Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Fredrik PijperToen in de lente van het jaar 1922 een comité, bestaande uit de heeren prof. J. Lindeboom te Groningen, den uitgever Wouter Nijhoff te 's-Gravenhage en prof. A. Eekhof te Leiden, zich wendde tot de leerlingen en vrienden van prof. Pijper, om hem bij gelegenheid van zijne 25-jarige ambtsherdenking, als hoogleeraar in de geschiedenis van het Christendom en de leerstellingen van den Christelijken Godsdienst aan de Leidsche Universiteit, op 5 Mei 1922 te huldigen, vond deze gedachte wijd en zijd instemming. Meer dan 250 personen, uit binnen- en buitenland, mannen en vrouwen van wetenschap en praktijk, van allerlei richting en kerk, zonden bijdragen, waardoor het comité in staat werd gesteld het portret van prof. Pijper door den bekenden Haagschen schilder Floris Arntzenius te laten schilderen. Bij dit portret, dat later een plaats in de senaatskamer zou krijgen, werd een album met handteekeningen aangeboden, dat bovendien door den teekenaar H. Veldhuis verlucht was met een honderdtal tafereeltjes en symbolen, die alle, in strengen en ernstigen toon gehouden, betrekking hadden op het leven, de boeken, het onderwijs en den verderen arbeid van den jubilaris. Pijper's verdiensten voor universiteit, wetenschap, kerk en zending zijn bij die gelegenheid gehuldigd. Een van de mooiste dagen in zijn leven, zooals hij mij dikwijls heeft verzekerd. Toch was zijn gezondheidstoestand ook toen reeds wankel. Een ziekte, die hem het bewegingsvermogen al meer en meer belemmerde, was bezig dit eenmaal zoo sterke lichaam te sloopen. In 1924 heeft hij zijn hoogleeraars-ambt om gezondheidsredenen moeten neerleggen en in de lente van het jaar 1926 is hij op 67-jarigen leeftijd ontslapen. Aan het verzoek nu van het Bestuur onzer Maatschappij om het levensbericht te schrijven van dezen geleerde, mijnen leermeester, met wien ik vele jaren door banden van wetenschap en vriendschap verbonden was en wiens hoogleeraars-zetel aan de Leidsche Universiteit ik thans de eer heb in te nemen, geef ik gaarne gehoor. Fredrik Pijper werd 9 Januari 1859 te Hoogwoud (N.H.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geboren en was de zoon van Cornelis Pijper en Grietje Appel. Nadat hij de openbare school had bezocht, heeft hij privaat-onderwijs ontvangen van dr. J.A. Bruins, destijds predikant te Aartswoud en van den heer J.J. van Wijk, hoofd der school in de Weere (gem. Hoogwoud), die hem met succes voor het examen ter toelating tot de Hoogeschool te Leiden opleidden, waar hij 30 Sept. 1876, dus 17 jaar oud, als student werd ingeschreven. Pijper werd hier de leerling van de professoren Kuenen, Tiele, Scholten en Acquoy, waarvan vooral de laatste grooten invloed op hem verkreeg, al heeft hij ook steeds in het bijzonder over het onderwijs van Scholten met bewondering gesproken. Hoezeer hij zijnen leermeester prof. Acquoy hoogachtte kan blijken uit het feit, dat hij zijn leven lang diens portret, in groot formaat, op zijn studeerkamer had staan, over wien hij ook in particulier gesprek steeds met enthousiaste vereering sprak. Toen Pijper te Leiden, na voltooiing zijner studiën, in 1883 tot doctor in de godgeleerdheid promoveerde, getuigde hij in zijne dissertatie met betrekking tot zijnen promotor Acquoy: ‘naar Uwe gestrenge methode, waarvan ik de moeilijkheid heb leeren beseffen en de hooge waarde voor de wetenschap inzien, heb ik dit proefschrift bewerkt’; op den 5den Mei 1897 heeft hij in zijne inaugureele rede over: ‘De geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven’ de gedachten zijner toehoorders geleid naar den toen kortelings ontslapen geleerde, den man ‘die hem had gevormd, den vriend die hem boven alles dierbaar was’, wiens leven hij dan ook in de Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde heeft beschreven en aan wiens nagedachtenis hij gevoelvol eere bracht, toen hij in 1913 de Voorrede van het tiende en laatste deel van de ‘Bibliotheca’ afsloot ‘op den sterfdag van Acquoy’. De invloed, die prof. Acquoy, op zijn beurt weder de beste leerling van den beroemden prof. Willem Moll, op Pijper geoefend heeft, is groot geweest. Gedurende zijnen studententijd, van 1876 tot 1882, is Pijper lid en voorzitter geweest van het theol. dispuut ‘Quisque suis viribus’ (van 1878 af), waar hij vriendschap sloot met de latere hoogleeraren Kleyn en Wildeboer. Vooral met den eerste onderhield hij ook later nauwe betrekkingen en den confessioneel-orthodoxen ‘onvergetelijken’ vriend heeft Pijper, die zelf de liberale richting was toegedaan, in de ‘Levensberichten’ van onze Maatschappij herdacht. Alvorens te promoveeren legde Pijper het proponents-examen in Gelderland af en deed 1 Juni 1882 intrede in de Ned. Herv. Gemeente te Eenigenburg in N. Holland, na 24 Mei 1882 gehuwd te zijn met Maria Petronella van Wijk, dochter van het hoofd eener school te Leiden. Deze bescheiden doch werkzame vrouw is de steun zijns levens geweest. In de gemeenten Eenigenburg (1882-1884), Kimswerd (Fr.) (1884-1886), Veendam (1886-1890) en Berkhout (1890-1897) is zij als predikantsvrouw zijne hulpe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest, die hem in de pastorie bij het werk in de gemeente heeft bijgestaan en hem de rustige sfeer heeft weten te verschaffen, zoo noodig voor een predikant die wil blijven studeeren. In de ruim 25 jaren van zijn professoraat te Leiden - de laatste jaren was zij sukkelend - is zij de immer gulle gastvrouw geweest, die den studenten zoo menigen aangenamen avond bereidde en velen aan haren disch noodigde ‘oec somtijts ommesiende onder den eten of yemant yet ghebrake dat sij vervullen mochte’. Het is wel een zware beproeving geweest, toen Mevr. Pijper ernstig en langdurig krank werd, en toen zij op 22 Februari 1924 heenging was dit een slag, dien Pijper geduldig droeg, maar naar het ons voorkwam, zijn eigen lichamelijken toestand nog meer deed achteruitgaan, zoodat hij dan ook 15 September van dit zelfde jaar (1924) emeritaat nam. Uit dit huwelijk nu zijn zes kinderen geboren, waarvan vier zoons (Dr. C. Pijper en Dr. A. Pijper, beiden in Zuid-Afrika; Mr. J.D. Pijper en Dr. G.F. Pijper, beiden in Oost-Indië) en een dochter (Mej. M.G. Pijper) nog in leven zijn. In 1882 dus trokken ds. Pijper en zijne jeugdige vrouw de pastorie te Eenigenburg binnen. Zijn predikwerk en pastorale arbeid lieten tijd over om de laatste hand te leggen aan zijne dissertatie, waarmede hij 1 Maart 1883 te Leiden tot doctor in de godgeleerdheid promoveerde. Deze handelde over ‘Jan Utenhove’, de bekende figuur uit de geschiedenis van het Gereformeerd Protestantisme in Engeland, die naast Micronius en à Lasco zooveel deed voor de vluchtelingen-kerken te Londen in de 16de eeuw. Wees dit proefschrift reeds heen naar het gebied, dat hij later met zooveel toewijding en vrucht zou bestudeeren, in dezen eersten tijd bewogen zijne studiën zich voornamelijk op het terrein van het Roomsch-Katholicisme. Dr. Pijper zette een groot werk op touw over ‘De geschiedenis der Boete en Biecht in de Christelijke Kerk’, waarvan hij in 1889 de kopij van het eerste deel aan prof. Acquoy ter beoordeeling toezond. Reeds uit de inleiding bleek welke de methode was, die Pijper bij de samenstelling had gevolgd: ‘De lezer verwachte niet, dat wij hier den biechtstoel zullen aanvallen of verdedigen. Het is ons hier alleen om de geschiedenis te doen. Wij zoeken geen leerstellige maar geschiedkundige slotsommen. Wij meenen dat het tijdperk, waarin de geschiedenis geschreven werd met een polemisch of een apologetisch doel voorbij moet wezen. De geschiedenis te gebruiken als een tuighuis waaruit men zijn wapenen te voorschijn haalt om wien of wat ook aan te vallen of te verdedigen, achten wij beneden de waardigheid van den geschiedschrijver. Wij stellen boven de kerkleer van de Roomsch-Katholieken of Protestanten de waarheid, boven het belang van welke kerk ter wereld ook het belang van de menschheid, van het Koninkrijk Gods’. Aldus dr. Pijper. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe oordeelde nu prof. Acquoy over dit eerste groote boek van zijn leerling Pijper, waarvan hij de kopij toegezonden kreeg? Wij hebben hierover een merkwaardigen brief van Acquoy aan Pijper, destijds predikant te Veendam, dd. 19 Mei 1889. Acquoy begint Pijper te feliciteeren met zijn beroep naar Grosthuizen en Avenhorn, en begrijpt dat dit hem in tweestrijd brengt. (Want de zich al meer en meer uitbreidende gemeente Veendam werd voor den studeerenden Pijper eigenlijk te druk en het heeft dan ook geen jaar meer geduurd of Pijper verwisselt Veendam voor Berkhout). Vervolgens zegt Acquoy dat het werk van Pijper hem ‘bij het voortlezen telkens meer begon te behagen’, maar hij raadt aan de eerste bladzijden te veranderen: het Grieksch met zijn vertaling en het Latijn met zijn overzetting werken storend. Waartoe - aldus prof. Acquoy - deze lang verouderde methode, afschrikkend voor den geleerde, die de twee genoemde talen wel kent, en nog afschrikkender voor den leek, die ze niet kent?’ Dit ‘bis in idem’ is even onaesthetisch als onpractisch. Volg ook hier - aldus de raad - het voorbeeld van den smaakvollen Moll; geef in den tekst slechts de vertaling en in de aanteekeningen, zooveel noodig, den oorspronkelijken tekst, waardoor reeds veel zal worden bekort. ‘En als gij dan daarenboven eens flink met het snoeimes rondgaat, wegsnijdende wat niet bepaald noodig is, volzinnen bekortende, niets beteekenende woorden en matte herhalingen kappende, zoo zal er iets veel beters overblijven dan hetgeen er nu staat. Thans is het een wild uitgeloopen boom; dan wordt het er een waar men met welgevallen naar ziet’. Na nog eenige opmerkingen over de ‘Aanteekeningen’ vervolgt Acquoy: ‘Ziedaar eenige algemeene opmerkingen, maar die op de verbetering van Uw werk een heilzamen invloed zullen kunnen uitoefenen. Ik wenschte, ook met het oog op Uwe toekomst zoo gaarne, dat deze arbeid in alle opzichten uitstekend mocht zijn. En hij kan met betrekkelijk weinig moeite uitstekend worden. Gij hebt slechts te