Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Levensbericht van Jacques Henry Abendanon
| |
[pagina 66]
| |
ziekte, tusschen 1882 en 1884 - o.a. te Buitenzorg, te Indramajoe en te BataviaGa naar voetnoot1, waar hij 22 December 1876 huwde met Anna Elisabeth de Lange; daarna 31 Juli 1878-November 1881 als voorzitter van den Landraad te Pati en vervolgens als Lid in den Raad van Justitie te Batavia, tot welk ambt hij 16 November 1881, bij keuze, benoemd werd. In de uitoefening van die ambten leerde hij de inheemsche bevolking kennen, kreeg hij inzicht in hare behoeften en nooden en ontwaarde hij, dat haar niet steeds recht werd gedaan, waardoor de stellig reeds aanwezige aandrift, om voor haar rechten te waken, ongetwijfeld zal zijn aangewakkerd. Uit een brief uit Pati d.d. 18 Januari 1880, aan zijne echtgenoote, waarin we lezen: ‘Vergeet toch niet dat ik .... zoo goed als alleen sta op deze plaats in mijne pogingen, in mijn innig streven om den Inlander vertrouwen in te boezemen, en te doen gevoelen dat er Nederlanders zijn, die een hart voor hem hebben en hem zooveel in hun vermogen ligt, willen beschermen tegen onrecht en willekeur’ zien we reeds de nobele opvattingen, waarvan later steeds zal blijken, duidelik aan den dag komen. Reeds kort na het optreden als rechterlik ambtenaar, besloot Abendanon tot het samenstellen van een groot verzamelwerk, waarin al de beslissingen, welke in de afgedrukte arresten en vonnissen voorkomen, zouden worden opgenomen, met vermelding van den rechter van wien zij afkomstig, en met verwijzing naar de plaats, waar zij in extenso te vinden zijn. Van deze verzameling der rechtsliteratuur en der rechterlike beslissingen, in verkorten vorm en systematische volgorde - en alzoo vormende een klapper op de Nederlandsch-Indische rechtspraak - verschenen in 1881 en 1885 de beide eerste deelen, loopende van 1849-1884; een werk - door hem later voortgezet tot 1917 toe - waarmede Abendanon, zooals Prof. Dr. G.A.J. Hazeu het uitdrukteGa naar voetnoot2 ‘de Indische rechterlijke ambtenaren wel voor altijd aan zich verplicht (heeft)’. Een werk, mag hier bij gevoegd worden, waarvan ook later de groote verdienste openlik is erkend.
Op den 8sten Januari 1882 trof Abendanon het verlies van zijne echtgenooteGa naar voetnoot3, waarna hem met ingang van 10 Maart een twee- | |
[pagina 67]
| |
jarig verlof wegens ziekte naar Europa werd verleend, van welk verlof hij 20 Februari 1884 terug keerde, waarop zijn herbenoeming tot lid in den Raad van Justitie te Batavia, op 17 Maart, volgde. Tijdens dat verlof maakte hij studie van den rechtstoestand der Inlanders in het algemeen, ook elders; in het bizonder deed hij dit voor Algerië en vergeleek hij de wettelike bepalingen voor de inheemsche bevolking aldaar met die, geldende in Nederlandsch-Indië. In eene brochure in 1887 te Batavia verschenen, publiceerde hij de uitkomsten van die studie, waarbij hij tot het besluit kwam, dat bij de pogingen om meer gelijkheid te brengen tusschen Europeanen en Inlanders, in Algerië met veel meer systeem en vastberadenheid gearbeid is dan in onze kolonie; terwijl hij als zijne meening uitsprak: ‘1. dat de afschaffing der priesterraden, althans hooger beroep op de landraden, wenschelijk moet worden geacht; 2. dat een groot gedeelte der Europeesche burgerlijke- en handels-wetgeving op den Inlander toepasselijk zou kunnen worden verklaard; 3. dat het een onafwijsbare eisch is, de Inlandsche Christenen aan het voor Europeanen geldend recht te onderwerpen; en 4. dat al moge de handhaving van een afzonderlijk Inlandsch personen- en erfrecht vooralsnog noodzakelijk wezen, eenige wijzigingen daarin, vooral ten opzichte van de Inlandsche vrouw - huwelijksleven en erfrecht - dringend noodzakelijk zijn’.Ga naar voetnoot1 Het is of men hier de gedachten van Raden Adjeng Kartini reeds hoort uitspreken, die deze hoog ontwikkelde jonge Javaansche vrouw, in hare brieven van omstreeks 1900, zoo welsprekend en dringend wist te uiten. Door Abendanon's benoeming d.d. 6 Augustus 1889 tot Secretaris van het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, welke een geheele verandering in zijn bemoeiingen en werkzaamheden bracht, traden andere aangelegenheden in zijne werkspheer naar voren. De Directeur van dat Departement, de Heer P.H. van der Kemp, had in den aanvang van 1889 zijne ‘Bijdragen tot de wordingsgeschiedenis van het Reglement op de Particuliere landerijen, bewesten de Tji-Manoek’Ga naar voetnoot2 gepubliceerd. In eene bespreking van dat werk, in het Indisch Weekblad van het Recht van 6 Mei 1889, gaf Abendanon, die in bedoeld Reglement van het jaar 1836 nog den terugslag vond van de middeneeuwsche toestanden, welke de verhouding tusschen landeigenaren en opgezetenen van oudsher | |
