Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Levensbericht van A.Th. HartkampDe drang tot verzamelen is eene algemeen menschelijke eigenschap, die met de grootst mogelijke verscheidenheid tot uiting komt, en die, als elke menschelijke eigenschap, ook in zich draagt de kiem van het verkeerde, het abnormale. De geoorloofde drang tot het bijeenbrengen van geld kan ontaarden in de geldgierigheid, een wortel van alle kwaad; de liefhebberij van den bibliophiel kan overslaan in den hartstocht van den bibliomaan. Te beweren dat de man, wiens levensbericht ik hier zal geven en die door J.H. Rössing in der tijd ‘'s lands grootste verzamelaar’ werd genoemd, geheel van dit abnormale vrij is gebleven, zou teveel gezegd zijn. Ieder, die met Hartkamp in aanraking kwam, moest wel den indruk krijgen dat voor hem niets hooger waarde had, dan wat hij had verzameld. Daarvoor leefde hij, daarin ging hij op. ‘Ik ben de slaaf geweest van mijne verzamelingen’, klaagde hij mij, enkele maanden vóór zijn sterven. Maar evenzeer werd ieder, die hem ontmoette, vervuld met bewondering voor het doorzettingsvermogen en den rusteloozen ijver, waarmede Hartkamp zijne collecties tot de grootst mogelijke volledigheid wist te brengen. Die verzamelingen zijn geworden tot rijke hulpbronnen voor de beoefenaars van onze hedendaagsche geschiedenis. De man, die ze bijeenbracht, heeft aanspraak op de dankbaarheid van het nageslacht. De familie Hartkamp stamt uit de noordelijke provinciën. Wessel Hartkamp uit Wanneperveen, kaagschipper van beroep, kocht den 30sten Januari 1756 het poorterschap van Amsterdam. Enkele maanden later trad hij te Steenwijk in het huwelijk met Jacobje of Japikje Peters van den Bergh, en den 10den April 1757 liet hij in de Noorderkerk te Amsterdam zijn eerstgeborene, Dominicus, doopen. Deze zoon werd kaagschipper als zijn vader, huwde in 1782 Marretje van Regteren, en dreef later, zooals schippers vaak deden, in compagnieschap met zijn in 1793 geboren zoon Klaas, een handel in turf en brandhout. Klaas Hartkamp was blijkbaar een energiek man. Naast den later voor eigen rekening voortgezetten brandstoffenhandel, stichtte | |
[pagina 94]
| |
hij, in samenwerking met Aron Goldberg, eene ‘Nederlandsche Maatschappij van onderlinge verzekering op binnenlandsche vaart, België en op den Rijn tot Keulen’, die den 1sten Juli 1848 in werking trad. Dit was iets nieuws, dat tot dusverre in Nederland niet bestond; en dank zij de ijverige propaganda, die er voor gemaakt werd, kwam de Maatschappij werkelijk tot bloei. Reeds op jeugdigen leeftijd kinderloos weduwnaar, hertrouwde Klaas Hartkamp den 30sten Januari 1834 met de 21-jarige Anna Maria Knoevink, wier vader, een Duitscher, eigenlijk Knufinke heette. Uit dit huwelijk werden dertien kinderen geboren, waarvan slechts vijf den volwassen leeftijd mochten bereiken. Van dit dertiental was de elfde: Albertus Theodorus, die op den 24sten Juli 1848 het eerste levenslicht aanschouwde. De bekende oudheidminnaar G. van Enst Koning begroette hem met een gedichtje. De jonge Albertus bezocht de school van den Heer P. de Holl Jr. op de Heerenmarkt, waar hij tot de goede leerlingen behoorde. Onder zijne paperassen bewaarde hij een blijspelletje: ‘De kantooropstand, of de middenweg is de beste’, waarin hij als dertienjarige knaap een rol had gespeeld bij de opvoering ter gelegenheid van 's meesters 53sten verjaardag. Hij bleef op deze school tot zijn 15de jaar. Van verder studeeren kon geen sprake zijn. Zijn vader was den 4den November 1857 overleden. In diens plaats was de oudste zoon Dominicus als directeur der Verzekeringsmaatschappij opgetreden, en zoodra hij kon, kwam