vereenvoudigen, te veredelen, te verkorten’. Pijper heeft naar dezen raad geluisterd, dien hij - het zij terloops gezegd - ook dikwijls aan zijne leerlingen later heeft doorgegeven. Zoo zag in 1891 het eerste deel van ‘Boete en Biecht’ het licht bij den uitgever Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage, die ook daarna bijna alle publicatiën van dr. Pijper heeft uitgegeven en wien hij, evenals diens zoon, den tegenwoordigen uitgever, een warm hart toedroeg. Dit boekwerk van bijna 450 bladzijden werd door zijn vriend prof. Kleyn te Utrecht met vreugde ontvangen. ‘Gisteravond - zoo schrijft prof. Kleyn hem in een brief van 19 Maart 1891 - stond het wagentje van het postkantoor bij mij stil en bracht mij een pakket uit Berkhout. Ik begreep wat het inhield’. Hij verklaart dat er voor hem velerlei grond van vreugde is in het ontvangen van dit geschenk: Pijper's werk heeft zichtbaren vorm gekregen, de toezending van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exemplaar is ‘een bewijs van vriendschap, die ook door ons zeldzaam persoonlijk verkeer niet geschokt of verslapt is’ en hij acht het voor de wetenschap van belang, met name ‘omdat de Nederlandsche wetenschap ook hierdoor blijkt ook op algemeen kerkhistorisch gebied niet te loor te zijn gegaan’; Pijper's boek zal ‘tot op zekere hoogte den naam van Nederland releveeren’. Ook prof. Reitsma ontving het werk met genoegen en getuigde hiervan in een brief van 28 Maart 1891 aan Pijper, al kon hij zijn onverdeelde instemming aan de inleiding niet geven. Welke bezwaren hij tegen deze had zegt Reitsma echter niet. Ook de pers oordeelde gunstig over dit eerste oeuvre, niet alleen de protestantsche prees het boek als een monumentaal werk, maar ook de roomsch-katholieke waardeerde ‘dit werk van ernstige en langdurige studie’, bovendien omdat van roomschkatholieke auteurs met nadruk kennis was genomen en omdat de auteur, zoo veel hem mogelijk was, naar een objectieve voorstelling had gestreefd. Zoo arbeidde dr. Pijper te Berkhout rustig voort. Hij begon de uitgave van het tweede deel van ‘Boete en Biecht’ voor te bereiden, dat in 1896 het licht zag, schreef artikelen voor het ‘Archief voor Kerkgeschiedenis’ en het ‘Theologisch Tijdschrift’, leverde een enkele maal referaten, zooals bijv. op de Hoornsche Predikantenvergadering, 20 Oct. 1890, over ‘Hulpmiddelen bij het godsdienst-onderwijs, behalve vraag-, lees- en lesboekjes’, maar vergat daarbij de zorg voor zijn eigen gemeente niet. Hij vervaardigde een ‘Katalogus der Katechisatie-Bibliotheek te Berkhout’ (1893), welke hij voortging uit te breiden, terwijl wij een gedrukte preek hebben van dr. Pijper - een rara avis! want stichtelijke lectuur heeft hij niet veel gegeven - welke getiteld is: ‘Toekomstvoorspellingen’, gehouden naar aanleiding van den tekst Openb. 21 : 1 ‘Ik zag een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbij gegaan’. Steeds meer en meer begon hij de aandacht op zich te vestigen. Was hij reeds in 1884 lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde geworden, het Historisch Genootschap te Utrecht en het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht namen hem onder zijne leden op. Toen nu prof. Acquoy 15 Dec. 1896 het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, viel de keuze op dr. Pijper om hem als hoogleeraar te Leiden op te volgen. Met een rede, naar aanleiding van Efese 3 : 14-17 ‘Daarom buig ik mijne knieën voor den Vader, naar wien alle geslacht in hemel en op aarde genoemd wordt, dat hij, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, u geve door zijnen Geest met kracht gesterkt te worden naar den inwendigen mensch, zoodat Christus door het geloof in uwe harten woont, en gij in de liefde geworteld en gegrondvest zijt’ nam hij in 1897 afscheid van zijne gemeente Berkhout en legde hij zijn ambt als predikant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neder. In deze afscheidspreek, die bij Vermande Zonen te Hoorn werd uitgegeven, getuigde hij van de liefde die hij voor het predikambt steeds koesterde: ‘Ik moet een ambt neerleggen, tegen welks verhevenheid ik sedert mijn kinderjaren heb opgezien, een ambt, welks schoonheid en gewicht ik altijd dieper heb beseft. In de vroomste oogenblikken mijner jeugd heb ik God gesmeekt mij dit ambt te schenken. Jaren lang heb ik mijn beste krachten ingespannen om het te verwerven. Toen ik nog een zeer jonge man was, werd het mij geschonken. In vier gemeenten, gedurende bijna vijftien jaren heb ik het bekleed; het heeft de liefde gehad van mijne gansche ziel. Thans word ik geroepen naar de Universiteit. Ik leg neder, wat ik eens zoo vurig begeerde. Ik neem afscheid bijna van mijn geheel vroegere bestaan’. Op den 5den Mei 1897 aanvaardde dr. Pijper het hoogleeraarsambt te Leiden met eene rede over ‘De geschiedenis van het godsdienstig-zedelijk leven’. Hij kwam nu in den kring, waarvan zijn leermeester Tiele, Van Manen en Kosters, de kerkelijke hoogleeraren Gooszen en Offerhaus, en ook zijn leermeester Oort deel