| |
| |
| |
Levensbericht van A.C. Visser van IJzendoorn
2 Augustus 1858-23 September 1924.
Wie zich zet tot een ‘bericht’ van het leven van Visser van IJzendoorn, overziet een zeldzaam voorspoedig, harmonieus geheel. Het schijnt alsof dezen advocaat, hoogleeraar en politicus alles meeliep en men kan in het openbare en private leven van Visser - het ‘van IJzendoorn’ voegde hij eerst in 1903, na den dood zijner moeder, ter wille eener familietraditie aan zijn naam toe - niets ondekken dat hem leed moet hebben gedaan. Het is een leven van veel, maar afwisselenden arbeid, steeds met waardeering en succes beloond, vrij van materiëele zorgen, nu eens midden in het gewoel dan weer in de rustige studeerkamer, te midden van een gelukkig, begrijpend gezin in het genot - met uitzondering van de laatste jaren - van eene goede gezondheid en van een onverstoorbaar goed humeur. Maakt dit alles niet begrijpelijk dat wie zich Visser weder voor den geest roept, terugziet den rustigen, door en door verstandigen, opgeruimden, rookenden Hollander, nuchter als weinigen, helder als glas, eerlijk als goud, ervaren in schier alles, praktisch en humaan?
Maar ook Visser, al was hij stellig een troetelkind van fortuna, is het geluk niet in den schoot gevallen en het aanzien en het gezag dat zijn persoon en zijn woord genoten, waren verdiend met harden en gestadigen arbeid op velerlei gebied gedurende eene lange reeks van jaren. Geboren in Gorinchem, den 2den Augustus 1858, de stad die hem niet enkel zijn merkwaardigen tongval meegaf maar ook op hem het stempel drukte van den rasechten, van alle affectatie-vrijen Hollander-uit-de-provincie, die onder alle omstandigheden zich zelf gelijk blijft en het hoofd koel houdt; de stad die hem trouw bleef en haar vertrouwen bleef schenken ook toen hij er reeds lang niet meer woonde; was hij vroeger dan de meesten gedwongen zelfstandig op te treden. Immers reeds in 1876 overleed zijn vader, een gezien koopman en statenlid, en Visser was geroepen in veel zijner moeder van advies te dienen. Wie hem later hebben gekend
| |
| |
moet zijne, als het ware aangeboren, neiging om de leiding te nemen, om te zeggen hoe moet worden gehandeld, hebben getroffen en ongetwijfeld heeft de positie van oudsten zoon in een reeds vroeg vaderloos gezin hiertoe sterk medegewerkt. Eveneens proeft men in hem steeds, ook in latere jaren, zijne aanvankelijke burgerschool-opleiding; zijne sterke neiging tot exacte wetenschappen - hoogere wiskunde bleef voor hem een geliefd tijdverdrijf - zijn gespeend zijn van elke litteraire neiging, blijven hem kenmerken als den burgerschoolman die eerst later, op de latijnsche school, voldoende latijn en grieksch opdoet om in 1878 te Leiden het admissie-examen af te leggen, maar die toch nimmer ‘klassiek’ is gevormd.
In Leiden kwam Visser weldra op den voorgrond en hij kon nog in den avond van zijn leven met dankbaarheid en enthousiasme over zijn studententijd spreken. Hij onbrak later zelden bij reunies, bezocht als professor bij feestelijke gelegenheden gaarne de studentensocieteit en was daar een gevierd feestredenaar. Ja, het schijnt - ook de muren hebben ooren - dat als in de senaatskamer het studentencorps over de tong ging, Visser de handschoen placht op te nemen en te pleiten, dat excessen van de jeugd niet al te zwaar moeten worden opgenomen en niet al te streng moeten worden gestraft; dat al mag het corps, door het groote aantal niet-corpsleden van tegenwoordig, niet meer die beteekenis hebben die het had, het toch nog steeds door traditie, door zijn optreden naar buiten en tenslotte ook door het gehalte van het overgroote deel zijner leden een zóó integreerend deel der academie uitmaakt en voor hare reputatie in den lande van zooveel beteekenis is, dat deze academie niet zonder zich zelve te schaden dit corps kan verloochenen. Heeft aldus het leidsche studentencorps stellig groote verplichtingen aan Visser, hij op zijne beurt had reden dit corps een warm hart toe te dragen. Het had hem in zijne jonge jaren de hoogste eer toegekend die het te vergeven heeft: hij had gedurende 1882-1883 den deftig gestoffeerden fauteuil van den ‘praeses collegii supremi’ bezet. Maar dat Visser niet alleen de aandacht zijner medestudenten doch ook die zijner leermeesters moet hebben getrokken, bewijst zijne promotie (23 April 1884), summa cum laude, tot doctor in de rechtswetenschap op eene onder Buys geschreven dissertatie over de ‘Geschiedenis en beginselen van het onteigeningsrecht’. Slaat men heden ten dage dit werk van een 25-jarigen student uit het jaar 1884 op, men zal ontdekken dat het nog steeds zoowel voor de ‘geschiedenis’ als voor de ‘beginselen’ van het instituut van onteigening een boek van beteekenis is. De historische ontwikkeling, zoowel van het positieve onteigeningsrecht als van de gronden ter rechtvaardiging van dit recht aangevoerd, wordt goed gedocumenteerd geschetst en critisch besproken. Daarna wordt het heerschende recht, zoowel het materieele als formeele, in binnen- en buitenland, ontvouwd en de belangrijkste
| |
| |
strijdvragen, die de praktijk is tegengekomen, worden behandeld en dikwijls met ongewone scherpzinnigheid tot oplossing gebracht. Aldus kon Visser, uitnemend toegerust voor het werkelijke leven, als een ‘adolescens eximiae spei’ naar Gorinchem terugkeeren.
