomen denkbeelden. Eene evolutie, zooals door Hegel ten opzichte van de geschiedenis van den menschelijken geest werd ondersteld, heeft Meijer nimmer kunnen verstaan. Het eerste kenmerk van Spinoza's stelsel achtte hij gelegen in het feit, dat het eene vrije philosophie was, d.w.z. dat elk historisch en persoonlijk element er uit gebannen bleef. Indien er toch één philosoof was geweest, die zich had weten los te maken van, en onafhankelijk was komen te staan tegenover invloeden van | |
[pagina 162]
| |
ras, opvoeding en omgeving, dan was het zeker Spinoza geweest. Daarom diende zijn leer genomen te worden zooals zij daar ligt, in en op zich zelve te worden beschouwd, waarbij men zich dan tevens had te onthouden er in te zoeken wat er niet in te vinden was, als het evolutie-begrip e.d. Meijers eigenaardige beteekenis is verder geweest, dat hij een redelijk gefundeerd philosophisch systeem als eene levensleer heeft gepropageerd. Niet altijd en overal scheen het echter doelmatig zulks onmiddellijk te doen. Daarom had hij zich een viervoudige taak gesteld, die gelegen was in: 1o de bevordering der vrije gedachte; 2o aanmoediging tot beoefening der wijsbegeerte in het algemeen; 3o de verbreiding van de kennis omtrent Spinoza's leer; 4o de practische toepassing daarvan in huisgezin en maatschappij. Tusschen deze vier bestaat niet alleen verband: het een vloeit denknoodwendig uit het ander voort. Als vrijdenker had Meijer zich aangesloten bij de Nederlandsche Vrijdenkersvereeniging De Dageraad. Hij was tot haar toegetreden op grond van hare beginselen en doel, niet van hare handelingen. Te 's-Gravenhage vond hij de aldaar gevestigde afdeeling in een toestand van verval, waaruit hij getracht heeft haar op te heffen. Sindsdien sloten zich, evenals in vroeger jaren het geval was geweest, weder meer intellectueel ontwikkelden bij haar aan en trad zij krachtiger naar buiten op. Menig geschrift is in die dagen van De Dageraad uitgegaan, dat door Meijer geredigeerd was, handelende over de opheffing der verplichting tot het afleggen van den eed, over het verlaten van het kerkgenootschap, over verschillende pauselijke encyclieken enz. Ten slotte heeft Meijer zich ten opzichte van De Dageraad teruggetrokken, namelijk toen bleek dat men de vrije gedachte bepaaldelijk wilde vastkoppelen aan socialistische tendencies en anti-godsdienstige gezindheid. Dr. Meijer, die wel een geschrift tegen den paus als zoodanig wilde uitgeven, heeft ook nimmer een misslag van dezen of genen priester tot zijn voordeel willen aanwenden, overtuigd als hij was, dat dit geene argumenten levert en slechts de gemoederen verbittert. Ter bevordering van de studie der wijsbegeerte in het algemeen is door Meijer in 1906 in samenwerking o.a. met Dr. J.D. Bierens de Haan en Dr. Ph. Kohnstamm het Tijdschrift voor Wijsbegeerte opgericht, waarin hij ook in den loop der jaren verschillende artikelen plaatste. Voorts nam hij in 1907 het initiatief tot oprichting der Vereeniging voor Wijsbegeerte te 's-Gravenhage, welke hij nog een tiental jaren als voorzitter mocht leiden. Maar zijne voornaamste levenstaak en wetenschappelijke verdienste was gelegen in de systematische en historische beoefening van Spinoza's wijsbegeerte. Eene gelukkige combinatie: wijsgeeren toch bezitten vaak weinig historischen zin; historici zijn veelal slechte philosophen. Daarnaast heeft hij zich toegelegd op de | |
[pagina 163]
| |