uitmaakten. In de eerste jaren van zijn verblijf te Leiden heeft hij zich voornamelijk met de voorbereiding zijner colleges beziggehouden, schreef artikelen en boek-aankondigingen in het ‘Archief’, waarvan hij na Acquoy's dood redacteur werd, behandelde het leven van Acquoy en Kleyn voor de ‘Levensberichten’, maar het duurt toch tot 1903 alvorens grootere werken het licht zien. Dan is het vooral het Gereformeerd Protestantisme dat zijn aandacht trekt, en met name het oude oorspronkelijke Nederlandsche Gereformeerd Protestantisme, hetwelk hij ziet als een zuiver nationale reformatorische richting, die zich door duidelijk aanwijsbare kenteekenen van de andere reformatorische richtingen onderscheidt, eene strooming ontstaan onder den invloed van de werken van Erasmus. In onderscheidene oude boekjes der 16de eeuw heeft hij deze richting meenen terug te vinden en vooral wel in het beroemde boek van Joannes Anastasius Veluanus, den hervormer van de Veluwe, die te Stroe bij Garderen het levenslicht zag, namelijk in zijn ‘Der Leken Wechwyser’, dat volgens Pijper niet een luthersche of zwingliaansche, maar een zuiver nederlandsch-reformatorische richting vertegenwoordigde. De werken nu van dezen Anastasius Veluanus heeft Pijper uitgegeven in het vierde deel van de groote serie ‘Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden’, een standaardwerk, dat het best onder den latijnschen titel ‘Bibliotheca Reformatoria Neerlandica’ bekend is. Deze uitgave is dr. Pijper samen met den doopsgezinden Amsterdamschen hoogleeraar dr. Samuel Cramer in 1903 begonnen. Een drieledig doel stond voor oogen: 1o het behoeden voor ondergang van allerlei zeldzame boeken en boekjes der 16de eeuw, van belang voor de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis der Hervorming in de Nederlanden; 2o het verschaffen van bouwstoffen aan de beoefenaren der geschiedenis, waarbij alle eenzijdigheid zou worden vermeden, daar men voornemens was alle geestesrichtingen te vertegenwoordigen en ten 3o wilde men bieden stichtelijke lectuur. In tien jaar tijd zijn tien lijvige boekdeelen verschenen, waarvan zeven door dr. Pijper zijn bewerkt. De zeldzame boekjes zijn naar het oorspronkelijke uitgegeven en van uitvoerige inleidingen en aanteekeningen voorzien, een kostelijke uitgave bij Martinus Nijhoff te 's Gravenhage verschenen. In de rede uitgesproken op de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde in 1907 over ‘Erasmus en de Nederlandsche Reformatie’ heeft prof. Pijper nog eens met nadruk en in den breede, voor een grooten kring, zijne opvattingen over deze zuiver nederlandsch-reformatorische strooming uiteengezet. Maar ook de oude liefde voor de geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme en de Middeleeuwen in het bijzonder bleef bewaard. In 1907 publiceerde dr. Pijper ‘Middeleeuwsch Christendom’, waarin hij handelde over ‘de vereering der H. Hostie’ en ‘de Godsoordeelen’, dat hij in 1911 liet volgen door een deeltje over ‘de Heiligenvereering’. In 1908 sloot hij met een tweede stuk het tweede deel van zijn ‘Boete en Biecht’ af, in 1916 gaf hij ons een uitvoerig werk over ‘De Kloosters’, terwijl hij in 1921 ‘Het Modernisme en andere stroomingen in de Katholieke Kerk’ in boekvorm het licht deed zien. Al deze werken waren, evenals zijn leer- en leesboek ‘Beknopt Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms’, dat in 1924 verscheen, vrucht van eigen bronnen-onderzoek geweest en voor een deel eerst op zijne colleges behandeld. Met alle had hij maar één doel: mede te deelen, zoo getrouw en onpartijdig mogelijk, hetgeen in het verleden is gebeurd. Als hij vreest dat de laatste hoofdstukken van zijn boek ‘De Kloosters’ aan de vrienden der monniken misschien wel een ‘mauvais quart d'heure’ kunnen bezorgen, dan wil hij ze toch ‘om de wille der rechtvaardigheid’ niet achterwege laten, maar ook spreekt hij het onomwonden uit: ‘ik ben blijde als ik ‘sine ira et studio’ mag verhalen van die wonderwereld, die ‘het klooster’ heet en waarin arme menschenkinderen, behebt met zwakheden en gebreken, dan toch maar gestreefd hebben naar hooge idealen’. Pijper zocht, het zal reeds duidelijk geworden zijn, steeds de geschiedenis naar de feiten, zoo objectief mogelijk weer te geven en liet zich niet gemakkelijk verleiden tot het geven van subjectief inzicht of persoonlijke beoordeeling. Pijper was objectief georiënteerd. Deze ‘neutraliteit’, deze absoluut-onzijdige houding in zijn boeken tegenover godsdienstige richtingen, dogmatische voorstellingen of varieerende kerkbegrippen heeft men wel eens niet goed begrepen en hem soms euvel geduid. Men heeft hem verweten dat zijn boeken koud en nuchter waren, ja een roomsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
