| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Cornelis Gerard Kaakebeen.
Cornelis Gerard Kaakebeen werd den 30sten Maart 1860 te Haarlem geboren als zesde kind van den architect J.D. Kaakebeen en zijn vrouw Mej. G. Corver. Deze schonk haar man in 't geheel acht kinderen, vier meisjes en vier jongens. Drie broertjes en één zusje stierven jong, zoodat C.G. de eenige in het gezin was, die zijn vader eventueel zou kunnen opvolgen. Dit zou echter niet gebeuren.
Op zeer jongen leeftijd onderscheidde hij zich al door een bijzonder vluggen geest, en zijn moeder, die uit een onderwijzersgeslacht stamde, zal zich er ongetwijfeld in verheugd hebben, dat haar eenige zoon zich sterk tot de studie en 't onderwijs voelde aangetrokken. Hij werd naar de z.g. Fransche school gezonden, die onder leiding stond van den Hr. Klijn en een zeer goeden naam had. 't Was niet zoozeer uit beginsel, dat zijn ouders aan deze Christelijke school de voorkeur gaven boven de openbare, als wel wegens het voortreffelijk onderwijs, en de gelegenheid die daar geboden werd tot opleiding voor verschillende examens. Hij leerde er uitstekend en deed met goed gevolg examen voor de Haarlemsche kweekschool voor onderwijzers, nadat dispensatie was gevraagd en verkregen van het artikel, dat hem de toelating verbood, omdat hij nog te jong was.
Op de kweekschool kwam hij in dezelfde klasse als de latere Staatssecretaris van Z. Afrika, Dr. Leyds, en de later eveneens bekend geworden onderwijsmannen Stamperius, Laban, Schippers, Jongejan, Ekering e.a.
Ongetwijfeld heeft hij ook op deze school goed gewerkt, al zijn mij daar geen bijzonderheden van bekend. Hij behaalde op zijn achttiende jaar de lagere acte voor onderwijzer, benevens die voor wiskunde, teekenen en gymnastiek. In datzelfde jaar werd hij aangesteld als onderwijzer aan de school van den Hr. Van Dijk te Leiden. Buiten de schooluren wijdde hij zich in hoofdzaak aan de studie en behaalde na twee jaar de zg. hoofdacte. Ondertusschen had hij eveneens de lagere acte verworven voor Fransch,
| |
| |
Duitsch en Engelsch. Hij was dus met het lager onderwijs ‘klaar’; hij wilde nu graag ‘hoogerop’ en voor een middelbare acte gaan studeeren. Prof. Verdam gaf in die dagen zijn colleges nog te Amsterdam en daarheen richtte Kaakebeen zijn blikken. In 1881 kwam er aan de Normaalschool te Zaandam een betrekking vacant, die hem in staat zou stellen de colleges van Verdam te volgen. Hij solliciteerde en werd benoemd. Nu begon zijn studie van het Middelnederlandsch en het Gotisch; tevens nam hij in Amsterdam les in Latijn en Grieksch. Zijn betrekking aan de Normaalschool liet hem echter niet voldoenden vrijen tijd om zijn doel te bereiken en zoo kwam hij na een jaar weer in het ouderlijk huis te Haarlem, waar hij zich geheel aan de studie kon wijden. Reeds na één jaar, in 1883, behaalde hij zijn middelbare acte Nederlandsch. Prof. Jan ten Brink, die hem ondervroeg over de geschiedenis der letterkunde, was opgetogen over het schitterende examen. Zoowel met dezen als met Prof. Verdam bleef Kaakebeen sedert in correspondentie. Verdam spoorde hem aan den doctorstitel te halen, maar hijzelf gaf de voorkeur aan 't onderwijs.
Nog in 't zelfde jaar '83 werd hij benoemd aan de kostschool van Dr. G.J. Dozy, die juist het instituut van Dr. Schreuders te Noordwijk had overgenomen. Hoewel Kaakebeen hier slechts één jaar werkzaam bleef, ontving hij in latere jaren talrijke blijken van belangstelling en genegenheid van zijn Noordwijksche leerlingen.