verbreiding van de Spinozistische beginselen in Holland buiten den kring der geleerden, waartoe inzonderheid zijne vertaling van Spinoza's werken heeft bijgedragen. Met deze vertaling, waarvan het eerste deel in 1894 verscheen, is de Spinozist Meijer voor het eerst in ruimen kring bekend geworden. Zij is ongetwijfeld de beste, die tot dusverre hier te lande verschenen is. Ofschoon Meijer hierbij den steun ondervond van Prof. Dr. J.P.N. Land, werd het nut er van - zelfs door dezen - aanvankelijk betwijfeld. Wie in staat kon worden geacht Spinoza te verstaan, kende immers Latijn, zoo oordeelde men. Niettemin is gebleken, dat bij de toenemende belangstelling in de wijsbegeerte, deze arbeid aan eene behoefte van hen, wien, hoewel niet Academisch gevormd, nochtans een wetenschappelijk inzicht en oordeel niet ontzegd kan worden, is tegemoet gekomen. Tegelijkertijd heeft Meijer door het woord Spinoza nader tot de menigte gebracht. De eerste aanleiding hiertoe was een in 1904 tot hem gekomen verzoek van eenige Amsterdamsche onderwijzers om een cursus over de Ethica te geven, Verscheidene jaren te voren was reeds Dr. P.H. Ritter begonnen te Amsterdam populaire voordrachten over wijsbegeerte te houden. Meijer trachtte nu Spinoza te verklaren en de belangstelling, die hij in weerwil van de moeilijkheden, welke het onderwerp bood, mocht ondervinden, bewees de mogelijkheid van zijne onderneming. Weldra ontstond hieruit eene Spinoza-club, die niet lang daarna overging in de Vereeniging voor Wijsbegeerte te Amsterdam, waarin zich de bestaande philosophische studentenclub oploste. Evenals de Haagsche heeft ook deze Vereeniging voor Wijsbegeerte een vrijen katheder. Bij de vele voordrachten, die Meijer vervolgens in het openbaar zoowel als in besloten kring over wijsgeerige en maatschappelijke onderwerpen heeft gehouden, heeft hij nimmer steun gezocht in uiterlijke welsprekendheid. Hij beheerschte zijn onderwerp en geloofde in hetgeen hij verkondigde; inderdaad mag dit voor elkeen, die het woord voert, voldoende geacht worden. Met vermijding van alle verbiage liet hij de waarheid voor zich spreken, gedachtig aan Spinoza's woord: veritas index est sui et falsi. Mede ter bevordering van de kennis omtrent Spinoza's leer, zoowel als tot eene blijvende herinnering aan diens leven had Meijer in 1897 het initiatief genomen tot stichting der Vereeniging Het Spinozahuis, welke beoogt het door haar aangekochte huisje, waarin Spinoza tijdens zijn verblijf te Rijnsburg woonde, in te richten en te onderhouden in den staat, in welken het in de 17e eeuw geweest mocht zijn en er verder al datgene in samen te brengen, wat voor de kennis van des wijsgeers leven en leer van belang is te achten. Groote financieele steun werd ondervonden van George Baron Rosenthal zoowel bij den aankoop van het huisje als bij het reconstrueeren van Spinoza's nagelaten bibliotheek, welke aldaar geplaatst werd. Aan Meijers voornemen | |
[pagina 164]
| |
om te Rijnsburg tevens eene verzameling aan te leggen van facsimile's van origineele op den wijsgeer betrekking hebbende bescheiden is tot dusverre weinig gevolg kunnen worden gegeven, ofschoon hij zelf in 1903 den eersten stap in die richting deed door de bijzonder fraaie uitgave van reproducties van de nog voorhanden zijnde oorspronkelijke brieven van Spinoza. Het Spinoza-huisje, als zoodanig in 1898 met eene rede van Prof. G.J.P.J. Bolland voor het publiek geopend, is gebleken vooral voor buitenlanders veel aantrekkelijks te bevatten. De aandacht van buitenlandsche geleerden had Meijer reeds eerder op zich gevestigd, inzonderheid door zijne omstreeks 1900 in het door Ludwig Stein geredigeerde Archiv für Geschichte der Philosophie geplaatste verhandelingen. Van deze zijde is de Utrechtsche literaire faculteit op zijn persoon opmerkzaam gemaakt met het gevolg, dat hem in 1906 wegens zijne verdienste ten opzichte van de philosophie en historie der 17e eeuw het doctoraat in de bespiegelende wijsbegeerte