katholiek recensent heeft in ‘De Tijd’ van 3 Mei 1924 de volgende beschouwing aan Pijper's ‘Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms’ gewijd, even teekenend als overdreven: ‘Dit statige boek - zoo zegt hij - is heelemaal een boek van prof. Pijper. Het draagt een sterk-persoonlijk cachet. Wie de werken van den Leidschen hoogleeraar kent, weet wat dit beteekent. Het is geen kerkgeschiedenis maar een geschiedenis des Christendoms. Natuurlijk van het Christendom, zooals prof. Pijper het ziet. Is de schrijver geloovig? Is hij ongeloovig? Is hij Christen? Het is waarachtig niet uit te maken door lezing van dit boek. Evenmin als het uit de meeste andere werken van Pijper blijkt.... Hem laten de twisten van dogmatici koud. Hij neemt waar, studeert analyseert en legt dan, haast altijd met een gebaar van neutraalwillen-zijn de vrucht van zijn ingespannen arbeid op tafel’. Laat er in deze beschouwing een kleine kern van waarheid schuilen en worde het toegegeven dat men gaarne in Pijper's boeken wat meer warmte van persoonlijke overtuiging tot uiting had zien komen, toch overdrijft de recensent sterk en ziet voorbij hetgeen andere roomsch-katholieken alsook vrijzinnig-protestanten en gematigd- en streng-orthodoxen in Pijper's werken hebben weten te waardeeren in onzen hyper-subjectieven tijd, namelijk: zijn streven naar een objectieve kennis der dingen. Luisteren wij dus liever naar het oordeel van den roomsch-katholieken prof. Cauchie te Leuven, die schreef dat Pijper een verbroedering onder de geleerden op wetenschappelijk gebied bevorderde (De Katholiek, 1906, 96), of naar den geleerden Dominikaner-pater Dr. Jan Sassen, die in zijne aankondiging van Pijper's ‘Het Modernisme en andere stroomingen in de Kath. Kerk’ in De Beiaard, 1923, blz. 272 van den schrijver zeide: ‘Pijper weet dat wij hem waardeeren als een goed geleerde, die met volle oprechtheid - maar van eigen standpunt - de zaken beziet, die buitengewoon thuis is, zelfs beter misschien dan menig Katholiek collega, in de eigen Katholieke litteratuur, die altoos even correct blijft en zijn professorale waardigheid nooit ook slechts een oogwenk vergeet. Maar die als niet-Katholiek geleerde het noodige inzicht mist in zuiver Katholieke zaken, om ons te kunnen bevredigen’, of naar den recensent in de Nieuwe Rott. Courant, (10 Febr. '24) die van Pijper's ‘Handboek tot de Geschiedenis des Christendoms’ zegt: ‘Lof moet worden gebracht aan de uitnemende objectiviteit. Licht en schaduw bij de pausen worden gelijkmatig verdeeld. Over de middeleeuwen is het oordeel zoo min romantisch verfraaiend als eenzijdig verwerpend’, of naar ‘De Waarheidsvriend’, Orgaan van den Gereformeerden Bond (22 Mei 1925), die ‘het boek een lust vindt om te lezen; daar het levendig, smakelijk, kort en duidelijk het geestelijke spoor wijst en de hoofdzaken zóó memoreert dat de groote lijnen duidelijk sprekend uitkomen’. Pijper's grondslag moge vlak zijn genoemd, doch naar aller | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overtuiging is hij een soliede basis geweest om op te bouwen. De methode van de school van Moll en Acquoy heeft Pijper tot den einde toe gehuldigd: in het laatste boek dat van zijn hand in 1924 van de pers kwam en dat handelt over ‘De martelaars-boeken’ heeft hij het in de zéér korte voorrede nog eens duidelijk en typisch gezegd: ‘Dit boek heeft geen polemisch of apologetisch maar een zuiver historisch doel. Het is niet te doem om oude wonden open te scheuren, maar veeleer mag men hopen dat de waarheid verzoenend zal werken’. Niet alleen de geschiedenis van het Christendom en die van het Christelijke dogma had Pijper's belangstelling, maar ook de geschiedenis van de Christelijke Kunst. Jaren lang heeft hij de studenten op college's en privatissima in de geschiedenis der Christelijke Kunst onderwezen, welk onderwijs hij dan met lichtbeelden verduidelijkte en opluisterde. In 1918 deed hij een ‘Handboek tot de geschiedenis der Christelijke Kunst’ het licht zien, dat met 125 afbeeldingen was versierd. Dit boek droeg niet algemeen de goedkeuring der beoordeelaars weg. Men heeft het dor en geestdriftloos genoemd, en kon de beschouwingen die gegeven werden niet loven. Toch zal men niet over het hoofd mogen zien dat Pijper van aanleg meer waardeerend en beschrijvend kunsthistoricus was en wilde wezen, dan kunstgenietend aestheticus of criticus. Dat hij den moed had in Nederland met zulk een werk voor den dag te komen, waar tot op dien tijd zulk een alzijdig boek niet bestond, zal men op de credit-zijde moeten boeken. De sprekendste en beste hoofdstukken in dit boek zijn wel die, welke aan de Katakomben te Rome zijn gewijd. Hij had ze ter plaatse nauwkeurig bekeken, was in de literatuur volkomen thuis en heeft de bestudeering van deze oude monumenten bij de Protestanten in Nederland opgewekt en bevorderd. Toen te Valkenburg in Limburg een getrouwe nabootsing der Katakomben werd overwogen heeft men prof. Pijper met eenige vooraanstaande roomsch-katholieken uitgenoodigd in de commissie voor de Katakomben-stichting zitting te nemen en later uitgenoodigd deel uit te maken van de Archaeologische Commissie van Advies. Bij de plechtige opening in 1910 was Pijper aanwezig. Dat de paus op een audiëntie aan den heer Jan Diepen 5 Dec. 1911 verleend, dit werk in Limburg ‘une oeuvre