In '84 werd hij benoemd als leeraar in het Nederlandsch en het schoonschrijven aan de H.B.S. met 3-j.c. aan de Raamstraat in Den Haag, destijds onder directie van den Hr. Blum. Tot 1901 bleef hij aan deze school, waaraan hij ook nog eenigen tijd les gaf in het Duitsch. Tusschen het drukke schoolwerk door had hij nl. kans gezien de middelbare Acte A voor Duitsch te behalen.
In de school aan de Raamstraat, waaraan na de liquidatie in '91 van de Noordwijksche school, zijn vroegere directeur Dr. Dozy als leeraar in geschiedenis werd benoemd, heeft hij zijn mooisten tijd als leeraar doorgebracht. Met groote liefde sprak hij altijd over die eerste periode van zijn Haagsche leeraarschap. Lag dit misschien aan het feit, dat dit zijn eerste betrekking was in Den Haag, of aan het ander slag jongens, of aan den veranderden tijdgeest, waarmee hij later in aanraking kwam? Hoe dit zij, wel roemde hij dikwijls de aangename collegialiteit, die hij aan de andere scholen vond, wel ontving hij ook hier veel blijken van waardeering en hoogachting, maar de Raamstraat lag hem hooger. In 1901 werd hij van de school aan de Raamstraat overgeplaatst naar de H.B.S. met 5-j.c. aan het Bleijenburg, waarvan destijds Dr. Ninck Blok directeur was. Reeds het volgende jaar ging hij naar de pas opgerichte school van Dr. Groenman aan de Stadhouderslaan, waar hij ruim 22 jaar werkzaam bleef.
Den 2en September 1924 werd hij door een comité van oud-leerlingen gehuldigd en overhandigde zijn oud-collega en vriend, Dr. W.W.v.d.
| |
| |
Meulen, hem namens het college van B. en W. de groote gouden medaille der Gemeente wegens veertigjarigen trouwen en eervollen dienst bij het openbaar middelbaar onderwijs te 's-Gravenhage. Zijn oud-leerling Dr. D.C. Tinbergen voerde namens het huldigingscomité het woord en schetste den Hr. Kaakebeen als een man van rijke kennis, van stipte rechtvaardigheid, van groote liefde voor zijn beroep en voor zijn leerlingen, van groote belangstelling voor alles wat nieuw was, maar begaafd met een critischen blik, zoodat hij zich door den uiterlijken schijn van nieuwe leuzen, bij alle waardeering voor 't wezenlijk goede dat ze brachten, niet liet verblinden. Verschillende geschenken met bijbehoorend album, waarin een aquarel van Van der Weele, werden hem aangeboden. Kortom, het was een dag van grootsche en welverdiende hulde voor den jubilaris.
Wie had toen kunnen vermoeden, dat hij vóór het einde van den cursus voorgoed zou zijn heengegaan? Ieder verwachtte, dat hij 't volgend jaar, waarin hij wegens 't bereiken van den 65-jarigen leeftijd gepensionneerd zou worden, een nieuwe levensperiode tegemoet zou gaan, die hem volop gelegenheid zou verschaffen, allerlei droombeelden, waarvan zijn geest vervuld was, te verwezenlijken. Maar dit mocht helaas niet zoo zijn! Begin December kreeg hij, op 't punt staande naar school te gaan, een aanval van beroerte, die hem eenige weken geheel verlamde. Wel herstelde hij grootendeels, maar nieuwe aanvallen volgden en op den 6en Augustus 1925, toen hij gereed stond om met zijn trouwe echtgenoote een wandeling te gaan doen, kwam de inzinking, welke dien zelfden dag nog tot het einde voerde. Vier dagen later stonden wij bij zijn geopende groeve op Oud-Eik en Duinen, waar een groote schare belangstellenden hem de laatste eer kwam bewijzen, en verschillende sprekers zijn nagedachtenis huldigden.