honoris causa werd verleend. Als zijn promotor fungeerde de toen aftredende hoogleeraar Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck, wiens promotierede in extenso is afgedrukt in het Utrechtsch Dagblad van 17 September 1906. Voor deze gelegenheid had de Heer Meijer zijne Benedicti Despinozae Philosophiae Brevis Commentatio geschreven. Niet lang daarna schijnt de faculteit der letteren en wijsbegeerte van de Universiteit te Amsterdam overwogen te hebben Dr. Meijer aan te bevelen voor den door het overlijden van Prof. Dr. M.A. van Melle vacant gekomen leerstoel in de philosophie, doch zijn leeftijd bleek hiervoor een bezwaar te zijn; men had aanvankelijk niet geweten, dat de vlugge, krachtige Dr. Meijer reeds ongeveer vijf-en-zestig jaar was. Niet zoodra evenwel had deze hiervan vernomen, of hij gaf te verstaan, dat hij in geen geval voor eene benoeming in aanmerking wenschte, te komen. Zijn leeftijd, zoo oordeelde hij, kon hem wellicht nog juist gelegenheid laten om zijn inzicht in Spinoza te verdiepen en te verhelderen en daarom zou hij niet gaarne genoodzaakt worden om het terrein der philosophie in zijne volle uitgestrektheid verder te bearbeiden. In 1920 is voor Dr. Meijer een lang gekoesterde wensch in vervulling gegaan, namelijk het tot stand komen van eene periodiek, uitsluitend aan de studie van Spinoza gewijd. Vroeger te zamen met zijn bijzonderen vriend Mr. J.J. van Geuns aangewende pogingen om van wege Het Spinozahuis geschriften te doen publiceeren mochten niet slagen. Doch in 1920 heeft hij zich van den moreelen steun van eenige buitenlandsche geleerden - bepaaldelijk Harald Høffding, Sir Frederick Pollock, Léon Brunschvicg en inzonderheid Carl Gebhardt - kunnen verzekeren ten einde eene internationale Societas Spinozana op te richten, die zich ten doel stelde door het publiceeren van een strengwetenschappelijk jaarboek (Chronicon Spinozanum) de studie van des wijsgeers leer over de gansche beschaafde wereld te bevor- | |
[pagina 165]
| |
deren. Slechts de algemeene achting, die men Dr. Meijer toedroeg, en het vertrouwen in zijn persoon hebben het mogelijk gemaakt de door den wereldoorlog van elkaar verwijderde natiën in deze tot samenwerking te bewegen. Nog heeft hij het verschijnen van drie uitstekend verzorgde Chronica mogen beleven. Tegelijkertijd had hij echter gehoopt in het hier bedoelde jaarboek een ander lievelingsdenkbeeld te verwezenlijken, en wel de wederinvoering van het Latijn bij internationale gedachtenwisseling tusschen geleerden. Dit is echter niet wel geslaagd: men heeft voor het leveren van bijdragen aan het Chronicon het gebruik der Latijnsche taal niet imperatief durven voorschrijven. Het gevolg is geweest, dat alleen Dr. Meijer en de ondergeteekende zich voor hunne artikelen van het Latijn bediend hebben. Eindelijk heeft Dr. Meijer zijne denkbeelden practisch kunnen toepassen in het door hem verkozen sociaal werk, voornamelijk opvoeding en armwezen betreffende. Met betrekking tot het eerste zij hier melding gemaakt van zijne werkzaamheden ten behoeve van de Vereenigingen Armenzorg en Pro Juventute en als lid van een Voogdijraad te 's-Gravenhage (1905-1915), zoomede als voorzitter der door hem gestichte Vereeniging Zedelijke Opvoeding, welke beoogt aan de ouderlijke macht onttrokken kinderen, voor zoover deze niet tot een bepaald kerkgenootschap behooren, zedelijk op te voeden buiten eenigen godsdienstvorm. Verder heeft hij in woord en geschrift de hooge waarde bepleit van de zedelijke vorming der jeugd naast verstandelijke en lichamelijke; het scheen hem ten eenenmale onvoldoende toe de opleiding tot maatschappelijke deugden uitsluitend den gewonen ludimagister toe te