ook Albertus op het kantoor. Hij is steeds in het assurantievak gebleven. Goldberg trok zich op 1 Juli 1861 uit de zaak terug en werd vervangen door A. Helmig van der Vegt. In 1888 overleed Dominicus, en met ingang van 1 April 1889 deed diens mede-vennoot, toen niet meer A., maar H. Helmig van der Vegt, afstand van zijn directeurschap ten behoeve van onzen Hartkamp, die nu de zaak alleen zou drijven. De kleine Maatschappij heeft echter de concurrentie met de zich meer en meer ontwikkelende groote lichamen niet kunnen volhouden, en moest omstreeks 1900 liquideeren. Had Hartkamp gedurende zijn directeurschap gewoond op de Marnixkade No. 9, daarna trok hij zich weer terug naar het bovenhuis op dezelfde kade No. 54, waar hij ook vóór dien tijd, reeds van 1 Mei 1877 af had gewoond, en waar hij gestorven is. Ieder, die hem bezocht, verbaasde zich steeds hoe hij op dit niet groote bovenhuis - al behoorde er een flinke zolder bij - zooveel materiaal kon bewaren. De verzamellust was Hartkamp aangeboren. Als jongen reeds bewaarde hij de Nieuwjaars- en Kermiswenschen, die aan zijn ouderlijk huis werden aangeboden. Dit ouderlijk huis - in een typissche oud Amsterdamsche buurt, de Haarlemmerhouttuinen tusschen Buiten-Brouwerstraat en Korte Prinsengracht - had een ruimen zolder, en daar kon hij uren doorbrengen, te midden van zijn ‘rommel’, zooals zijne moeder het noemde. 't Was in | |
[pagina 95]
| |
de dagen, dat Dr. Samuël Sarphati van zich deed spreken, de man aan wien Amsterdam de stichting van het Paleis voor Volksvlijt en de omtoovering van de schamele omgeving van de Utrechtschepoort in een der fraaiste stadsgedeelten heeft te danken. De jonge Hartkamp vatte het plan op, om alles wat daarover in druk of in prent verscheen bijeen te brengen, en dit was het begin van ernstig werk. Zelf heeft hij in 1913 zijn vijftigjarig jubileum als verzamelaar gevierd, daarbij terugwijzende op de nationale feesten van 1863, ter gedachtenis aan de gebeurtenissen van 1813. Betreffende die feesten, en eveneens over de gedachtenisviering van Waterloo in 1865, heeft hij alles verzameld, wat hij maar machtig kon worden. En daarnaast begon hij collecties bijeen te brengen over Jacob van Lennep, dien hij hoog vereerde, en over Joost van den Vondel, dien hij bewonderde. Met deze laatste verzameling kwam hij in 1873 voor het eerst voor het voetlicht, toen hij haar in besloten kring, van 8 tot 22 Maart, in de leeskamer van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor zijne medeleden tentoonstelde. Hij was den 30sten September 1870 aangenomen tot lid van het tweede departement dezer Maatschappij en toonde zich dus een verdienstelijk lid. Aan het houden van eene openbare tentoonstelling dacht hij zeer terecht toen nog niet. Hij ging voort met verzamelen, en werd alras op de verkoopingen bekend als iemand, die zich niet gemakkelijk iets liet ontglippen. Levensbijzonderheden uit deze eerste jaren van zijn mannelijken leeftijd vallen niet veel te vermelden. Den 30sten December 1875, dus eerst op 27-jarigen leeftijd, deed hij belijdenis des geloofs bij den modernen Hervormden predikant Ternooy Apèl. Ruim een jaar later, 4 Januari 1877 verloor hij zijne moeder - zij werd 64 jaar - wat hem vermoedelijk aanleiding gaf om tegen 1 Mei van datzelfde jaar het reeds genoemde bovenhuis op de Marnixkade te huren. Sinds 1 Mei 1879 was hij gevestigd als commissionair in assurantiën. Hij was toen nog ongehuwd. Aan dien ongehuwden staat kwam een einde op 29 April 1886, toen hij in den echt werd verbonden met Wilhelmina Helena Brijding, sinds 1881 weduwe met één zoon van den scheepsgezagvoerder Harm Tamme Hoetjer. Dit huwelijk