Heb ik in 't voorgaande zijn ambtelijke loopbaan geschetst, thans wil ik trachten een beeld te geven van zijn innerlijke hoedanigheden, voor zoover die tot uiting kwamen in zijn optreden in en buiten de school.
Maar allereerst iets over zijn uiterlijke verschijning, die iedereen terstond voor hem innam. Zijn welverzorgde kleeding, zijn hoffelijke manieren, zijn eenigszins gedrongen gestalte, kortom zijn heele voorkomen wekte bij mij dikwijls de gedachte aan een Fransche afkomst. Bij onderzoek bleek mij onlangs, dat hij inderdaad van moederszijde Fransche voorouders had en afstamde van het Haarlemsche refugié-geslacht Lemmercier. Zelf sprak hij hier nooit over; hij voelde zich vóór alles Groot-Nederlander en bezat niets van het vurige, hartstochtelijke karakter, noch van den drukken, bewegelijken aard, waardoor de Franschen zich heeten te kenmerken. Eerder was hij in den diepsten grond van zijn wezen eenigszins verlegen, en hield hij er niet van op den voor- | |
| |
grond te treden of de aandacht te trekken. Zijn kennismaking en omgang met zoo veel en velerlei menschen, zijn talrijke reizen in binnen- en buitenland hadden hem over zijn verlegenheid wel heen geholpen, zoodat wie oppervlakkig toekeek er niets van merkte, maar zij hadden zijn aard natuurlijk niet kunnen veranderen. Gelijk bij velen ging deze verlegenheid ook bij hem gepaard met een diep en rijk innerlijk leven, een fellen drang tot weten en een krachtigen wil om het begeerde doel te bereiken. Slechts wie hem van nabij konden gadeslaan of zijn geschriften kenden, wisten wat hij waard was; voor de groote massa was hij een beschaafd, rustig en bescheiden man, die stil zijn weg ging. Bij zijn aanleg voor studie bezat hij een ijzersterk geheugen. In dit opzicht aardde hij naar zijn grootvader en zijn oudoom, den in het tweede kwart der vorige eeuw zoo beminden Amsterdamschen predikant Ds. D.M. Kaakebeen, schrijver van verschillende stichtelijke en godsdienstige werken. Van muziek - hij speelde zelf graag piano - en sport, vooral de wandelsport, was hij een groot liefhebber. Ook hield hij veel van de gezelligheid. Jarenlang was hij een ijverig en belangstellend lid van den Haagschen Kunstkring, die zijn bijeenkomsten hield in het gebouw aan de Heerengracht. Zelf trad hij daar weinig op; slechts een paar malen hield hij er een voordracht, o.a. eens over een onderwerp, waarmee hij zich tot in 't allerlaatst van zijn leven nog bezig hield: de parodie in de letterkunde. Hij behaalde telkens wel succes, maar het lag niet in zijn aard om zelf het middelpunt te zijn; liever genoot hij van den jovialen, vriendschappelijken omgang en de meer intieme gesprekken met de bekende figuren, die hij in den Kunstkring aantrof.
Later kwam hij door zijn verhouding tot het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’, waarvan hij meer dan vijfentwintig jaren lid is geweest, en aan welks leven hij vooral de tien jaren van zijn penningmeesterschap met ijver en toewijding heeft deelgenomen, eveneens in aanraking met allerlei persoonlijkheden uit de litteraire wereld. ‘Slechts zelden gelukte het, zijn bescheidenheid te overwinnen en hem tot het vervullen van een spreekbeurt over te halen. Maar bij gelegenheid van de bijeenkomsten en vergaderingen, die hij trouw bezocht, is hij met zijn bezonken oordeel, berustend op grondige kennis van personen en zaken, een groote steun voor het Genootschap geweest’ (Verslag van den Secretaris S.W.F. Margadant over het jaar 1924-'25).