Een van de eerste dingen die de jonge doctor, in zijn geboortestad teruggekomen, deed, was ... trouwen met mejuffrouw Margaretha Mijnlieff niet wie hij tot zijn sterven toe in een zeldzaam gelukkig huwelijk is verbonden gebleven en die het hem zeker in niet geringe mate mogelijk heeft gemaakt, dat hij zich met zijne geheele kracht en met nimmer verflauwende opgewektheid in het volle leven kon storten. Uit hun huwelijk werden vier kinderen geboren: drie dochters en een zoon. Visser heeft het mogen beleven zijne drie dochters gelukkig getrouwd, zijn zoon aan het begin eener veelbelovende advocaten-carrière te zien.
De jonge advocaat Visser werd te Gorkum al spoedig eene plaatselijke bekendheid en binnen niet langen tijd de vraagbaak van de streek. Reeds in 1885 treedt hij toe tot het bestuur van het waterschap de Overwaarde en begint zijne ervaring op het gebied van den waterstaat; eene ervaring die weldra (1887) vermeerderd zal worden als hij ook opgenomen wordt in het bestuur van het hoogheemraadschap de Alblasserwaard; die de grondslag heeft gelegd tot zijn verbluffende kennis in latere jaren van waterstaatszaken en die hem eens - zooals Mr. Dresselhuys, toen hij Visser als kamerlid uitluidde, vertelde - in staat zou stellen, onvoorbereid, uit zijn hoofd de hoogte van alle Noord-Hollandsche dijken op te noemen met de geschiedenis en de fouten van hun systeem er bij. Geen wonder dat zulk een in de staatscommissie voor de waterstaatswetgeving een plaats werd ingeruimd en er een rol van beteekenis vervulde. Ook in de staten van Zuid-Holland, die hij reeds in 1890 binnen ging en waarvan hij tot zijn dood toe lid is gebleven, was de waterstaat het onderwerp dat hij het liefste entameerde. Zijn gezag daar werd erkend, doordat zijne medeleden hem in latere jaren geregeld tot buitengewoon lid van gedeputeerde staten benoemden, ook toen zijne politieke richting niet meer gedeeld werd door de groote meerderheid zijner collega's. Het spreekt bijna van zelf dat hij lid van den gemeenteraad van Gorkum spoedig lid van het college van burgemeester en wethouders (dat hem met de zorg voor het onderwijs belastte) en kantonrechter-plaatsvervanger werd. Zoo was Visser in 1899, in de kracht van zijn leven, een plaatselijke beroemdheid, een advocaat die de praktijk in Gorkum en het land er om heen had, die zitting had in allerlei colleges waarheen het vertrouwen der burgerij hem kon zenden, en die vermoedelijk er niet aan dacht deze plaats te verlaten toen Leiden hem aanzocht den stoel te komen bezetten die door Carel Asser's vroegen dood was opengekomen.