vertrouwen. Ten aanzien van armenverzorging wees hij er op hoe steun verleend uit redelijke overwegingen verre de voorkeur verdient boven uit medelijden geboden hulp. Hoe veel eerbied hij koesterde voor een Joannes de Doe, toch moest hij diens arbeid achterstellen bij hulpbetoon verleend uit redelijk gefundeerden gemeenschapszin. Dit beoogde hetzelfde doch bereikte meer. Meijer heeft altijd sociaal gevoeld. Toch heeft zijne daarmede gepaard gaande democratische gezindheid nimmer voet gegeven aan het socialisme. Tegenover klassenstrijd en tyrannie van eigenbaat predikte hij ontwikkeling van den gemeenschapszin. Hierin toch achtte hij den werkelijken ondergrond gelegen van Spinoza's theorie omtrent het absoluut staatsgezag. De burgerlijke samenleving, d.i. de toestand van orde, rust, en daaruit voortvloeiende welvaart en geluk, is slechts mogelijk onder een krachtig staatsbestuur: status imperii dicitur civilis. Meijers overtuiging, dat het Spinozistische staatsidee meer dan elders tot uitdrukking was gebracht in het door Bismarck georganiseerde Duitsche Rijk mag dan ook als oorzaak worden aangenomen voor zijne pro-Duitsche gezindheid, welke inzonderheid tijdens den grooten oorlog gebleken is toen hij als medewerker optrad van het pan-Germaansche blad De Toekomst. | |
[pagina 166]
| |
Met het oog op zijn maatschappelijken arbeid is Dr. Meijer wel eens - en niet ten onrechte - genoemd een maçon zonder schootsvel. Dr. Meijer is een waarachtig philosoof geweest. Verscheidenen zullen hem misschien in historische kennis omtrent de wijsgeeren en hunne stelsels hebben overtroffen, geen zijner tijdgenooten heeft hem geëvenaard in eigenlijk, systematisch wijsgeerigen zin, die gericht is op kennis van het algemeene en het verworven inzicht practisch weet te verwerkelijken. Hij was een man van karakter, een man uit één stuk, zooals er na de versteening en inzinking van het kerkelijk geloof zoo schaars meer worden aangetroffen. Geenszins erkende hij, gelijk Schopenhauer, een bijzonder intellectueel geweten, waarmede hij op voet van vrede zou blijven, terwijl zijn leven volstrekt niet in overeenstemming was met zijne principes. Integendeel; wat hij als waar inzag en geloofde, dat sprak hij uit en dienovereenkomstig was zijn handel en wandel. Semper fuit simplex et unius modi et talis qualis fuit. Daarom is hij het best te kennen uit zijn geschriftenGa naar voetnoot1. Moge hierin soms iets van de vluchtigheid van den journalist zijn overgebleven, zij wekken de overtuiging aangaande de waarheid en waardigheid van den schrijver. Voor zoover zij overigens wetenschappelijke zaken, zooals historische feiten en textlezingen betreffen, kan men zich volkomen op hunne nauwkeurigheid en betrouwbaarheid verlaten. Dogmatisch krachtens zijn aanleg, was Spinoza's betoogtrant Meijer uit de ziel gegrepen en hij gevoelde zich behaaglijker bij het zakelijke: Hiermede heb ik het wezen Gods en diens eigenschappen verklaard, te weten enz., zooals we dit in het Appendix van het Eerste Boek der Ethica lezen, dan bij hetgeen in het hooggestemde Vijfde Boek wordt aangetroffen, als: de gelukzaligheid bestaat in de liefde tot God. Dergelijke uitspraken hadden z.i. verkeerdelijk aanleiding gegeven Spinoza als een mysticus te beschouwen. Begrijpelijk is het verder, dat Meijer weinig waardeering kon gevoelen voor deze beide, de 19e eeuw kenmerkende geestesstroomingen: het godsdienstig modernisme en het politiek liberalisme. Beide bracht hij terug op. Rousseau en Kant, omtrent wie hij van oordeel was, dat zij een ten hoogste verderfelijken invloed geoefend hadden. De eerste had aanleiding gegeven tot eene verheerlijking der Natuur, d.w.z. van de ongebreidelde passies. En Kant had het vertrouwen in de Rede ondermijnd, waartegenover Dr. Meijer gaarne er op wees, dat de rede slechts door middel van de rede | |