De voordrachten, waarop de Hr. Margadant in 't bovenstaande doelt, hadden tot onderwerp: Tijl Uilenspiegel, De Gevoelswaarde in de Letterkunde en De Parodie in de Letterkunde; alle drie onderwerpen, die steeds zijn belangstelling bleven trekken. Over het tweede verscheen een geestig artikel in Vragen v.d. Dag; over elk der twee laatste was hij bezig een boek te schrijven, waarvan de bijna voltooide handschriften zich in zijn nalatenschap bevinden. Toen het bestuur van ‘Oefening’ den 90sten
| |
| |
verjaardag van de stichting van het Genootschap openlijk wilde vieren, schreef Kaakebeen in opdracht van de feestcommissie onder den titel: Het Letterkundig Genootschap ‘Oefening Kweekt Kennis’ (1834-1924) een interessante geschiedenis van de lotgevallen dier vereeniging.
Voor het letterkundig leven in Den Haag sedert de oprichting van ‘Oefening’ (1834) is dit gedenkschriftje een belangrijk document. Natuurlijk wordt er ook een hoofdstuk in gewijd aan het beroemde ‘Servetje’, waarvan K. een der trouwe convivae was. Hij voelde zich in ‘Oefening’ thuis, al verheelde hij zich niet, dat dit genootschap in het Haagsche intellectueele leven niet meer dezelfde plaats innam als in de vorige eeuw, mede door instellingen en vereenigingen als de Volksuniversiteit, Die Haghe, Kunst aan Allen, De Haagsche Kunstkring, De Sphinx, en Het Algemeen Nederlandsch Verbond. Zijn gedenkboekje besluit hij dan ook met de volgende ontboezeming: ‘Wil ‘Oefening’ zich handhaven, dan beware het daarbij (dwz. bij het streven om zooveel mogelijk de auteurs zelf op den katheder met eigen werk te laten optreden) zijn traditioneele, echt Hollandsche hoedanigheden: het blijve in de eerste plaats eclectisch en in verband hiermede vrijheidlievend en zooveel mogelijk onpartijdig; genotzuchtig in den edelsten zin van het woord. Al is ‘Oefening,’ dan reeds sinds lang ‘Benjamin af’, toch kan het voor zijn leden nog een der middelpunten blijven van geestelijk genot en zich handhaven ondanks ‘malaise’ en ‘concurrentie’ (l.c. bl. 51 e.v.).’
Zooeven noemde ik een andere Haagsche vereeniging, nl. de Haagsche Afdeeling van het A.N.V. Ook hiervan was K. een trouw en ijverig lid; de zg. Dietsche Kunstavonden woonde hij vrij geregeld bij. Toch had niet alles wat het A.N.V. deed zijn instemming. Het door de ‘taalpolitie’ geoefende toezicht op het zuiver houden der Nederlandsche taal gaf hem aanleiding in Vragen van den Dag een studie te schrijven over ‘Germanismen’ (met een uitweiding over het purisme), waarin hij zich o.a. ten doel stelde ‘na te gaan welke psychische oorzaken bij de ontleening aan het Hoogduitsch werkzaam zijn’. Deze studie is wellicht het beste artikel, dat ooit in ons land over dit onderwerp is verschenen.
Aan het politieke leven nam hij geen deel. Hij behoorde, voor zoover mij bekend, tot geen politieke partij en was van meening, dat wie de jeugd onderwijst zich buiten de politiek dient te houden.
Trouwens hij was een veel te ruim denkend man om niet in ieder partijprogram wat goeds te ontdekken, en overigens veel te bezonnen en te nuchter om door partijleuzen gevangen te worden. Toch stelde hij veel belang in het openbare leven en beperkte hij zich niet tot de studie en zijn eigen school. Jarenlang was hij bv. lid der Commissie van Toezicht op het L.O., verschillende malen had hij zitting in het bestuur der Vereeniging van Leeraren
| |
| |
bij het Openbaar M. Onderwijs te 's-Gravenhage, eenigen tijd was hij adviseur voor pensioenzaken voor de Algem. Vereeniging van Leeraren bij het M.O. en lid der Commissie voor Schoolbibliotheken. Zonder wat men noemt een echte vereenigingsman te zijn, voelde hij steeds den plicht om, 't zij als trouw bezoeker der vergaderingen, 't zij door zitting te nemen in een commissie of bestuur, zijn organisatie te steunen. Voor het ‘voeren van Salarisactie’ voelde hij echter niet veel, vooral niet in de jaren, waarin de belangenstrijd tusschen de zg. academisch gevormde en de andere leeraren losbrak.