Het ligt, achteraf bezien, niet voor de hand, dit vragen van
| |
| |
Leiden. Visser had sinds zijn studententijd op wetenschappelijk gebied niet meer van zich doen hooren; zijn advocatenpraktijk, van hoeveel belang ook, was er een die zich, uit den aard der zaak, bepaalde tot een provinciestadje met zijn omstreken. Hoe kwam men er toe deze provinciale-grootheid te vragen het belangrijkste professoraat - het privaatrecht in zijn vollen omvang te Leiden - te komen bekleeden dat juridisch Nederland te vergeven heeft? Het is in latere jaren algemeen bekend geworden - Meyers heeft het reeds in den leidschen studentenalmanak van 1925 verklapt - dat het vooral Vlielander Hein, de toenmalige deken der haagsche advocaten en zelf advocaat van een aanzien als na hem nooit meer een nederlandsch advocaat heeft genoten, is geweest, die de leidsche faculteit er toe bracht de aandacht op Visser te vestigen. Hein kende Visser, zijn veel jongeren confrère, uit de praktijk, sinds eenigen tijd ook uit de staatscommissie voor de waterstaatswetgeving. Hein had de laatste jaren de opleiding der juristen te Leiden niet zonder zorg gade geslagen. Schitterend advocaat als hij was, kon hij niet van eene andere meening zijn dan dat grondige kennis van het privaatrecht voor alles voor juristen noodig is. En het onderwijs in dat onderdeel van het recht was in die jaren niet het ‘fort’ van Leiden geweest. Hadden Utrecht en Amsterdam in die dagen reeds afzonderlijke hoogleeraren voor handelsrecht en burgerlijk recht, de academie, die meer juristen afleverde dan de andere te samen, moest het met één hoogleeraar voor die beide vakken stellen. Wat mannen van gezag als Hamaker en Molengraaff (Utrecht) of Houwing en Jitta (Amsterdam) samen deden, had Carel Asser te Leiden alleen moeten doen. Het had hem stellig aan toewijding noch bekwaamheid ontbroken, maar zijne, voor een docent te groote, zachtheid had er toe medegewerkt, dat de leidsche student in de rechten uit dien tijd zich verbeeldde, dat als hij maar staats- en strafrecht kende, hij het op zijn doctoraal met Asser wel zou klaarspelen. Na zijn dood begreep de faculteit dat een krachtig vertegenwoordiger voor het privaatrecht hoog noodig was, wilde dit zich kunnen handhaven onder de studenten in Leiden, op wie de vertegenwoordigers uit die jaren van het publieke recht onmiskenbaren invloed uitoefenden. Zoo kwam men er toe Vlielander Hein te polsen die, zelf ongeneigd zijn praktijk er aan te geven, Visser naar voren schoof.
Visser heeft geaarzeld toen het vereerend aanzoek tot hem kwam. Financieel beduidde een professoraat voor den advocaat met steeds groeiende praktijk zeker een achteruitgang en voor een man met zijn praktische neigingen, met zijne veelzijdige belangstelling voor het dagelijksche leven, had een studeerkamerbestaan niet zoo heel veel bekoring. Dat hij tenslotte ‘ja’ zeide, moet vooral hieruit worden verklaard, dat hij begreep dat dit zijn kans was om een stad te verlaten die, hoe lief zij hem ook was, op den duur te klein moest blijken voor een man van zijn
| |
| |
allures. 27 September 1899 beklimt hij de leidsche katheder met eene rede over ‘Snel en goedkoop recht’. Deze oratie is niet een doorwerkt wetenschappelijk stuk; zij is een door en door verstandige, praktische beschouwing over het procesrecht van een advocaat met ervaring: niets meer maar ook niets minder. Het verhaal gaat dat de rede nogal ‘zwakjes’ werd gevonden, maar wie haar overleest zal, dunkt mij, tot de conclusie moeten komen, dat Visser gaf wat men op dat oogenblik van hem kon verwachten en dat als men de rede te praktisch, te nuchter, te weinig wetenschappelijk vond, de fout lag bij hen die Visser riepen zonder hem voldoende te kennen.
