Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Adèle S.C. Antal von Felsö Gellér-Opzoomer
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||
Of het kind, het jonge meisje zich niet wel eens wat eenzaam zal hebben gevoeld, zonder schoolmakkertjes, buiten den kring van haars gelijken in leeftijd geplaatst, buiten al datgene wat jeugd zoekt bij jeugd? Behalve bevrediging voor haar drang naar kennis, haar zucht om door te dringen in de groote vraagstukken, die het menschelijk leven altijd hebben beheerscht en wel zullen blijven beheerschen, vond zij in het ouderlijk huis gelegenheid om haar talent voor schilderen te ontwikkelen, waarin Mej. Margaretha Rooseboom, de bekende schilderes, haar lessen en de groote Bosboom haar eenige leiding gaf. Hoewel haar aanleg ook op dit gebied meer dan middelmatig was en haar schilderwerk uitmunt door gaafheid, een warmen toon (geen gloeiende kleurenpracht), fijnen smaak (o.a. in het kiezen van den achtergrond voor haar stillevens en de uitvoering der schildering hiervan), gevoeligheid van lijn en kleur, heeft zij zich toch op den duur tot de beoefening van één kunst moeten bepalen (het gewone verschijnsel bij meerzijdig-begaafden, wier lot nu eenmaal meestal zelfbeperking moet zijn) en zich geheel der letterkunst gewijd, waarin de diepte en hartstocht harer natuur blijkbaar meer hun uiting konden vinden dan in kleur en lijn. Hoewel niet muzikaal, had zij echter een sterk gevoel voor rhythme, bijna onnoodig te vermelden bij iemand die zich al vroeg als dichteres zou doen kennen. In 1875 verraste zij de letterkundige wereld met haar drama, in het Duitsch gedicht: ‘Der Sturz des Hauses Alba’, dat vooral verbazing wekte om de rijpheid van voelen en denken die eruit spreken, al is 't in menig opzicht nog echt jeugdwerk (op haar 17de, 18de jaar geschreven!), geheel in den trant van Schiller, van wien zij, nog zeer jong, groote stukken van buiten kendeGa naar voetnoot1. Haar voorliefde voor de Duitsche letteren heeft zeker wel vooral veroorzaakt, dat zij zich in die taal gemakkelijker uitdrukte dan in het Nederlandsch. Misschien is ook van eenigen invloed hier op geweest de Duitsche opvoeding, die haar moeder had ontvangen, nog altijd merkbaar aan 't accent waarmee deze het Nederlandsch sprak. In hetzelfde jaar werd ‘Der Sturz des Hauses Alba’ nog gevolgd door een ander Duitsch drama van haar hand: ‘Johann de Witt’. Naar aanleiding hiervan bestond zij, de schuchtere, wie een zekere bedeesdheid haar heele leven is bijgebleven, het stoute stuk, in een afzonderlijke brochure haar opvatting over de figuur van Willem III tegenover die van Prof. Fruin te verdedigen! Pas met haar eersten grooten historischen roman ‘In Dagen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
van Strijd’ (1877) komt zij als Nederlandsch schrijfster voor den dag. Evenals haar volgende geschiedkundige roman ‘Vorstengunst’ (1883) heeft deze eersteling 6 drukken beleefd. Zeer was men getroffen door de omvangrijke geschiedkundige kennis, de aangrijpende schildering van de personen, de zielkundige diepte, de wijsgeerige levensbeschouwingGa naar voetnoot1, de grootsche tragiek in haar werk. Niet minder indruk, hoewel misschien in kleineren kring, maakte haar Gerda, de Noord-Germaansche mythe, door Wallis vrij bewerkt in poëzie (1883). Toen in zijn tweede studiejaar te Utrecht (1886) een der drie Hongaarsche studenten, die daar hun theologische studiën kwamen voltooien, Von Antal veel aan huis kwam bij Prof. Opzoomeer, wiens wijsgeerige werken hij las en van wiens colleges hij enkele volgde, spraken Adèle en de ernstige jonge man uit het verre land veel met elkaar over de ‘Tragedie van den Mensch’ van den Hongaarschen dichter Madach, door Wallis in het Nederlandsch bewerkt (1887). De kennismaking tusschen haar en den begaafden jongen vreemdeling leidde tot hun huwelijk, in Utrecht (1888) voltrokken, waarbij Prof. Doedes voor den bruidegom, Prof. Buys Ballot voor de bruid de getuigen waren. In Tata (in Hongarije), de woonplaats van de ouders van Von Antal, waar zijn vader advocaat was, werd het huwelijk kerkelijk ingezegend. De jonggehuwden vestigden zich te Pápa, waar Von Antal als Professor