Hoewel zelf niet in den vollen zin des woords ‘academisch gevormd’ zou hij onder de academici een eereplaats hebben kunnen innemen, en was hij een groot voorstander van de academische opleiding der leeraren. Alles wat dienen kon om de wetenschappelijke waarde van de leeraren te verhoogen en hun studielust aan te wakkeren kon op zijn steun en medewerking rekenen. Toen omstreeks 1910 eenige Haagsche leeraren een philologische studieclub oprichtten, was hij een van de eersten die daar een inleiding hielden en wel over het onderwijs in de letterkunde. Maar al te spoedig verdween deze club en K. was een dergenen, die dezen ondergang ten zeerste betreurden. Doch niet alleen de philologie boezemde hem belang in; ook problemen op 't gebied van zielkunde en paedagogiek hielden hem altijd bezig. Ik wees hierboven reeds op zijn psychologische beschouwing over Germanismen.
Nog sterker komt zijn voorliefde voor zielkundige vraagstukken aan den dag in zijn artikel over de Gevoelswaarde in de Letterkunde, en zijn eveneens in de Vragen van den Dag verschenen artikel naar aanleiding van den dood van Prof. K.L. Schleich.
De theoretische paedagogiek vond in hem ook een ijverig beoefenaar. Van de nieuwe stroomingen op dat gebied was hij goed op de hoogte. Eenigszins verwant voelde hij zich aan Foerster, voor wien hij groote sympathie had. In de school, tegenover zijn leerlingen, was hij dan ook niet de strenge tuchtmeester, maar eerder de vaderlijke en wijze vriend, die in hoofdzaak door zijn voorbeeld van strenge plichtsbetrachting, rechtvaardigheid en onpartijdigheid en niet door straf of krachtdadig ingrijpen invloed op de jongens wilde oefenen. Een van zijn oud-leerlingen bezigde tegenover mij het woord ‘gemoedelijk’ om de sfeer in de klasse te kenschetsen. Toch waren zijn leerlingen vol eerbied voor zijn ontzaglijke kennis, die hem nooit in den steek liet. Den grootsten invloed heeft hij evenwel waarschijnlijk op hen geoefend door zijn oprechte belangstelling in alles wat henzelf betrof, en door zijn hartelijk of gemoedelijk woord, als zij 't verkeerde wilden. Ik geloof dan ook niet, dat hij ooit één leerling gehad heeft, die hem niet graag mocht.
Trouwens datzelfde geldt ook van de volwassenen, die hem kenden. 't Is weinigen gegeven om, als Kaakebeen, met volkomen behoud
| |
| |
van eigen persoonlijkheid en zonder te transigeeren, door het leven te gaan en zich enkel vrienden en geen vijanden te verwerven. Het gedichtje van een onbekenden maker door Tinbergen in het herdenkingsalbum geplaatst, en overgenomen uit Nap. de Pauw (Mnl. Ged. en Fragm. III 644) teekent hem dan ook als een ‘wijs man’. Laat ik met deze dichtregels mijn beschouwing over Kaakebeen's persoonlijkheid besluiten, omdat zij een korte samenvatting behelzen van 't geen ik over hem gezegd heb:
Scoene seden, sonder overmoet
Selden spreken, datselve goet
Te pointe connen nemen ende gheven,
Vremder dinc niet onderwinden
Ghiericheit verre wechsinden
Onrecht vromelic wederstaen,
Metten goeden, vroeden gheerne gaen
Die dese pointe houden can
Mach wel heeten een wijs man.