De veertien jaren die Visser als actief professor heeft gediend, zijn - ik ontleen deze mededeeling aan Meyers' gevoelvolle necrologie in den studentenalmanak - zijne gelukkigste geweest en wie hem er als ik hebben gekend, zullen zich hierover niet verwonderen. Hij vond zich gesteld voor eene moeilijke, zware taak: de studie van het privaatrecht, die in verval dreigde te geraken, gansch alleen weer op peil te brengen en bij de studenten het besef weer levendig te maken, dat het door alle eeuwen heen voor alles het privaatrecht is geweest dat het juridisch denken en werken heeft beheerscht. Voor den beginnenden student is het privaatrecht zeker niet het aantrekkelijkste onderdeel zijner studie: vragen van staats- of strafrecht, waarmee ook het groote publiek meer in aanraking komt en waarvoor grootere belangstelling bij niet-juristen bestaat, pakken hem gemakkelijker en de mannen die in Visser's tijd deze vakken te Leiden doceerden waren voor hem gevaarlijke concurrenten. Visser's advocatuur had hem wel tot een ervaren praktijk-man gevormd, maar had hem niet een wetenschappelijke basis gegeven waarop het hem als professor licht zou vallen voort te arbeiden. Desniettegenstaande nam hij in de leidsche juridische wereld al spoedig de plaats in waarop de vakken, die hij doceerde, recht gaven. Stonden misschien in de eerste jaren zijne colleges niet altijd op het peil, dat van eene academie mag worden geeischt, waren zij wellicht wat te veel op de praktijk gericht, al spoedig wist hij ze door hard en verstandig werken op te voeren. Wie in de jaren 1903 en later Visser's colleges in het burgerlijk- handels- en burgerlijk procesrecht heeft gevolgd, kan niet anders dan dankbaar erkennen, dat deze lessen hem zijn heele verdere leven van blijvend nut zijn geweest en dat zij, ook wetenschappelijk, voldeden aan hooge eischen. Zeker, Visser was niet een brillant docent, ik geloof ook niet dat hij het wilde zijn. Hij sleepte zijn gehoor niet mee, boeide het niet zóó, dat het uur om was voordat men het wist. Hij trachtte niet het klein-auditorium in het academiegebouw aan het Rapenburg, dat vrijwel steeds gevuld was als hij er sprak, te bezielen noch het te overtuigen dat zijn leer de ware was. Maar hij kwam er binnen na het onderwerp dat op de agenda stond van alle kanten te hebben bekeken en doordacht;
| |
| |
na rechtspraak en literatuur in binnen- en buitenland zorgvuldig te hebben nagegaan; na een eigen meening helder en zakelijk te hebben geformuleerd. En dan ging hij staan naast - nooit achter - zijn katheder, stak één hand in de broekzak en leunde met de andere op zijn lessenaar en ontvouwde het vraagstuk voor zijn gehoor, langzaam, doodbedaard, stukje voor stukje alsof hij een legkaart in elkaar zette. Af en toe kwam een verhaal uit zijn gorkumsche praktijk ter illustratie; zoo nu en dan een vraag aan een toehoorder om de aandacht wakker te houden, maar onmiddellijk daarna bouwde hij weer verder, onverbiddelijk logisch, zonder eenig effect-bejag, op het eentonige af. Maar als het betoog ten einde was, dan glinsterde hij even ondeugend als hij zijn gehoor het resultaat liet zien; als al die schrijvers en rechters die het ‘faliekant mis’ hadden waren geëcarteerd en de leer, die hij voor juist hield - het was bijna steeds een die tot de meest praktische resultaten voerde - glansrijk uit den strijd kwam. Zulk een manier van college geven is niet ‘amusant’ en slaat niet dadelijk in. Wie voor het eerst een college van Visser volgde, vond hem vervelend, droog en na vier of vijf keer vond men dit nog. Maar daarna begonnen zij, die zelf min of meer den juridischen knobbel hadden er plezier in te krijgen: dat onverstoorbaar, glashelder, rustig betoog, waarin steentje op steentje werd gelegd, waaraan nooit een schakel ontbrak en waartusschen nooit een speld was te krijgen, ging bekoren, dwong tot luisteren, pakte door zijne gevaarlijke nuchterheid. Men ging zich de pleitzaal voorstellen: niet eene met veldwachters en boeven, maar eene waarin de jurisconsulti met de fleuret werken, waarin het niet aankomt op mooipraterij maar op fijn vernuft en streng logisch denken. En zoo kreeg Visser grooten invloed onder sterk-juridisch aangelegde jongelui, werden vele uitnemende dissertaties onder zijn toezicht geschreven, bloeiden juridische disputen waaraan hij leiding gaf en kwam het privaatrecht ook in Leiden weer in het eerste gelid. Als examinator was hij niet gemakkelijk maar altijd duidelijk, rechtvaardig en humaan. Een school, in dien zin, dat bepaalde, door hem zelf gevonden theorieën door zijne leerlingen het land werden ingedragen, heeft hij niet gevormd; maar de civilisten door hem gekweekt hebben allen dit gemeen, dat een zekere nuchtere praktische kijk op de vraagstukken van privaatrecht hen afhoudt van onnoodige dogmatiek; hun het lezen van heel veel duitsche boeken bespaart en hen behoedt voor het aanvaarden van eene oplossing die voor de praktijk onbruikbaar is.