[pagina 167]
| |
bestreden kan worden en, gelijk Spinoza leert en licht is in te zien, iets door een inwendige oorzaak niet kan te gronde gaan. Hij is er immer dankbaar voor geweest dat hij in zijne jeugd niet onder de bekoring van Kant was gekomen, hetgeen hem wellicht verhinderd zou hebben ooit Spinoza te verstaan. Voorts had Kant's aanval op de Christelijke dogmatiek den grond gelegd voor de onzuivere vermenging van protestantsch Christendom en rationalisme, welke de vrijzinnige protestanten kenmerkt, wien naar Dr. Meijers oordeel de Christelijke naam niet meer toekomt. Met het historisch Christendom, in 325 te Nicaea gegrondvest, van welks wezen behalve de bekeering of wedergeboorte de z.g. consilia evangelica (armoede, kuischheid, weerloosheid) een integreerend deel vormen, kon hij, hoe irrationeel en onmaatschappelijk het zijn mocht, rekening houden, niet daarentegen met elke individueele, vaak op allegorische interpretatie berustende opvatting omtrent de oorspronkelijk door Christus gepredikte leer. Wat godsdienst was - de op openbaringsgeloof berustende oboedientia - vermocht hij te begrijpen, geenszins echter die onbestemde gemoedsgesteldheid, welke men thans met het woord religie aanduidt. Zien wij in Spinoza den man van sterke passie, die echter, naar Colerus getuigt, zijne hartstochten wonder wel wist te matigen, Dr. Meijer was van nature bezadigd en verstandelijk overleggend. Hier treedt wellicht de tegenstelling naar voren tusschen den Spaanschen Jood en den ietwat nuchteren Hollander. Doch in verschillende andere opzichten heeft Meijer zich met zijn leermeester volkomen gelijk gestemd betoond. Bescheiden, belangeloos en welwillend zijn beiden hun gansche leven geweest. Gevoelsargumenten legden bij Dr. Meijer uitderaard weinig gewicht in de schaal; toch deed hij zich in den omgang geenszins kennen als een hard en dor man. Een opgewekt en aangenaam kouter, die gezelligheid wist te waardeeren, miste hij ook het exclusieve van den geleerde, die de door hem vergaderde kennis slechts in een doorwrocht werk wenscht mede te deelen. Gelijk Spinoza, die uitvoerig inging op de toch voor hem onnoozele vraag van Hugo Boxel, hoe hij over spoken dacht, zoo was ook Dr. Meijer immer bereid den kleinen van geest, mits zij voldoenden ernst bezaten, met zijne voorlichting tegemoet te komen. Wijders trachtte hij zoo ras hij iets gevonden had, dat hem voor de wetenschap van belang toescheen, dit in een tijdschrift- of des noods een couranten-artikel vast te leggen; of wel hij berichtte zijne vinding terstond aan dengene, van wien hij wist, dat deze zich op dat oogenblik met het onderhavige onderwerp bezig hield. Dit vergoedt bijna geheel het overigens te betreuren feit, dat hij niet in een uitvoerig werk Spinoza's leven en leer volledig heeft behandeld. Doch vergeten we niet, dat het grootste deel van Dr. Meijers wetenschappelijken arbeid valt na zijn vijftigste levensjaar. Deswege heeft hij liever de resultaten van zijne navorschingen telkens stuksgewijze willen publiceeren dan | |
[pagina 168]
| |