Thans nog een en ander naar aanleiding van enkele zijner geschriften; een volledige lijst volgt hier achter. Zijn eerste en omvangrijkste werk was een verhandeling, ingezonden als antwoord op een door het tijdschrift Noord en Zuid uitgeschreven prijsvraag over den invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche. De jury, bestaande uit de professoren Ten Brink en Moltzer en de leeraren: Dr. R.A. Kollewijn, Dr. Jan te Winkel en Taco H. de Beer kreeg drie inzendingen te beoordeelen, ‘waarvan één onder het motto ‘Vielen gefallen ist schlimm’ niet alleen het beste was, maar ook tevens zóó voldoende, dat de jury dien arbeid der bekroning waardig keurde’. (Zie Voorbericht). Bij opening van het naambriefje bleek Kaakebeen de schrijver te zijn, wien de uitgeloofde prachtuitgave van Vondel door Van Lennep ten deel viel.
Het bekroonde antwoord werd in 1888 door Blom en Olivierse uitgegeven als een boekwerk van 128 oct. bladzijden. Ook na het voortreffelijke Gidsartikel van Prof. Frantzen in '89, hebben velen zich met dit onderwerp bezig gehouden, maar niemand heeft in de 40 jaren, die sedert het schrijven van Kaakebeen's studie zijn verloopen, het geheele veld van de wisselwerking der Duitsche en Nederlandsche letteren overzien als hij, en de uitkomsten zijner onderzoekingen in een zoo samenvattend en uitgebreid geschrift neergelegd.
Zijn tweede belangrijk werk was een in 1890 verschenen ‘Beknopte Nederlandsche Spraakleer’, die in 1916 voor de vijfde maal werd herdrukt en nog op verschillende scholen wordt gebruikt. Deze grammatica, verschenen in den bloeitijd van Terweij,
| |
| |
was voor die dagen zeer modern, zonder evenwel in uitersten te vervallen. Zij was doortrokken van de nieuwere denkbeelden op het gebied der taalstudie, maar ouderdom en jeugd hadden zich er in verzoend. Zoo kan men in deze spraakkunst den schrijver zelf weerspiegeld zien, die open stond voor alles wat nieuw was, doch dit nieuwe steeds zoo wist te verwerken, dat er een synthese ontstond van oud en nieuw. Dit geldt ook ten opzichte van de andere schoolboeken, die van zijn hand verschenen of door hem zijn omgewerkt en waarvan men de titels hier achter vindt opgesomd. Het stelonderwijs, zooals dat in de meeste schoolboekjes werd opgevat, bevredigde hem in 't geheel niet. Toch is hij er nooit toegekomen zijn denkbeelden hierover neer te schrijven, of tot een methode te verwerken. Het onderwijs in de letterkunde, zooals dat vaak gegeven werd, vond al evenmin genade in zijn oogen. Zijn ideaal was: door het werk tot den schrijver, en niet omgekeerd, gelijk velen van zijn collega's wilden doen, zonder dat zij het evenwel verder brachten dan tot een bespreking van de auteurs.
Hij koesterde altijd het denkbeeld, de letterkundige genres als uitgangspunt te nemen en dan via de gelezen werken of fragmenten op te klimmen (of af te dalen?) tot de schrijvers. Het heeft hem helaas aan tijd ontbroken om een dergelijke methode te scheppen, waarvoor hij door zijn enorme belezenheid en zijn groote kennis, ook van de buitenlandsche letterkunde, zeker de geschiktste man was. Toch heeft hij door de bloemlezing ‘Van alle Tijden’ veel voor een verbeterd literatuuronderwijs gedaan, dat eenigszins ging in de door hem begeerde richting. Deze serie, door hem in samenwerking met Jan Ligthart begonnen, is zoo algemeen bekend, dat het niet noodig is, er lang bij stil te staan. Het groote aantal herdrukken bewijst wel, dat de samenstellers, die wilden trachten velen tot het genieten van de letterkunde ‘van alle tijden’ te brengen, hun doel niet hebben gemist. Niet voor het minst is dit te danken aan de voortreffelijke inleidingen en de duidelijke verklaringen van de hand van Kaakebeen, die ook in deze populair bedoelde uitgaven hetzelfde hooge wetenschappelijke peil wist te handhaven, waardoor al zijn werk zich kenmerkt.