Een professor, zoo leeren zij die het weten kunnen, moet niet slechts zijn onderwijs uitnemend verzorgen, maar ook de wetenschap, die hij vertegenwoordigt, een stapje verder brengen met zijne pen. Ik weet niet of op den strengen regel uitzonderingen worden toegelaten, maar mocht dit het geval zijn dan heeft Visser er recht op dat men er voor hem een maakt. Van
| |
| |
1899-1910 - toen Meyers zijn taak kwam deelen - moest hij het gansche privaatrecht (burgerlijk-, handels- en procesrecht) alleen doceeren en, wat te Leiden met zijn overwegend aantal studenten in de rechten niet minder tijdroovend is, examineeren; moest hij alleen leiding geven aan al de dissertaties over onderwerpen van privaatrecht. Voeg daarbij dat een man als hij onmogelijk altijd tusschen de boeken kon zitten en dat hij al spoedig ook in Leiden deel nam aan het praktische leven, optrad als raadsman van meerdere, in zijne nieuwe woonplaats bloeiende, ondernemingen, die hem in hun college van commissarissen gaarne eene plaats inruimden. De leidsche spaarbank gedenkt nog steeds haren oud-voorzitter, die haar glansrijk elken ‘run’ in den oorlogstijd deed weerstaan, met groote dankbaarheid; verschillende leidsche fabrieken kozen hem tot commissaris; zelfs als professor pleitte hij nog in belangrijke arbitrages; de penningmeester onzer maatschappij van Letterkunde nam in 1907 het beheer van hem over en kwam tot de ontdekking, dat Visser de geheele financiëele administratie had gereorganiseerd en daardoor onze maatschappij voor altijd aan zich had verplicht; aan de leidsche vrijliberale kiesvereeniging uit die dagen blies hij nieuw leven in. In vacanties kon hij dikwijls aan zijn zin voor groote reizen geen weerstand bieden, doolt door de bergen en bereist de Vereenigde Staten. Hoe kan men van deze veelzijdige, actieve figuur nog vragen, dat zij de drukkerij doet werken? Toch verscheen in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1904 een verzorgde studie van zijn hand over de vraag, of onze huwelijkswetgeving vast moet houden aan het beginsel der wettelijke gemeenschap van goederen. Zij bewijst, dat al mag dan deze hoogleeraar weinig hebben geschreven, hij de literatuur en rechtspraak, in binnen- en buitenland, uitnemend beheerscht en tevens - wat voor een professor in het privaatrecht van onschatbaar nut is - dat zijn kijk op de praktijk niet wordt vertroebeld door zijn turen in de boeken. Immers de schrijver stelt zich voor alles de vraag, voor welke maatschappelijke groep een huwelijksgoederenrecht moet waken en legt er vollen nadruk op, dat nimmer zulk een recht kan bevredigen de behoeften van al de verschillende klassen der maatschappij. Hij maakt het vervolgens zijn lezers aannemelijk, dat een huwelijksgoederenrecht vooral moet beschermen hen, die op het oogenblik dat zij trouwen geen vermogen bezitten noch verwachten het te zullen verkrijgen en concludeert hieruit, dat het beginsel der wettelijke gemeenschap, na het gesteld te hebben tegenover andere systemen, aan dezen eisch het beste voldoet. Meerdere geschriften zijn uit Visser's pen, in den tijd dat hij nog actief hoogleeraar was, niet gevloeid. Wel schrijft hij veel later, in 1918, als hij al jaren kamerlid is, nog een aardig artikeltje over het lievelingsonderwerp uit zijn studententijd, onteigening, in verband met de plannen voor de drooglegging der Zuiderzee, voor het aan die plannen gewijde extra nummer van het weekblad ‘De Amsterdammer’.
| |
| |
Hij betoogt daarin dat door eenige eenvoudige wijzigingen van de onteigeningswet - die in 1921 inderdaad voor een goed deel zijn aangebracht - deze wet veel bruikbaarder zou worden voor het groote plan der drooglegging.