ze te bewaren tot het hem misschien niet meer gegeven zou zijn ze tot een geheel te verwerken. Wel heeft hij nog getracht zijn vele textcritische aanteekeningen dienstbaar te maken aan eene nieuwe text-uitgave van Spinoza's werken, doch dit voornemen is afgestuit op gebrek aan ondernemingsgeest van de zijde der uitgevers. Uit het feit, dat de Spinozist eene zedelijke wereldorde en het bestaan van absoluut goed en kwaad, in één woord een wereldbestel ontkent, mag niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat hij op een lijn zou zijn te plaatsen met den libertijn, die, wijl hij aan moreele wetten geen volstrekte waarde kon toekennen, meer of minder ongebonden leefde. Spinoza's eudaimonistische zedeleer, welke bij de bepaling van 's menschen deugden diens geluk of welstand tot richtsnoer neemt, leidt wel degelijk tot stellen van practische normen voor het leven, die dan eenigszins aan het ideaal der Stoïcijnen herinneren. Evenals zijn groote meester is Dr. Meijer dan ook zijn gansche leven een zedelijk en maatschappelijk integer en daarbij kiesch man geweest, hetgeen niet weinig heeft bijgedragen om zijn woord ingang te doen vinden waar hij de practische toepassing van het Spinozisme voorstond. Waar hij in aanraking is gekomen met lieden, die op een lager zedelijk peil stonden of van minder beschaving waren, heeft hij deze steeds tot zich omhoog getrokken. Hij kon zich gemakkelijk en zonder nadeel voor zich zelven bewegen onder personen van de meest uiteenloopende levensstand en beginselen. Inzonderheid bleek dit laatste als hij in contact is gekomen met Roomsch-Katholieken. Toch was hij in hooge mate anti-clericaal gezind. Ofschoon het woord clericaal in de journalistiek en elders ook wel gebezigd wordt met betrekking tot het orthodox protestantisme, wees Dr. Meijer er op, dat dit een onjuist gebruik van het woord is: van clericalisme kan slechts sprake zijn daar, waar een clerus, d.i. een priesterstand bestaat; hier te lande kan het dus alleen gebezigd worden met betrekking tot de Roomsch-Katholieke Kerk. Meijer nu richtte zich tegen de kerk als instituut, zoomede tegen de Nederlandsche Katholieken, niet echter tegen de Katholieke Nederlanders. De eerste toch zijn ultramontanen, stellen Rome boven het vaderland en kunnen uit dien hoofde staatsgevaarlijk worden evenals de leden eener internationale arbeiderspartij, die zich voor alles gebonden achten aan hun centraal bestuur; de laatste, zijn goede staatsburgers, wier geloofsovertuiging, welke bovendien zuiverder de idee van het historisch Christendom vertolkt dan die van eenige protestantsche secte, door den vrijdenker geëerbiedigd moet worden. Eveneens heeft Dr. Meijer waar hij bij zijn sociaal werk in gelijken zin arbeidende vrouwen ontmoet heeft in de beste harmonie met haar samengewerkt. Nochtans bleef hij anti-feminist. Zij die ijveren voor gelijkstelling der rechten van man en vrouw, zoo oordeelde hij, bedoelen de suprematie van de laatste, want ge- | |
[pagina 169]
| |
lijkheid in deze is onbestaanbaar. En waar in de maatschappij inderdaad de vrouw boven den man gesteld wordt, daar zal ieder toegeven dat die toestand ridicuul is. Dergelijke conservatieve opvattingen - in deze slechts onverstaanbaar voor hen, die verkeerdelijk in de vrije gedachte den weg zien, welke leidt tot verslapping der tucht - strookten zeer wel met Dr. Meijers eenigzins ouderwetsche persoonlijkheid. Zijn karakteristieke denkerskop herinnerde aan het Holland der 17e eeuw, zoo rijk aan krachtige figuren, zonder dat nochtans de sensueele trek om den mond, die vele portretten uit dat tijdperk kenmerkt, aanwezig was. Uit zijn gelaat sprak wilskracht, zelfs onverzettelijkheid. Niettemin verdween de ietwat stuursche uitdrukking terstond wanneer hij iemand met zijne kalme vriendelijkheid en voorkomendheid bescheid gaf. Velen heeft hij voor zich ingenomen. Bij de huldiging hem door vrienden en geestverwanten zoowel ter gelegenheid van zijn zeventigsten als van zijn tachtigsten verjaardag gebracht, hadden zich uit achting voor zijn persoon ook verscheidene andersdenkenden aangesloten. Dr. Meijer is geheel een man van de aarde geweest, niet in den zin, waarin dit mede gezegd zou kunnen