De volledige lijst van zijn geschriften nagaande, kunnen wij een gevoel van bewondering niet onderdrukken voor dezen man, die ondanks zijn drukken werkkring in de school, ondanks zijn privaatlessen, waaronder ook voor de middelbare acte Nederlandsch, ondanks de vele uren, die hij in zijn gastvrij huis aan de vriendschap wijdde, toch altijd voor de velen die zijn hulp of raad inriepen, een uurtje overhad, en bovendien in staat was zooveel wetenschappelijk werk tot stand te brengen.
Bij de lezing van zijn boek over den invloed der Duitsche letterkunde op de Nederlandsche trof mij één zin zeer bijzonder en wel die, waarmee hij het hoofdstuk over het ‘idyllische epos in
| |
| |
onze letteren’ besluit (bl. 89): ‘Zoowel in werkelijkheid, als poëtisch weerspiegeld, zal de huiselijke idylle steeds aantrekkelijk blijven en onze letterkunde behoeft zich over hare verheerlijking niet te schamen’. Wie Kaakebeen in zijn huwelijksleven gekend heeft, zal begrijpen, waarom deze zin mij zoo trof. Het huwelijk, met zijn nicht Mej. J. Kaakebeen in 1885 gesloten, was werkelijk een huiselijke idylle. Kort voor zijn dood hadden zij het zeldzame voorrecht op een veertigjarig, innig gelukkig huwelijksleven te mogen terugzien, waarin beide partijen slechts door één begeerte werden bezield, elkaar het leven te vergemakkelijken en te veraangenamen.
Jammer is het, dat dit huwelijk kinderloos is gebleven, want wie hem in latere jaren hoorde spreken over zijn ‘pleegkinderen’, kan zich voorstellen, welk een uitstekend vader hij ook voor eigen kinderen geweest zou zijn. Deze ‘pleegkinderen’ waren een jongere broer en zuster van zijn vrouw, die een vijf- à zestal jaren bij hem doorbrachten en wier opvoeding hij voltooide. Met groote belangstelling bleef hij hen in hun verder leven volgen en het deed hem goed, van hen zooveel dankbaarheid en liefde te mogen ontvangen.
‘Vielen gefallen ist schlimm’ koos hij tot motto van zijn eerste werk. Zijn geheele leven echter is een doorloopend bewijs, dat dit voor hem niet gold, niet voor zijn persoon, noch voor zijn werk.
W.v. Schothorst.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften.
1888. | De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche. Bekroond antwoord op de prijsvraag, uitgeschreven door de Red. van Noord en Zuid. (Uitg. Blom en Olivierse, Culemborg). |
1890. | Beknopte Nederlandsche spraakleer. 2e dr. 1901; 3e dr. 1903; 4e dr. 1907; 5e dr. 1916. (Uitg. D. Mijs, Tiel). |
1892. | Bewerking van den 4e dr. van P. Karssen: Ontwikkelend Taal- onderwijs. 5e dr. 1896; 6e dr. 1903; 7e dr. 1912; 8e dr. 1916; 9e dr. 1921. (Uitg. D. Mijs, Tiel). |
1895. | Jeptha of Offerbelofte. Treurspel. Met inleiding en aanteekeningen van C.G. Kaakebeen. (No. 115 van het Klassiek Letterk. Panthéon). 2e dr. 1912. (Uitg. W.J. Thieme & Co., Zutphen). |
1895. | Bewerking van den 3en dr. van P. Karssen: De Taalvriend. 4e dr. 1902; 5e dr. 1906; 6e dr. 1913; 7e dr. 1918. (Uitg. D. Mijs, Tiel). |