Men kan het betreuren dat een man van zijn grondige kennis, groote ervaring en uitgesproken praktischen aanleg ons niet meerdere geschriften heeft nagelaten. Maar anderzijds dient te worden bedacht, dat deze werker nimmer zoovelen van onmiddellijk nut had kunnen zijn, nimmer zoovele functies tegelijkertijd had kunnen bekleeden, zoo hij daarnaast nog een keur van geschriften had willen samenstellen. Dat hij zelf, naar het mij voorkomt, wèlbewust de daad verkoos boven het geschreven woord, zal wel zijn gekomen omdat hij zich allereerst man van de daad gevoelde en wie hem goed hebben gekend zullen hem ook hierin gelijk geven.
Tot het midden van het jaar 1913 toe is Visser Leiden trouw gebleven. Typeerend voor zijne verschijning als professor is het, dat noch zijne studenten, noch zijne ambtgenooten in hem een man zagen om tot zijn 70sten verjaardag hoogleeraar te blijven. Hij had daarvoor te veel belangstelling die buiten de wetenschap omging; verlangde te veel naar iets nieuws als hij het oude eenmaal kende; bezat te weinig de ‘zit’ die voor den echten professor een noodzakelijke eigenschap is. Welke richting hij nog eens zou uitgaan was, gezien de veelzijdigheid zijner gaven, niet gemakkelijk te voorspellen, maar dat hij niet altijd professor zou blijven, daarover was Leiden het eens. De verkiezingen van 1913 beslisten zijn verderen levensloop; hij werd in dat jaar, natuurlijk door Gorinchem, gekozen tot lid van de tweede kamer. Wel bleef hij nog tien jaren (tot October 1923) non-actief professor en woonde tot 1921 in Leiden, maar na 1913 heeft Visser nimmer meer zijn professoralen arbeid opgevat. De kiezers hebben zijn kamerlidmaatschap periodiek hernieuwd totdat hij, in December 1923, eenige maanden voor zijn dood, door een steeds slechter wordende gezondheid daartoe genoodzaakt, zich vrijwillig van het Binnenhof terug trok.
Visser's optreden in de politiek kwam niet geheel onverwachts. Hij had reeds in 1905 tot de 75 mannen behoord die een manifest tot de kiezers hadden gericht dat de grondslag zou vormen van de latere oud (vrij) liberale partij; met vijf andere onderteekenaars behoorde hij tot de eerste ‘commissie van advies’ (bestuur) dier partij en het was algemeen bekend, dat hij in het daarna gevormde hoofdbestuur der vrijliberalen de rechterhand en vertrouwde was van den alom geëerden leider Tydeman. Bovendien had hij kort voor de verkiezingen van 1913, in eene éclat makende rede te Gorinchem, zich voorstander verklaard van het algemeen kiesrecht, waardoor voor het eerst uitlekte, dat de vrijliberalen er wellicht toe te bewegen zouden zijn dit punt in hun programma op te nemen en het aldus mogelijk te maken, dat de linkerzijde als één aaneengesloten phalanx met haar ‘concentratie program’
| |
| |
zou optrekken. Toen het hiertoe in 1913 werkelijk kwam, lag het voor de hand dat Visser als candidaat zijner partij dit program in Gorinchem verdedigde en den slag won.
Visser deed dus stellig niet als ‘homo novus’ zijn intrede in de kamer. Hij had, ook reeds in de politiek, zijne sporen verdiend. Toch is het merkwaardig hoe spoedig hij in het parlement eene zeer bijzondere plaats innam en behield. Het is de laatste jaren een gezocht twistpunt geworden of het peil onzer volksvertegenwoordigers, vergeleken bij vroeger, daalt. Opvallend is bij dezen strijd, dat zij die de daling ontkennen bijna steeds zelf lid van een vertegenwoordigend lichaam en dus min of meer ‘partie en cause’ zijn. Het komt mij voor dat de eerlijke, objectieve, buitenstaander moet toegeven, dat de gemiddelde volksvertegenwoordiger van vandaag niet beter of slechter is dan die van veertig jaar geleden; doch dat ‘de figuren’ in ons parlement, de mannen die niet slechts het vertrouwen van hun partij maar van het land hebben, naar wier onbaatzuchtig woord, wars van kleine politieke overwegingen, geluisterd wordt ook door de groote massa partijloozen; die, als men hen tegenkomt op straat of in spoor, men elkaar aanwijst als een der mannen op wie het land prat gaat en steunt, dat zulke kamerleden heden ten dage op een heel enkele uitzondering na uitsterven. Daarom daalt het aanzien van het