aan het Protestantsch Seminarium was benoemdGa naar voetnoot2. In 1889 genoten zij beiden buitengewoon van een mooie reis naar Tátra, waarop Adèle, wier gezondheid altijd zeer broos was, zich beter voelde dan ooit. Maar ook in dit nieuwe tijdperk van het leven dezer vrouw, die door haar uiterst gevoelige natuur, haar fijnbesnaard gemoed, meer toegankelijk voor de tragiek dan voor het comische in het menschelijk bestaan (ondanks haar zin voor humor) noodzakelijk tot veel lijden was bestemd, werden zorgen en leed, die zij in eigen familiekring zeer smartelijk van nabij had leeren kennen, haar (zij 't ook in anderen vorm) niet bespaard. De dood van haar vader (1892), dien zij zich zeer heeft aangetrokken, haar zeer zwak gestel, de inzinking na de geboorte van Cornèl, haar zoontje (1894), de zorgen over zijn opvoeding, de pijnlijke nauwgezetheid, die haar in alle opzichten te veel van zichzelf deed vergen, haar nierkwaal, een zware ziekte (in 1911), de ontzettende schok van den wereldoorlog, daar nog veel meer dan hier | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||
gevoeld, de oproeping van haar zoon naar het front (1914), na gewond te zijn werkzaam aan een fabriek van kunstledematen, een operatie die zij in 1915 moest ondergaan, de oorlogsellende van nabij doorleefd, de schrik en ontsteltenis door het tijdsgebeuren teweeggebracht, ook in het persoonlijk leven van haar en haar man, die in April 1919 door de communisten eenige dagen gevangen werd gezet en zich na zijn bevrijding nog twee maanden dagelijks bij de roode politie moest aanmelden, dit alles heeft diep op haar gemoedsleven ingewerkt, zoodat zij, toen Von Antal en zij in 1920 met het kleinkind (in Hongarije ondervoed) in Holland kwamen, na die lange afwezigheid van het vaderland (slechts in 1905/6 onderbroken) als een wel zéér zwaarbeproefde terugkeerde. Tot overmaat van ramp waren op die reis een koffer met haar handschriften (haar werk uit de oorlogsjaren om zich door dien arbeid geestelijk zooveel mogelijk staande te houden tegen al het hartverscheurend leed in) en familiereliquien gestolen, een slag, dien zij nooit te boven is gekomen. De oude vrienden zagen haar terug als eene die door het leven was gebroken, heel anders dan 15 jaar vroeger toen zij ons land ook had bezocht. In 1905/6 n.l. had zij, na een tijd te hebben doorgebracht op hun buitenverblijf met den wijnberg Somló met zijn schitterend uitzicht, bij mooi weer tot de Oostenrijksche sneeuwbergen toe, en waar zij den wijnoogst altijd gaarne bijwoonde, het vaderland, dat zij steeds in liefde bleef gedenken, en veel oude bekenden in Den Haag, Rotterdam, Utrecht teruggezien, toen zij haar man op zijn reis naar Amerika tot ons land vergezelde. Terwijl Von Antal in de Nieuwe Wereld met een kerkelijke opdracht moest vertoeven, bleef Adèle in dat jaar met haar zoontje, dat hier kon schoolgaan, in Holland. Altijd is door briefwisseling, ook wel door bezoek uit ons land in Hongarije ontvangen, de band met het vaderland aangehouden, terwijl zij door de bladen en tijdschriften, die zij zich liet toezenden, volkomen op de hoogte bleef van wat hier voorviel, van de geestelijke stroomingen, hier ontstaan. Daarenboven had Von Antal in 1918 ons land bezocht met een kerkelijke zending tot het aanknoopen van verbintenissen na de oorlogsjaren met West-Europeesche Protestanten. Ofschoon de gehechtheid aan haar geboortegrond haar nooit verliet, integendeel op verren afstand misschien nog sterker werd gevoeld, toch is Wallis ook voor haar tweede vaderland, Hongarije gaan voelen, is belang gaan stellen in zijn geschiedenis, zijn beschaving, zijn zeden. Haar eerste groote (dicht)werk dat tijdens haar huwelijk verscheen, na enkele verzen in ‘Onze Eeuw’ (1904), waar in 1906, '7, '10 ook weer gedichten van haar uitkwamen, was dan ook het historisch treurspel: ‘Een Hongaarsche Samenzwering’ (1905) met zijn hartstochtelijke uitingen van vaderlandsliefde, uit de diepte van 't hart geschreven, als: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Niet als wij ver zijn, slechts als wij vervreemden
Van 't vaderland, - indien men ooit dit kan, -
Slechts dan bezitten wij 't niet meer.’ (blz. 6).