1901. | In de serie Van alle Tijden No. 1: Esmoreit, een abelspel uit de XIVe eeuw. (Inleiding en verklaringen van Kaakebeen). 2e dr. 1902; 3e dr. 1906; 4e dr. 1910; 5e dr. 1914; 6e dr. 1916; 7e dr. 1918; 8e dr. 1919; 9e dr. (in samenwerking met Prof. Dr. R. Verdeyen) 1924. (Uitg. Wolters, Groningen). |
1901. | Vragen en Oefeningen bij de Nederlandsche Spraakleer. 2e dr. 1905; 3e dr. 1910; 4e dr. 1919. (Uitg. D. Mijs, Tiel). |
1902. | Van alle Tijden No. 2: Beatrijs. Met inleiding en verklaringen van C.G. Kaakebeen en een paraphrase van Jan Ligthart. 2e dr. 1910; 3e dr. 1914; 4e dr. 1917; 5e dr. 1919; 6e dr. 1920. De 7e dr. verscheen in 1925 en werd bezorgd door Dr. D.C. Tinbergen. (Uitg. Wolters, Groningen). |
1909. | Van alle Tijden No. 3: Reinaert de Vos. Met inleiding en verklaringen van Kaakebeen en een beschouwing van Jan Ligthart. 2e dr. 1917; 3e dr. 1919; 4e dr. 1922. (Uitg. Wolters, Groningen). |
1910. | In samenwerking met L.C.T. Bigot en Dr. W. van Schothorst: Schakels. Leesboek voor het voorber. M.O. enz. (Uitg. Kemink & Zoon, Utrecht). |
1910. | In samenwerking met L.C.T. Bigot en Dr. W. van Schothorst: Nieuwe Schakels. Leesboek voor Gymn., H.B. Scholen, Kweek- en Normaalscholen. 2e dr. 1914. (Uitg. Kemink & Zoon, Utrecht). |
1918. | In samenwerking met Dr. G.J. Dozy bezorgde hij den 12en druk van Dozy en De Stoppelaar: Proza en Poëzie. Leesboek voor Gymnasium en H.B. Scholen, Kweek- en Normaalscholen. (Uitg. A. van Loon, Tiel). |
1918. | Van alle Tijden No. 7: Bloemlezing uit de gedichten van Constantijn Huygens. Inleiding, verklaringen en paraphrasen van C.G. Kaakebeen. (Uitg. Wolters, Groningen). |
| |
| |
1924. | Het letterkundig Genootschap ‘Oefeníng kweekt kennis’ (1834-1924). (Uitg. Van Stockum & Zoon, Den Haag).
Verder verschenen van de hand van C.G. Kaakebeen de volgende Tijdschriftartikelen:
a. In Vragen van den Dag. (Uitg. S.L.v. Looy, Amsterdam). |
1918. | Germanismen. (23e Jrg. bl. 46 en vgg.). |
1922. | Karl Ludwig Schleich als dichterlijk philosoof. (27e Jrg. bl. 438 en vgg.). |
1923. | Gevoelswaarde in de Letterkunde. (28e Jrg. bl. 18 en vgg.).
b. In School en Leven. (Uitg. Wolters, Groningen). |
1905-'06. | Aankondiging van 't 1e deel van Kalff's Geschied. der Ned. Letterkunde. (7e Jrg. No. 40). |
1907-'08. | Aankondiging van 't 2e deel van Kalff's Geschied. der Ned. Letterk. (9e Jrg. No. 14). |
1909-'10. | Een bewonderaar. Aankondiging van G.v. Elring: W. Bilderdijk, Een dichterstudie. (11e Jrg. No. 8).
Aankondiging van G.v. Elring: De Psalmen. (11e Jrg. No. 12). |
1910-'11. | Aankondiging van 't 6e deel van Kalff's Geschied. der Ned. Letterk. (12e Jrg. No. 47). |
1913-'14. | Aankondiging van Bosboom's uitgave van de ‘Brieven van Mevr. Bosboom-Toussaínt aan E.J. Potgieter’. (15e Jrg. No. 45). |
Bovendien verschenen enkele kleine artikelen of boekaankondigingen in ‘Het Vaderland’ en ‘Het Weekblad voor Gymn. en M. Onderwijs’.
|
|