parlement zienderoogen en dit kan niet worden voorkomen doordat vele verstandige, onbekende middelmatigheden de oude garde komen vervangen. Visser heeft, gedurende de tien jaren dat hij lid van de tweede kamer is geweest, behoord tot die kern, die het parlement ook naar buiten relief geeft; zijne eerlijkheid, zijne groote degelijke kennis, zijne bezadigdheid, zijn durf als het er op aan kwam, deden hem niet slechts in de kamer een zeer bijzondere plaats innemen, maar gaven hem dat aanzien, dat gezag bij alle kiezers, onverschillig hun kleur, dat tegenwoordig helaas nog slechts een zeer enkele politicus geniet. Zijne medeleden gaven hem bij herhaling van hun vertrouwen blijk: hij verscheen geregeld op de voordracht voor voorzitter der kamer, werd lid of voorzitter van de belangrijkste kamercommissies. De regeering legde beslag op hem voor de eene belangrijke staatscommissie na de andere: hooger onderwijs, electrische geleidingen, zeevisscherijen, drinkwatervoorziening. Na den dood van Tydeman was hij de leider zijner fractie in de kamer en nam dikwijls een heel apart standpunt in. Hij bleef zich bijvoorbeeld tot het laatst toe verzetten tegen de gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs, omdat op zijn nuchteren, critischen geest de phraseologie uit die dagen geen vat had, maar hij zich alleen afvroeg ‘wat moet hiervan in de praktijk worden’. Zoo voorzag hij, hoewel misschien te laat, de groote praktische gevaren van de, in theorie zoo fraai schijnende, evenredige vertegenwoordiging die zijn partijgenoot Drion tevergeefs had getracht tot een bruikbaar instituut te ver- | |
| |
vormen. Het pleit stellig voor het peil der kamer in Visser's tijd, dat zij hem zoo spoedig als een van haar leiders erkende en eerde. Want een redenaar, in den echten zin van het woord, was hij niet. Van den duke of Wellington wordt verteld dat hij ‘with his accustomed common sense’ een jong parlementslid den raad gaf ‘to say what you have to say, don't quote Latin, and sit down’. Visser gedroeg zich naar dezen raad: zijne redevoeringen waren als zijne colleges: wars van effectbejag, van alle kanten doordacht, steeds getuigende van meesterschap over zijn onderwerp. Daarbij kwam dat hij niet te pas en te onpas over ‘democratie’ praatte, maar een democraat was in de gezonde beteekenis van het woord. Hij, de aanvoerder van eene min of meer behoudende, aristocratische partij, was democraat, niet uit mode of berekening, maar uit begrip. De heer Drion heeft het in een van die knappe, korte penteekeningen, waarvan hij het geheim bezit en waaraan wij Hollanders zoo arm zijn, zoo raak gezegd: ‘Patroons en arbeiders, adel of boeren, het was Visser allemaal gelijk’. Dit boezemde vertrouwen in bij socialisten en anti-revolutionairen en zijn heengaan uit de kamer werd in elk partij-orgaan herdacht als een verlies voor het politieke leven in Nederland. Bovendien: hoe nuchter en effen ook meestal zijn woord, als het ging spannen, als zijn niet gemakkelijk te benaderen gemoed werkelijk werd beroerd, dan won zijn stem aan kracht, dan werd deze bedaarde, laconieke man van eene welsprekendheid, die des te meer pakte omdat hij haar zoo zelden vertoonde. Het was op dien beruchten Dinsdagmiddag, 12 November 1918, dat de heer Troelstra, wiens licht ontvlambaar gemoed door de ongelukken van zijn geliefd Duitschland blijkbaar wat uit zijn evenwicht was geraakt, eene rede had gehouden die groote beroering had gewekt. Hij had daarin aangekondigd, dat zijne partij, de vakbeweging en de arbeidersorganisaties die rondom haar zijn verzameld, de teekenen des tijds verstonden en dat zij van plan waren van de veranderingen, die in het buitenland plaats vonden en van den indruk dien zij maakten ook op de groote massa van het nederlandsche volk, gebruik te maken, niet slechts om concessies op dit of dat gebied te verkrijgen maar ook, om aanspraak te maken op de overneming van de macht in den staat. En toen hij bij het uitspreken van deze ietwat zonderlinge en raadselachtige taal door een nog rooderen collega werd geinterrumpeerd, weerde hij deze interruptie af met de bijna uitdagende woorden: ‘Ik vind het veel interessanter om straks te hooren wat een man als prof. Visser van IJzendoorn over ons optreden te zeggen heeft’. Prof. Visser van IJzendoorn bleef het antwoord aan den opgewonden leider der socialisten niet schuldig. Wie de rede herleest die Visser, Donderdag 14 November 1918, in de kamer uitsprak, die leest niet een nuchter, eentonig betoog maar een vlijmscherp, meesleepend-welsprekend requisitoir tegen de aanmatigende houding twee dagen vroeger door den heer