En: ‘Vraag niet aan haar, die toeft in 't vreemde land:
Wat is uw volk, is 't goed, is 't groot, doet 't wel?
Het is haar volk, 't hoeft anders niets te zijn;
Het is dat volk, waarmee haar jonkheid leefde,
Het spreekt de taal, die 't eerst zij sprak en hoorde,
De een'ge taal, die alles zeggen kan.’ (blz. 17).
Van de belangstelling in het nieuwe land harer inwoning getuigen, behalve de keuze van het onderwerp dezer tragedie, op welsprekende wijze het aardige boek met de mooie illustraties ‘De Volkskunst der Zevenberger Hongaren’ (z.j.) uit het Hongaarsch en haar eigen ‘Woord vooraf’ daarbij, en nog in 1924 ‘Gedichten van Petöfi’Ga naar voetnoot1, waarover zij in De Gids 1889 en in de Nieuwe Rott. Crt. laatste nommer van het letterk. bijblad 1922 en het eerste 1923 een beschouwing gaf. Onder den titel ‘Schetsen uit de Hongaarsche Poëzie’ schreef zij in De Gids 1889 behalve 't genoemde stuk over Petöfi nog over Arany, Tompa en Tóth Kàlman. (Vertalingen en Karakterschetsen). Al had zij vóór 1904 uit Hongarije als schrijfster niet van zich doen vernemen, toch was zij daar blijven voortwerken aan: ‘De Koning van een Vreugderijk’, (in haar verlovingstijd begonnen), waarmee zij in 1913 de reeks harer historische romans zou besluiten, na in 1906 nog ‘Een Liefdedroom in 1795’ (in dagboekvorm) te hebben uitgegeven en in 1908 ‘Zielestrijd’, dat veel beknopter dan haar overige geschiedkundige werken, in zielkundige fijnheid en diepte bij haar omvangrijker romans niet behoeft achter te staan. De onuitgegeven handschriften, waarvan ik boven sprak, bevatten o.a.: ‘Achttiende-eeuwsche achtergrondsche Figuren’; aphorismen; gedichten; fragmenten van een Pilatus-drama; ‘Margaretha van Denemarken’ (tragedie).