bleef kinderloos. Mevrouw Hartkamp overleed den 13den Februari 1899 op 52-jarigen leeftijd. Sedert bleef Hartkamp weduwnaar. Zijne huishouding werd, tot zijn dood, trouw verzorgd door mejuffrouw J.J.B. Bossong, en gedurende de laatste jaren woonde ook zijne twee jaar jongere zuster Anna Maria Jacoba bij hem in. Ruim een jaar na zijn huwelijk, volgde de eerste openbare tentoonstelling uit Hartkamps verzamelingen. Men vierde in het najaar van 1887 Vondelfeesten ter eere van 's dichters driehonderdsten geboortedag en daaraan ontleende Hartkamp de gelegenheid om zijne Vondel-collectie ten toon te stellen. Den 16den Novem- | |
[pagina 96]
| |
ber 1887 werd de tentoonstelling in tegenwoordigheid van de leden van het Oudheidkundig Genootschap in het Muntgebouw geopend, met een inleidend woord van Hofdijk. Groot was de belangstelling, die voor de verzameling bleek te bestaan. Alberdingk Thijm zag er de kiem in voor een Vondelmuseum. En D.C. Meijer Jr. vertolkte zijne bewondering in deze kernachtige regels: Volharding, taai geduld en nooit vermoeibre vlijt,
Zoo trouw, zoo onverpoosd aan Vondel's eer gewijd,
Door U, wiens hart, vol vuur, den kamp voor Vondel strijdt,
Die voor zijn roem, zijn naam gewerkt hebt heel uw leven,
Zij winnen thans de kroon, op 't rustelooze streven!
Dertien jaren later achtte Hartkamp, die de verzameling voortdurend had aangevuld, den tijd gekomen, dat de wenschen door velen geuit in vervulling zouden gaan en een Vondelmuseum zou worden gesticht. Daartoe stelde hij in Maart 1900 in een der zalen van Arti et Amicitiae de collectie nogmaals ten toon, en deed hij een beroep op de Vondelvrienden om haar voor de stad Amsterdam aan te koopen. Helaas bleek het onmogelijk het gevraagde bedrag van ƒ 25000 bijeen te krijgen. Teleurgesteld besloot Hartkamp nu de collectie in November 1901 bij de firma R.W.P. de Vries in veiling te brengen. Dit bericht werkte als een electrische schok. Op initiatief van Dr. P. Leendertz Jr. werd een comité gevormd, om te trachten de verzameling voor ons land te behouden. Alle krachten werden ingespannen. Dr. Kuyper, toen minister-president, gaf de toezegging ten behoeve van de stichting van het museum ƒ 2000 op de begrooting te zullen brengen. Ook H.M. de Koningin betoonde belangstelling, maar toch kon men op den dag vóór de veiling slechts ƒ 11000 aanbieden. Hartkamp nam met dit bod geen genoegen, en de veiling ging op 12 November door. Daar werd de verzameling in haar geheel voor ƒ 20000 opgehouden. Nieuwe onderhandelingen volgden, tot Hartkamp op 3 Dec. 1901 toegaf en de collectie voor ƒ 11334 overging in handen der Vondel-commissie, die, omgezet in eene Vereeniging, haar aan Amsterdam in bruikleen heeft gegeven. Op 15 Juli 1902 werd het Vondelmuseum in de Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek met een rede van Prof. Te Winkel geopend, waarna Hartkamp in warme woorden dank bracht aan allen, die tot de stichting hadden medegewerkt. Toch was het hard voor hem, dat de kosten en moeiten, die hij had aangewend, niet ruimer beloond waren, en hij heeft het bijvoorbeeld E.W. Moes nimmer vergeven, dat deze, in een artikel in het Algemeen Handelsblad van 28 October 1901, de vraag ‘zou het een nationale ramp zijn, wanneer de Vondelverzameling versnipperd werd?’ ontkennend had beantwoord.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 97]
| |