splendide’ noemde, en zeide: ‘je ferai tout peur favoriser votre oeuvre’, en dat de bekende Katakomben-vorscher Mgr. Wilpert van ‘eine grossartige Leistung’ kon spreken, is mede aan Pijper's kennis en energiek optreden te danken. Zijne jaarlijksche reisjes naar Valkenburg behoorden tot de aangenaamste herinneringen zijns levens. Zoo trad Pijper dan een enkele maal in het openbare leven, al gevoelde hij zich op zijn studeerkamer, zooals hij mij dikwijls verzekerd heeft, het beste thuis. Daar in die ronde koepelkamer op den Oosterhof, in de Heerenstraat No. 6 te Leiden, die een- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maal door Van der Palm als zijn studeervertrek was gebezigd, waar de oude folianten en kwartijnen de wanden in het ronde vulden, daar gevoelde hij zich de koning te rijk. Hier leschte hij zijn dorst naar kennis, hier laafde hij met de gaven van zijn groote kennis en verstand, wie hem bezocht. Pijper was er wars van om aan allerlei dingen te doen, zijn krachten te versnipperen en zijn tijd aan velerlei te verspillen, maar gaf hij zich eenmaal aan een zaak, dan gaf hij zich geheel en nam hij een werkzaam aandeel niet alleen aan de besprekingen maar ook aan de uitvoering. Zoo is Pijper steeds een trouw bezoeker gebleven van de jaarvergaderingen van Letterkunde, van de maandelijksche vergaderingen der Historische Commissie, van de vergaderingen van het Historisch Genootschap te Utrecht en het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, op welke bijeenkomsten hij spreekbeurten vervulde, waarin immer nieuwe gezichtspunten werden geopend en tot verder onderzoek werd aangemoedigd. Jarenlang is hij het geweest die op de jaarvergadering van het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht den voorzitter voor diens leiding met een kort en pittig woord bedankte. Pijper voelde voor dien vorm. In den cursus 1911-1912 is dr. Pijper rector-magnificus van de Leidsche Universiteit geweest en heeft misschien wel het moeilijkste rectoraat der laatste decenniën gelukkig volbracht. Men herinnert zich de groenen-kwestie te Leiden nog wel. Vroolijker kleur vermocht de reis naar Engeland er aan te verleenen, toen hij bij gelegenheid van het 250-jarig bestaan van de Royal Society te Londen de Leidsche Universiteit vertegenwoordigde en met eenige andere afgevaardigden aan den Koning van Engeland werd voorgesteld. Op den 8sten Februari 1912 oreerde hij over: ‘De roomsch-katholieke en protestantsche voorstelling van het oudste Christendom’. Toen prof. Pijper bij het begin van den nieuwen cursus zijn rectors-ambt aan zijnen opvolger overdroeg, heeft hij met betrekking tot de universitaire studie op eenige gebreken gewezen en enkele wenschen geuit. De examen-studie had als zoodanig zijne liefde niet. ‘Wie verlost ons van de examen-studie? Reeds dertig jaar geleden werd van dezen katheder - aldus spreker - over de overtollige examens geklaagd. Maar het bijgeloof in de waarde der examens leeft voort, het verbreidt zich zelfs verder en verder. Hoe oud is reeds de klacht dat onze universiteiten een verzameling van vakscholen dreigen te worden, waarin de voorbereiding voor de examens de vrije studie doodt. Er was een tijd waarin men geloofde in de onmisbaarheid van de pijnbank; een tijd waarin men geloofde in spoken; wij leven in een tijd waarin men gelooft in examens’. Zóó sprak Pijper in 1912. Sinds dien is veel veranderd. Het Academisch Statuut is gekomen; Pijper's woorden zijn doorgeklonken. De lezingen van buitenlandsche geleerden op wier wenschelijkheid hij toen den nadruk legde, worden thans gehouden. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoop dat de theologen weldra ook onderwijs in de kerkmuziek zouden ontvangen, is nog niet vervuld. Dat ook vrouwen aan de Universiteit studeeren, achtte hij een heuglijk verschijnsel. De Kroon heeft Pijper's verdiensten gedurende het rectoraat erkend door hem te begiftigen met het eerekruis van ridder in de orde van den Nederlandschen leeuw. De rede zelf gaf aan prof. Hartman, den vurigen verdediger van de waarde der klassieke studiën ook voor onzen tijd, een echt Hartmanniaansch feuilleton voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant (21 Sept. 1912) in de pen, getiteld: ‘Van een rectorale rede en nog heel wat meer’. Op plaatselijke gedenkdagen of bij de onthulling van een monument trad prof. Pijper een enkel maal als feestredenaar op. Toen op den 1sten Mei 1913 te Oostburg de 200-jarige herinneringsdag gehouden werd van het uitwijken der Hugenoten naar Westelijk Staats-Vlaanderen, heeft hij in de Graanbeurs een steen onthuld waarop geschreven stond: ‘Ter gedachtenis aan de gevluchte Hugenoten die in dit gebouw van 1689 tot 1803 hunne godsdienstoefeningen hebben gehouden’, en daarbij een rede uitgesproken. Bij de onthulling van het monument voor Joannes Anastasius Veluanus, den Hervormer van de Veluwe, in de Hervormde kerk te Garderen, op 30 Juli 1912, heeft hij in tegenwoordigheid van Z.K. Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden, Anastasius' leven en arbeid herdacht. Ook de Zending had zijn hart. Niet alleen was Pijper lid van het Hoofdbestuur van de ‘Nederl. Vereeniging tegen de Prostitutie’, maar hij voerde o.a. in 1901 op een drukbezochte vergadering te Leiden, met Snoeck-Henkemans en ds. Rudolph, daartegen het woord. De zakelijke adviezen en zijn vurig enthousiasme, zijn woord en zijn daad, gedenken nog heden de leden van het Hoofdbestuur van het Nederl. Zendelinggenootschap, waarin Pijper van 1901 tot zijnen dood toe zitting heeft gehad. Pijper achtte het de eer der Zending te zijn dat zij onbaatzuchtig was; het overdoen van een of ander arbeidsterrein aan een buitenlandsche zendingscorporatie zou voor hem wel het allerlaatste zijn geweest, waaraan hij met ingenomenheid zijn stem had kunnen geven; hij trachtte integendeel theologische studenten voor den zendingsarbeid te winnen en wees op het belang der medische zending. In een ingezonden stukje in de Nieuwe Rott. Courant van 19 Dec. 1923 getiteld ‘De liberalen en de Zending’, wekte hij zijne liberale landgenooten op om het onrust-barend tekort, dat er in 1923 was, bedragende ruim een ton, te helpen dekken. ‘Zending - aldus dr. Pijper - is een van de kostelijkste nationale goederen. Zending beteekent nu eenmaal uitbreiding’. Bij de afvaardiging van de zendeling-artsen J.W. Hartgerink en A. Nortier, van twee diakonessen T. Smit en P. Wijnekes en van de onderwijzeres J. van der Eindt op 8 Juli 1914 in de Groote Kerk te Rotterdam, heeft prof. Pijper met dr. W.J. Aalders, destijds predikant te Beesd, de toespraken ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houden. Voor ieder had hij een persoonlijk woord, maar het wil mij voorkomen, dat hij de zendeling-artsen met bijzondere warmte toesprak. Bij de afvaardiging zeide hij: ‘Gaat dan henen werwaarts God u roept. Reikt de hand aan Hem die in de wereld kwam om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. God behoede u op de zee en op het land. Heer, zegen hun ingaan en hun uitgaan. Sterk deze jonge harten. Laat hen het verderf niet zien. Laat hen in leven en in sterven getrouw zijn aan Christus’. En bij de overhandiging van een Bijbel: ‘In den Bijbel klinken ons stemmen der eeuwigheid tegen. Dit is dat Woord, waaruit geslachten na geslachten kracht en licht geput hebben. Het is het boek van Christus, waarin Zijne prediking, meer nog: Zijn persoon tot ons komt’. Op de jaarvergadering in 1917 heeft hij een voordracht gehouden, die met groote belangstelling is aangehoord en die nog telkens herdrukt wordt, omdat er zoo groote navraag naar is: ‘De Evangelie-verkondiging aan de menscheneters van N.W. Europa’Ga naar voetnoot1. Vermelden wij ten slotte nog het feit dat Pijper in 1920 bij de grootsche internationale Pilgrim-fathers-herdenking te Leiden eere-voorzitter der commissie is geweest, die de gedachtenisviering in Nederland heeft geleid, en dat hij tot de vergaderingen van de ‘Reformierte Bund’ in Duitschland herhaaldelijk werd uitgenoodigd. Hoe enthousiast kon hij dan verhalen van de aangename dagen, vol opgewekte broederzin, die bij daar bij de Gereformeerden in Duitschland had mogen doorbrengen. Een tijdlang is hij ook lid geweest van de ‘Commission de l'Histoire et de la Bibliothèque Wallonne’. Pijper had één troetelkind, dat hij boven alle liefhad en dat heette: ‘Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis’. Dit kerkhistorisch tijdschrift, dat in 1829 opgericht nu wel haast een volle eeuw bestaat, heeft hij na Acquoy's dood, eerst met dr. H.C. Rogge samen, daarna eenige jaren alleen, en na 1912 tezamen met dr. A. Eekhof en dr. J. Lindeboom verzorgd. Van 1903-1908 heeft Pijper ook in de redactie van het ‘Theologisch Tijdschrift’ gezeten, daarin zoo nu en dan een artikel (o.a. enkele zijner openings-colleges) geschreven, het letterkundig overzicht bewerkt, maar het ‘Archief’ had bij hem toch den voorrang. Zijne aanhankelijke liefde voor dit zijn tijdschrift heeft prof. Lindeboom bij de groeve herdacht en gezegd hoe hij gedurende meer dan dertig jaar den bloei van het Ned. Archief v. Kerkgesch. heeft bevorderd: ‘zijn liefde - aldus prof. Lindeboom - ging zoover, dat het vaak moeilijk was geschriften voor andere doeleinden van Pijper los te krijgen’. De redactie-vergaderingen, die wij met hem, soms ook te Garderen, dat schoongelegen dorpje op de Veluwe, hielden in het landhuis dat hij daar had laten bouwen, kenmerkten zich door onverstoorde samenwerking. Na | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afloop dwaalden wij drieën dan door de bosschen van Garderen of over de heide, bekeken zijn dennen-aankweek op het hooge heuveltopje, waar Pijper zoo trotsch op was. Want prof. Pijper had liefde voor de natuur, voor boom en bloem en plant, waarvan ook zij kunnen spreken, die met hem door zijn tuin op den Oosterhof te Leiden hebben mogen wandelen. Wat prof. Pijper ook voor anderen beteekend moge hebben door zijne geschriften, zijn woord en zijne geheele persoonlijkheid, het meest is hij voor zijne studenten geweest. Toen hij 5 Mei 