Hoewel Wallis ook nog in onzen tijd heeft geleefd en al wat daarin omging met belangstelling volgde, toch is zij als schrijfsters steeds de 19de-eeuwsche figuur gebleven, die zij van het begin af aan is geweest. In den tijd van gisting op letterkundig gebied in ons land, in 't begin van ‘de beweging van '80’, die spoedig overal van zich zou doen spreken door de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’ ('85), kwam Wallis (in 1877 en 1883) voor den dag met haar eerste groote historische romans, die in denk- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||
wijze, stijl, taal, compositie een volkomen 19de eeuwsch karakter vertoonen. Wat de behandeling van de geschiedkundige stof betreft, was zij geheel en al de opvatting van haar groote voorgangster, Mevr. Bosboom-Toussaint toegedaan, wier jongere zij was, wier dankbare leerlinge zij zich voelde blijkens haar eigen uitlatingenGa naar voetnoot1, maar wier volgelinge-zonder-méér zij toch geenszins mag worden geheeten om het groote verschil in levens- en wereldbeschouwing tusschen deze beide schrijfsters: Bosboom-Toussaint de fiere Protestante, Wallis de vertegenwoordigster van de ‘moderne’ begrippen uit de school van haar vader, van een geloof, dat ook aan den twijfel, het vraagteeken zijn plaats laatGa naar voetnoot2. In vaderlandsliefde voor Bosboom-Toussaint niet wijkend, in psychologische kennis misschien haar evenarend, is Wallis echter haar eigen richting uitgegaan. Zelfs datgene waarin alle historische-romanschrijvers van de vroegere opvatting overeenkomen: het doen herleven van een stuk werkelijkheid uit het verledenGa naar voetnoot3, heeft zijn verschillende schakeeringen, naarmate de zielsgesteldheid van den schrijver, zijn levensbeschouwing, de begrippen ook van zijn tijd zijn gekleurd. Wat den buitenlandschen invloed hierop betreft, maakt bij Wallis die van Walter Scott, bij Bosboom-Toussaint nog sterk waarneembaar, plaats voor dien der Germaansche wijsbegeerte, reeds zichtbaar in de motto's boven de hoofdstukken van haar werken: aanhalingen, veel meer ontleend aan Duitsche en Engelsche wijsgeer-dichters en denkers dan aan den verbeeldingrijken Scott of aan Fransche schrijvers, teekenend voor Wallis' tot het diepzinnige geneigden geest. De zwaarmoedigheid van Wallis' natuur, de diepte van haar gemoedsleven voelt zich blijkbaar meer verwant aan Byron, Shakespeare, Goethe (om maar enkelen te noemen) dan aan Scott's romantiek of het spitser vernuft der Franschen. - Ook de stijl van ieder van beiden heeft zijn verschillende eigenaardigheden, hoewel bij beiden duidelijk kenbaar als van vóór '80. Het kenmerkende, het persoonlijke van Wallis' stijl hier aan te toonen, alleen bij fijner ontleding mogelijk dan hier zou kunnen worden toegepast, ligt buiten 't bestek van dit levensbericht, dat alleen enkele gegevens heeft te verstrekken, welke den lateren litteratuur-onderzoeker van eenig nut zouden kunnen zijn bij zijn breedere | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||
behandeling van Wallis in de geschiedenis onzer letteren. De richting, te volgen bij een mogelijke vergelijking van Bosboom-Toussaint en Wallis als stylisten, werd door Dr. P.H. Ritter Jr. reeds even aangeduidGa naar voetnoot1. Zij de waardebepaling van Wallis' werk aan den toekomstigen beoordeelaar daarvan overgelaten, dat deze zal uitgaan van den tijd, waartoe zij (ook krachtens haar aard en opvoeding) als mensch en schrijfster behoort, n.l. het onmiddellijk aan onze eeuw, aan de N.G.-periode voorafgaand tijdperk en niet van het tegenwoordig tijdstip; dat hij het persoonlijke zal opdiepen uit het algemeene van vóór '80, kan, dunkt mij, wel worden verondersteld. Dan zal de dwaling worden vermeden waarin de jongere tijdgenoot zoo licht vervalt (bij het beoordeelen van kunst, alleen uit het gezichtspunt van eigen tijd, niet van een algemeen menschelijk standpunt uit gezien tenminste): dat de kunstenaar, die zich met de nieuwe vormen van zijn tijd niet kan vereenigen, deze niet aanneemt enkel en alleen, omdat hij bij zijn tijd- en landgenooten ‘ten achter is gebleven’. In vervreemding van hen door haar verblijf in 't buitenland is het trouw blijven van Wallis aan haar eigen, zoo men wil de ‘oude’ traditie dan ook hier niet te zoeken (zooals wel is gedaan), maar in het bewustzijn dat de stijl der tachtigers niet de uitdrukking was van haar innerlijk wezen. Dat zij den wanklank van het onechte heeft vermeden, niet getracht heeft te spreken met een ander dan het voor haar natuurlijke geluid, is meer te beschouwen als een bewijs van zelfkennis en zelfstandigheid dan van gebrek aan meeleven met haar land en volk, wat hier niet het geval was. ‘Aanpassingsvermogen’ behoorde niet in de eerste plaats tot de gaven waardoor deze kleine tengere figuur met haar kloeken geest, haar fijn en teeder gevoel, zich onderscheidde. Mist haar stijl het vlot-rake, het luchtige, vluchtige van dezen tijd, maar was daarvoor een dieper bezonkenheid haar eigen, die men thans zeldzamer aantreft; ook in het dagelijksch leven had zij niet de gemakkelijkheid van beweging, waardoor zij de omstandigheden, teleurstellingen in den omgang met menschen, haar plichten en al wat zij daartoe rekende, moeiten en verdrietelijkheden veel minder zwaar zou hebben opgenomen dan zij deed. Een vastgewortelde gehechtheid aan wie of wat zij eenmaal had liefgekregen, sterke trouw, groote behoefte aan liefde en vriendschap geven en ontvangen, behoorden naast een bijna te angstvallige bescheidenheid veel eer tot haar kenmerkende hoedanigheden dan de (in veel opzichten gelukkige) eigenschap, zich snel en gemakkelijk te kunnen verplaatsen in nieuwe toestanden en te genieten van iedere nieuwe levensaanwinst, maar die een vorige vaak al te spoedig ook weder verdringt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||
Was de grondtoon van haar wezen diepe ernst, al konden de grijze peinzende oogen soms ook tintelen bij een humoristischen inval, geeft haar werk meer 's levens tragiek te aanschouwen dan zijn blijheid en allerminst ooit onverdeelde vreugde, toch zou ik haar levensbeschouwing niet pessimistisch willen noemen; daarvoor is zij te zeer doortrokken van een heldhaftig idealisme, schemert er te veel hoop door de zware nevelen van somberheid heen. De woorden, die zij als jong meisje neerschreef in haar eerste werk: . . . . . . . . ‘Jeder Mensch
Soll hier auf Erden Gottes Streiter sein,
Und streben soll er nach dem Ideal,
Das zu erreichen über seine Kraft’,
(‘Der Sturz des Hauses Alba’, blz. 58), zouden als de leuze van heel haar leven kunnen gelden. Weemoedig is het te bedenken, hoe zij die zoo krachtig was van geest, die met zoo'n sterk denkvermogen was begaafd, is heengegaan als eene wier licht langzaam was verdoofd, zoodat men voor haar een leven dat bijna dien naam niet meer mocht dragen, niet langer wenschen kon. Verzwakte ook langzamerhand meer en meer de werk- en veerkracht, niet de teederheid en zachtheid harer vrouwelijke natuur, die genoot bij 't binnenkomen van haar kleinkind en geheel kon òpgaan in een spelletje met het kleine baasje. Ook de liefde voor dieren, voor bloemen is haar ten einde toe bijgebleven. Nadat zij de gevolgen eener attaque (in Juni 1923), die echter verstandelijke vermogens en spraak niet had aangetast, met bewonderenswaardige geestkracht trachtte te overwinnen en waar dit onmogelijk bleek, haar gedeeltelijke hulpbehoevendheid met groote berusting droeg, is vooral sinds den zomer van 1924 de geestelijke verzwakking, waarop ik daareven doelde, ingetreden, toen Prof. Von Antal om het afdoen van eenige zaken tijdelijk naar zijn vaderland teruggekeerd, daar tot (Protestantsch) Bisschop werd verkozen. De vreugde hierover heeft zij nog met hem kunnen deelen. Het is den trouwen, zorgzamen echtvriend helaas niet vergund geweest, haar zelf de oogen toe te drukken, toen hij op het bericht van de verergering van haar toestand uit Hongarije, waarheen zijn werk hem opnieuw had geroepen, onmiddellijk terugkeerde. In het Rusthuis op den Heemraadssingel te Rotterdam is zij zacht en kalm overleden. Na haar verscheiden ontbrak het niet aan bewijzen van den eerbied en de bewondering, waarmee zeer velen deze hoogbegaafde, edele vrouw als mensch en schrijfster hebben liefgehad. Zij blijve door haar werk in de dankbare herinnering van ons volk voortleven.
Arnhem. Joha Snellen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||
Uitgegeven geschriften.
|
|