worden van een eenigszins zelfgenoegzamen en genotzuchtigen Goethe, maar op de wijze van een ernstig burger uit het oude Rome, die nog niet door den Griekschen cultus van het menschelijk schoone bevangen was. Voor Meijer was schoon het inzicht van den geest, dat 's menschen verband doet kennen met het Bestendige, met God. Aan de werken der kunst heeft hij geene hooge geestelijke of zedelijke waarde kunnen toeschrijven en de na 1880 door de Nederlandsche dichters verdedigde beginselen van l'art pour l'art en kunst is passie schenen hem bepaald verwerpelijk toe. Meermalen heeft hij zich tegen dwaze verheerlijking van kunst en van de natuur verzet, zoomede gewaarschuwd tegen een cultus van het menschelijk lichaam, die eens der Grieken ondergang had veroorzaakt. Toen een noodgeschrei in gansch Europa opging over den door de Duitschers in 1915 of '16 stukgeschoten kathedraal van Reims, merkte Meijer op, dat deze inderdaad een bouwwerk van historische beteekenis was, maar tenslotte een monument van het bijgeloof (superstitio). Het om zijn natuurschoon zoo geliefde Naardermeer was zijns inziens een geschikt verblijf voor droomers, doch een verstandig mensch spoort er door, want de bodem zou de moeite van het droogleggen niet loonen. Door zulke lapidaire woorden vermocht Meijer een tot dweepen geneigden geest naar de aarde terug te voeren.
In den vroegen Zondagmorgen van 3 Januari 1926 is Dr. Meijer ontslapen. De laatste drie jaren zijns levens waren zwaar voor hem geweest. Naast toenemend physiek lijden was in zijn tachtigste jaar eene inzinking van krachten gekomen, die hem noopte voortaan van allen geestelijken arbeid af te zien. Dit is voor | |
[pagina 170]
| |
den sterken, werkzamen man een harde slag geweest. Hoe gaarne zou hij juist in onze dagen van door mystiek en theosophie vertroebelde gedachten verder hebben medegewerkt om het licht der rede te doen stralen, en was er, nu de fakkel zijn verslappende hand ontviel, wel iemand, die haar weder zou opvatten? Doch met de kalme berusting van den wijsgeer heeft hij het onvermijdelijke gedragen, dankbaar voor hetgeen het leven hem gebracht had en hij den menschen had mogen bieden, dankbaar ook voor de toewijding zijner beide dochters en de belangstelling van oude en jongere vrienden. Nog enkele weken voor zijn verscheiden moest hij zijn oudsten zoon tengevolge van een kort te voren zich geopenbaard hebbende doch snel voortwoekerende kwaal in de kracht zijns levens zien heengaan. Drie zijner kinderen waren hem op betrekkelijk jeugdigen leeftijd ontvallen; ook zijne toegewijde echtgenoote had hij, na gedurende vijf-endertig jaar met haar vereenigd te zijn geweest, ten grave zien dalen. Nochtans is Dr. Meijer door een der velen, die bij de crematie van zijn stoffelijk overschot den 7en Januari 1926 te Westerveld getuigenis wilden afleggen van hetgeen de overledene voor de wetenschap, voor de maatschappij, voor hen zelven geweest was, niet ten onrechte een gelukkig man genoemd. Want Spinoza had hem geleerd, dat wat werkelijk is ook volmaakt moet zijn. Hierin had hij het fundament en den hoeksteen van het Spinozisme gezien en kenschetsend plaatste hij des meesters woorden: Per realitatem et perfectionem idem intelligo, boven de schouw van het Spinoza-huisje te Rijnsburg. En dit geloof in de werkelijkheid had hem het vertrouwen in de menschen doen behouden. Niet als een Kant had hij met grimmigen blik zijn plicht vervuld, maar kloek van geest en deugdzaam had hij kracht geput uit die duurzame stemming van verheven blijmoedigheid, welke het deel wordt van den overtuigden Spinozist. Meijer heeft het leven gezien van boven af en van de zonzijde.
Den Haag, Juli 1926. W.G. van der Tak. |
|