Na 1887 had Hartkamp den smaak voor het houden van tentoonstellingen uit zijne zich steeds uitbreidende verzamelingen te pakken gekregen. Toen ‘Natura Artis Magistra’ in Mei 1888 zijn halve eeuwfeest mocht vieren, organiseerde hij eene tentoonstelling over de geschiedenis van dat Genootschap, die om hare groote volledigheid verbazing verwekte bij ieder, die haar bezocht. De medaille van verdienste van het Genootschap, die de directeur Westerman hem uitreikte, was ten volle verdiend. In November van hetzelfde jaar volgde, in verband met de herdenking dat het drie vierde eener eeuw geleden was, dat Nederlands onafhankelijkheid werd hersteld, eene tentoonstelling in het Muntgebouw, betreffende ‘de heerschappij der Franschen in ons Vaderland en de verlossing daarvan in 1813’. In 1873 en 1883 had hij in besloten kring reeds een kijkje van deze collectie gegeven. Vijf jaren verliepen, waarin Hartkamp rustig met verzamelen doorging. Toen brak de dag aan, 25 Augustus 1893, waarop het vijfentwintig jaren geleden was dat de door hem zoozeer vereerde Jacob van Lennep overleed. Naar aanleiding daarvan, hield hij van 29 September tot 15 October 1893 in het Muntgebouw eene tentoonstelling van al wat geschreven is door en over Van Lennep. De schrijver van het leven van Jacob van Lennep heeft dankbaar gebruik kunnen maken van veel wat Hartkamp had bijeengebracht. Een groot deel der verzameling is na zijn overlijden in het bezit gekomen der familie Van Lennep. 1894 bracht twee tentoonstellingen. De uitgevers der Amsterdamsche Courant wenschten haar 275-jarig bestaan te herdenken, en dit bracht Hartkamp er toe om in De Brakke Grond, waar het bureau van dit dagblad was gevestigd, zijne verzameling van Nederlandsche Dag- en Weekbladen ten toon te stellen. En toen op 1 September 1894 de nieuwe stadsschouwburg op het Leidscheplein werd geopend, hield hij van den 1sten tot den 14den dezer maand in het gebouw van Arti et Amicitiae eene tentoonstelling over het Tooneel in Nederland. Ook deze verzameling, steeds verrijkt, zal gelukkig bijeen blijven, daar zij onlangs is aangekocht door een groep personen, die het initiatief hebben genomen tot de stichting van een Tooneelmuseum. Ruim een jaar later organiseerde hij eene tentoonstelling betreffende Tentoonstellingen! Van 19 November tot 1 December 1895 kon men in het Nutsgebouw bezichtigen wat hij bijeengebracht had over de Wereldtentoonstellingen te Londen in 1851 en te Amsterdam in 1883 en de Voedingstentoonstelling in 1887. Nu brak weêr een tijdperk aan, waarin Hartkamp minder naar buiten trad, totdat in 1900 de tweede groote Vondeltentoonstelling volgde, waarvan ik reeds heb gesproken. In het volgende jaar gaf de herdenking van het vijfentwintig jarig bestaan van het Noordzeekanaal aanleiding tot het tentoonstellen van wat hij bijeengebracht had over ‘Amsterdam aan het IJ, en de handels- | |
[pagina 98]
| |
verkeerswegen van Amsterdam’. Ook deze collectie is bijeengebleven. Zij werd in 1902 door de leden der Kamer van Koophandel aangeboden aan den aftredenden Voorzitter Aug. M.J. Hendrichs, en deze heeft haar, verrijkt met een uitvoerigen catalogus, aan de Kamer ten geschenke gegeven. In 1901 werd voorts nog eene tentoonstelling door Hartkamp georganiseerd in het gebouw Concordia, waar toen het ‘Nieuwsblad van Nederland’ was gevestigd, naar aanleiding van den 100sten verjaardag van Van Speyck. Omstreeks dien tijd - Hartkamp had zijne zaken geliquideerd en was ambteloos burger - werden door den toenmaligen gemeente-archivaris, Mr. W.R. Veder, pogingen gedaan om hem aan het Gemeente-archief te verbinden en een gedeelte zijner verzamelingen voor de stad te verwerven. Door een samenloop van ongelukkige omstandigheden mislukte dit. Daarentegen trad hij op als directeur van het door den uitgever van het Nieuwsblad van Nederland gestichte Nederlandsche Persmuseum, waarin wat hij op het gebied der pers had verzameld werd opgenomen. Toen het Nieuwsblad van