| |
| |
Troelstra aangenomen. ‘De heer Troelstra heeft gezegd’ aldus begon Visser ‘dat ik naar aanleiding van zijn rede een staatsrechtelijk betoog zou houden. Dit ware op dit oogenblik dwaasheid. Men redeneert uit het staatsrecht wanneer men staat tegenover iemand die zich stelt op de basis van dat recht, maar wanneer men staat tegenover iemand, die zich van die basis heeft losgemaakt en zich heeft gesteld als revolutionair, doet men dat niet, omdat een redeneering over het nederlandsch staatsrecht volstrekt langs hem heen zoude gaan. Wij hebben met den heer Troelstra niet meer over recht te praten’. Hoe tast hij zijn tegenstander in diens zwak aan als hij voortgaat: ‘De heer Troelstra heeft zich op Duitschland beroepen. Hij en met en door hem de nederlandsche socialisten zijn opgevoed in de duitsche leer. Wij zijn hier voortdurend vergast op duitsche boeken en het laatst verschenen boek was altijd het beste. Maar daardoor is zijn blik en is hun blik op de ontwikkeling van de wereldgebeurtenissen ten eenen male beneveld en vertroebeld’. Dit wordt dan nader toegelicht door er op te wijzen, dat de heer Troelstra ‘niet eens bevroed heeft dat al datgene wat nu zijn vriend Ebert en andere duitsche vrienden aan Duitschland zeggen te zullen brengen allang reeds door ons is bereikt. Het ontgaat hem dat Duitschland nog ontzettend langen tijd noodig zal hebben om zoover te komen als wij zijn, het ontgaat hem dat men moet leeren vrij te zijn, dat dit moet groeien van geslacht tot geslacht’. Wie zal in 1926 niet de wijsheid die in deze voorspelling van 1918 lag erkennen? Dat zelfs in zulke bewogen oogenblikken Visser zijne kalme leukheid behield bewees zijne spottende uitroep: ‘Wat is grooter bewijs van onze democratie dan dat wij hier in het parlement dagen aan een stuk met de grootst mogelijke kalmte de vraag bespreken of wij den heer Troelstra zullen permitteeren revolutie te maken’.
Het zou natuurlijk overdreven dwaasheid zijn te beweren, dat Visser ons voor een November-revolutie 1918 heeft behoed. Maar dat mannen als hij, in dagen van beroering, in tijden waarin moeilijke problemen oplossing vragen en slechts kerels uit één stuk, van groote kennis en ervaring, met ijzeren zenuwen, leiding kunnen geven, niet kunnen worden gemist, dient dankbaar en pieteitvol te worden erkend. En wie, buiten elk politiek verband, het partijgehaspel aanziet dat ons land de afgeloopen maanden heeft vertoond, zoekt naar een Visser en betreurt zijn heengaan meer nog dan voorheen.
Dit heengaan kondigde zich de laatste jaren van Visser's leven aan. Zijne ademhaling werd slecht, hij moest de onafscheidelijke sigaar neerleggen, liep bijna niet meer en kwam alleen zijn huis uit als werk hem riep. Bezocht men hem, dan was hij oogenschijnlijk nog de oude: vol verhalen, uitnemend verteller maar ongeloofelijk slecht luisteraar; zóó vast overtuigd dat hij niet overtuigd zou worden, dat hij nauwelijks een ander in de gelegenheid
| |
| |
stelde hem zijne opvatting mee te deelen. Op een September avond in 1924, te midden van zijn gezin, overviel de dood hem, zacht en zonder lijden. Onder eene indruk makende belangstelling werd hij in den Haag begraven op Eik en Duinen. Bij zijn graf sprak slechts één spreker: zijn oude jeugdvriend de Gijselaar, de burgemeester van Leiden, het christelijk-historisch lid der eerste kamer. ‘Dit teekent Visser, zijn geheele persoon en zijn geheele karakter’ schreef Drion. Inderdaad, dit teekent den man die geen vooroordeelen kende, aan wien elke kleine politiek vreemd was, die niet keek naar geloof of politieke kleur, maar naar bekwaamheid, karakter en rechtschapenheid.
A.S. Oppenheim.
's-Gravenhage, Mei 1926.
|
|