1897 zijne inaugureele rede te Leiden uitsprak, zeide hij bij die gelegenheid: ‘Mijne Heeren, studenten in de godgeleerdheid! ik haak naar de gelegenheid u nader te leeren kennen, omdat ik voortaan met en voor u hoop te leven’. En dat heeft hij gedaan. In de bekende gewelfkamer in de Academie beklom hij Dinsdag's- en Woensdag's-morgens den katheder en deed ons het verleden niet alleen herleven, maar hij wees ons ook den weg hoe wij zelfstandige beoefenaren der geschiedenis konden worden. Dan knoopte hij de groene lintjes van zijn portefeuille los en begon op heldere en rustige wijze zijn onderwerp te ontvouwen, noemde steeds de bron, waaraan hij de gegevens ontleende met deel en pagina erbij, en deed zoo nu en dan een vraag om de aandacht levendig te houden. Smalend verachtte hij het werk van hen, die uit tweede-hands-boekjes naschreven en compileerden, stak den draak met hen, die groote lijnen wilden trekken zonder van het détail studie te hebben gemaakt, om echter ook de geringste poging tot zelfstandig onderzoek te loven en aan te moedigen. Een tintelend boeiend spreker was hij niet, wel daarentegen een duidelijk, zakelijk en degelijk docent. Door hen, die zich speciaal op zijn vak wilden toeleggen, werd de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving beoefend in het historisch gezelschap S.S.S., dat nu juist 25 jaren geleden, door hem in 1901 werd opgericht. Om de 14 dagen vergaderde men op zijn studeerkamer, waar door de studenten voordrachten werden gehouden, die vrucht waren van eigen bronnen-onderzoek, van welke eenige in de bundels ‘Uit den Hervormingstijd’ en ‘Kerkhistorische Opstellen’ zijn samengevat. In dit gezelschap besprak prof. Pijper ook de ‘Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving’ door Acquoy opgesteld, door hemzelf in 1910 herzien en vermeerderd in het licht gegeven. Verscheidene zijner alumni hebben op zorgvuldig bewerkte dissertaties hunnen doctorsgraad behaald en het is voor Pijper een groote voldoening geweest, dat twee van de drie hoogleeraarszetels in de kerkgeschiedenis aan de Rijks-Universiteiten in Nederland door zijn eigen leerlingen zijn bezet. De laatste jaren van Pijper's leven zijn niet de gelukkigste geweest. Zijne vrouw werd sukkelend en zijn eigen gezondheid ging zienderoogen achteruit. Gaf prof. Pijper eerst nog, hoewel met veel moeite, college aan de Academie, weldra liet zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichaamsgesteldheid ook dit niet meer toe en ontving hij de studenten bij zich aan huis. Met groote wilskracht en onverflauwden ijver heeft hij zijn Handboek tot de geschiedenis van het Christendom nog voor de pers bewerkt, daarbij krachtig bijgestaan door zijn zoon en dochter, maar dit kon niet verhinderen dat het laatste gedeelte van dithandboek niet evenredig is aan het eerste; Pijper zat in de stof van het deel tot en met de Hervorming geheel in; het terrein dat na dien tijd ligt had hij minder betreden, en om dit uit de bronnen te bewerken, daartoe ontbrak hem de kracht. Toen hij op 16 Sept. 1924 zijn emeritaat had verkregen heeft hij zich aanvankelijk te Noordwijk-Binnen gevestigd, is daarna te Haarlem en te Heemstede verpleegd, om toen naar Rotterdam te vertrekken waar hij in ‘Eudokia’ 26 Februari 1926, op 67-jarigen leeftijd is ontslapen. Op Dinsdag 2 Maart is hij te 12 ure op het kerkhof ‘Rhijnhof’ te Leiden begraven. Pijper was een man uit één stuk. Forsch van gestalte, donker van uiterlijk, ietwat zwaar van gang en beweging. Zijn gedegen kennis, getrouw geheugen en heldere blik gingen gepaard met een energieke wil en noeste vlijt. Pijper was een eerlijk en oprecht mensch, een man zonder streken, die vertrouwen wekte en vertrouwen gaf. Hij was liberaal van godsdienstige overtuiging; zien wij goed dan gevoelde hij zich het meest aangetrokken tot de erasmiaansch-humanistische levens- en wereldbeschouwing, maar hij had een ruim hart en respecteerde de gevoelens van anderen. Hij was met de gaven van zijn verstand zeer mededeelzaam, maar de binnenkamer van zijn gemoed opende hij niet licht. Hij heeft gewerkt zoolang het voor hem dag was en al namen zijne lichamelijke krachten af, zijn geest is helder gebleven tot het laatste toe. Een woord van dankbare hulde past hier voor hetgeen Pijper in het belang der kerkhistorische wetenschap en van het onderwijs aan de Leidsche Universiteit heeft gedaan en in het bijzonder voor alles wat hij, door zijn toewijding, voor zoovelen in hun leven is geweest.
A. Eekhof. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afbeeldingen van Prof. Dr. F. Pijper o.a. in:Almanak van het Leidsch Studenten-Corps voor 1912. - Acht en negentigste Jaargang. De Prins. Jaarg. XI, No 41 (13 April 1912). Twee afbeeldingen: a) portret, b) prof. Pijper in den katheder van de gewelfkamer der Akademie college gevende. Panorama, 10 Mei 1922. Reproductie van het door Floris Arntzenius in 1922 geschilderde portret. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie, Dl. XIX (1926). Met een ‘In Memoriam’ der Redaktie. |
|