Nederland in 1914 in andere handen overging, schonk de nieuwe eigenaar het museum aan de vereeniging ‘De Amsterdamsche Pers’, welke het in eene stichting omzette. Tot kort vóór zijn overlijden, bleef Hartkamp als conservator daaraan verbonden, en de in gebruikneming van het oude Korenmetershuisje op de Nieuwe Zijds Kolk, dat door het Gemeentebestuur ervoor was beschikbaar gesteld, mocht hij nog beleven, al liet zijn gezondheidstoestand dien 1sten Februari 1924 hem niet meer toe er bij tegenwoordig te zijn. Als beheerder van het Persmuseum, had hij tijd genoeg om zich bij voortduring aan zijne verzamelingen te wijden, en daaruit allerlei gelegenheids-tentoonstellingen te houden. Laat mij den lezers het volgende lijstje mogen voorleggen: Juli 1903, in Concordia: De geschiedenis der Amsterdamsche Beurs; Juli 1906, in Concordia: Leven en werken van Rembrandt; November 1908, in het Panoramagebouw: 's Menschen levensduur en de zeden en gewoonten bij dood en begraven; Maart 1909, in het Panoramagebouw: De Internationale Uitvoertentoonstelling van 1883 en de stichting van den Nederlandschen Journalistenkring in 1883; 30 April 1909, in het Panoramagebouw: Koningin Wilhelmina; Mei en Juni 1909, in het Panoramagebouw: Koning Willem III; October 1910, in het Panoramagebouw: Mevrouw Kleine-Gartman; November 1913, in het Stedelijk Museum: De heerschappij der Franschen en de verlossing daarvan in 1813; Augustus 1915, in het Stedelijk Museum: Napoleon I; Februari 1916, in het Panoramagebouw: Overstroomingen. De grootste van deze tentoonstellingen is wel geweest, die betreffende Napoleon: zij besloeg niet minder dan zeven zalen in het Stedelijk Museum. Helaas heeft Hartkamp zijne Napoleonverzameling later onder den hamer gebracht, en haar naar alle | |
[pagina 99]
| |
windstreken zien verstrooien. Hij deed dit niet uit weelde: hij was onbemiddeld, en zijne verzamelingen hadden hem geld gekost! Het was hem dan ook niet onwelkom geweest, dat in 1913 reeds een gedeelte zijner collecties door de stad Amsterdam was aangekocht. Het was schijnbaar niet het meest aantrekkelijke onderdeel daarvan: het waren slechts courantenknipsels, strooibiljetten en brochures betreffende de geschiedenis der stad in de laatste halve eeuw! Slechts ... maar in werkelijkheid school daarin onbetaalbaar materiaal voor de kennis van het verleden. Het Bestuur van het Genootschap Amstelodamum trad bij de onderhandelingen als bemiddelaar op, en mocht erin slagen den eigenaar te bewegen de vruchten van zijnen rusteloozen, onvermoeiden arbeid voor een bedrag van ƒ 6000 aan de stad over te doen: den 2den April 1913 werd de voordracht van Burgemeester en Wethouders te dezer zake zonder stemming door den Gemeenteraad goedgekeurd. Sedert heeft de in de bibliotheek van het Gemeente-Archief opgenomen verzameling reeds velen speurders onschatbare diensten bewezen; terwijl haar bestaan bovendien aanleiding heeft gegeven, om haar geregeld voort te zetten. Stelselmatig worden thans alle courantenberichten over Amsterdam verzameld en onder verschillende rubrieken ondergebracht, zoodat op deze wijze een waarlijk unieke collectie voor den lateren onderzoeker wordt gevormd. Een tweede aanwinst uit Hartkamps materiaal verwierf het Amsterdamsch archief in 1918. Bij gelegenheid van den 70sten verjaardag van den grooten verzamelaar, had zich onder leiding van Mr. G. Vissering eene commissie gevormd - met burgemeester Tellegen als eere-voorzitter - om hem te huldigen. Dit comité slaagde er in eene regeling tot stand te brengen, waarbij Hartkamp zich verbond, tegen een jaarlijksch honorarium, al wat hij aan ‘personalia’ over Amsterdammers had bijeengebracht, in behoorlijken vorm gerangschikt, aan het Gemeente-archief te doen overgaan. Niet lang vóór zijn dood mocht hij aan deze collectie de laatste hand leggen. Ook zij wordt ten Archieve thans voortgezet. Dezelfde commissie mocht de voldoening smaken Hartkamp in een feestelijk samenzijn op 18 Juli 1919 een door zijne vrienden bijeengebracht fonds te kunnen aanbieden, waaruit hem een lijfrente kon worden verstrekt. Zoo werden de zorgen van den ouden dag althans eenigszins voor hem verlicht. Het heeft Hartkamp goed gedaan te weten, dat zijn werk ten Archieve niet alleen werd bewaard, maar ook werd voortgezet. Want hij was trotsch op dat werk, zijn levenswerk, waarover hij eerst miskenning en spot had moeten verduren. Wat had men niet gelachen om de ‘vodden’, die hij op auctie's kocht, en hoe had hij zich dit vaak aangetrokken! Hij, die, als een kind, gevoelig was voor blaam en voor lof! Wat kon hij met haast kinderlijke opgetogenheid vertellen van de complimentjes, die Thijm of Van Tienhoven of A.C. Wertheim hem hadden gemaakt! | |
[pagina 100]
| |
En hoe verrukte het hem bij De Roever instemming te hebben gevonden met de methode, waarnaar hij zijne collectie inrichtte! Hoe zeer trof hem de belangstelling van onze Koningin bij de Watersnood-tentoonstelling, de laatste, die hij hield! En anderzijds, hoe kon hij toornen tegen den man, die beweerd had dat hij slechts prullen verzamelde en eigenlijk zich zelven tentoonstelde! Dan kwam zijn vurig temperament eerst recht voor den dag. Gelukkig waren het ten slotte niet velen meer, die hem aldus hoonden. ‘Verreweg de meesten’ - zoo schreef mijn ambtsvoorganger Mr. W.R. Veder in 1913, in een rapport aan den Burgemeester - ‘verreweg de meesten erkenden, dat Hartkamp de man was, die een compleet materiaal in de volmaaktste orde voor historische kennis wist te regelen, niet alleen over de min of meer bekende gebeurtenissen, maar ook over zoo velerlei dat deze gebeurtenissen in het licht van hun ontstaan en ontwikkeling deed kennen. En sedert groeide de overtuiging bij steeds meerderen, dat in den ijver van dezen verzamelaar iets was, dat groote waardeering verdiende en slechts ‘zonderling’ mocht heeten, in zooverre onze vaderen met dit woord getuigden van hun lof’. Ik mag dit levensbericht niet eindigen, zonder nog te hebben gewaagd van zijne groote hulpvaardigheid. Hij behoorde niet tot de soort verzamelaars, wien het slechts om het hebben te doen is, en die als echte gierigaards, liefst wat zij bezitten voor anderen verborgen houden. Neen, men kon bij Hartkamp altijd aankloppen. Was iets onvindbaar, dan was Hartkamp er nog, en meestal kon hij helpen, en als hij kon, wilde hij het ook! Zelf heeft hij uit zijne verzamelingen weinig gepubliceerd: vermoedelijk ontbrak hem daartoe de tijd. Ik ken althans slechts drie opstellen van zijne hand, die in Eigen Haard verschenen, en wel in 1907: Het gebouw ‘Concordia’ te Amsterdam en een 25-jarig Krantenjubileum; in 1909: De eerste luchtreizen en de eerste Nederlandsche luchtreiziger; en in 1913: Dr. Samuel Sarphati. De laatste jaren van zijn leven liet zijne gezondheid veel te wenschen over, doch hij bleef werken zoo lang hij kon. Op Zondag den 11den Mei 1924 sloeg voor hem de stervensure en Donderdag daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot op ‘Zorgvlied’ ter ruste gelegd. Zijn levenswerk was ten einde. Maar allen, die telkens en telkens weer voor hunne historische onderzoekingen profijt zullen trekken uit wat door hem werd bijeengebracht, zullen zijne nagedachtenis in eere houden en erkennen dat zijn arbeid blijvende waarde bezit. Hartkamp heeft niet tevergeefs geleefd.
Joh. C. Breen |
|