[pagina 68]
| |
beheerschten, eenige middelen aan, om daarin verbetering te brengen, o.a., door ieders rechten, die van landeigenaar en van landbouwer, nauwkeurig af te bakenen en in geschillen de beslissing van den rechter in te roepen. Tegen die voorstellen kwam de Heer C.H.F. Riesz op, in de Java Bode van 14 en 15 Mei, waarin Abendanon aanleiding vond, zich grondende op de uitgebreide literatuur over dat onderwerp, in hetzelfde Weekblad, n.l. dat van 24 Juni, aan te toonen: ‘dat op de vervreemde landen stukken gronds voorkwamen, welke reeds ontgonnen waren (vóór die vervreemding) en dat de ontginning recht van erfelijke beschikking over den grond gaf’; zoodat ‘het thans evenmin aangaat de Inlandsche landbouwers, die van geslacht op geslacht de landen bearbeidden, rechteloos te verklaren’...... ‘en dat dan, ofschoon andere regelingen geenszins uitgesloten zijn, de aanbevolen modus vivendi niet onbillijk kan worden genoemd, daar hierin voor beide belanghebbende partijen een waarborg gelegen is, dat in de toekomst hare rechten naast elkander zullen kunnen blijven voortbestaan.’ Ook hierin toonde Abendanon zich dus weder de strijder voor het recht van den Inlander. Andere rechtsquesties hadden echter evenzeer zijne belangstelling. Reeds in 1885 had - zooals Abendanon zelf meêdeelt - eene door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1876, uitgeschreven prijsvraag, betreffende de publiek- en privaat-rechterlike verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche Koloniën zijne aandacht getrokken. Door het werk voor het secretariaat der Nederlandsch-Indische Juristenkring (1884-1887) en zijne ambtsbezigheden had Abendanon slechts geleidelik gelegenheid de verzamelde gegevens uit te werken. In een reeks artikelen (bijna zonder onderbreking, opgenomen in het Indisch Weekblad van het Recht, einde 1889 tot aanvang 1891) behandelde Abendanon nu dat onderwerp, daarbij gebruik makende van de zeer omvangrijke literatuur, in Nederland als in de Koloniën (ook de Westersche), op zoodanige uitvoerige en duidelike wijze, dat het 270 bladzijden tellende boek, waarin al die artikelen later tezamen werden gebracht, stellig een bron zal blijven voor hen, welke omtrent die verhoudingen wenschen te worden ingelicht; men vindt er uiteengezet, zoowel de verhouding tusschen het Opperbestuur en de Koloniale Landvoogden, als de afwijkingen en overeenkomsten tusschen de wetgeving in Nederlandsch-Indië en die in het moederland en Suriname, bijv. in zake voogdij, rechtspersoonlikheid, naamlooze vennootschappen, enz., enz., zoodat mag gezegd worden dat Abendanon, door dit werk de koloniale ingezetenen, die met recht en wet in aanraking komen, een grooten dienst heeft bewezen. In 1894 (2 April) benoemd tot Raadsheer bij het Hoog Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, in welke betrekking hij tot 1900 - | |
[pagina 69]
| |
onderbroken door een buitenlandsch verlof van één jaar (1 Maart 1895-1896) - werkzaam bleef, ging Abendanon voort met het voeren van de Redactie van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen - waarmede hij sedert medio 1889 belast was - tot 1895; hernam hij die functie spoedig na terugkeer van verlof, terwijl hij tevens van 1897-1899 redacteur was van het Tijdschrift ‘Het Recht in Nederlandsch-Indië’, zoodat hij, naast de functiën van zijn rechterlik ambt, als lid in de Directie van hooger genoemd Genootschap, vooral als secretaris-(mede)redacteur en ten slotte als Vice-president, veel van zijn vrijen tijd aan de belangen van dat Genootschap wijdde. Ook tijdens zijn even vermeld verlof, liet de gedachte aan het onrecht, waaraan de Inlandsche bevolking bij wijle bloot stond, hem niet los, en trachtte hij door zijn brochure ‘De rechtspraak in Nederlandsch-Indië, speciaal over den Inlander’ de aandacht te vestigen op vele misstanden, en door een voorloopig program voor een verbeterde rechtspraak daarin verbetering te brengen. Tevens hield hij, tijdens dat verlof, een voordracht in het Indisch Genootschap te 's-Gravenhage over de rechtsongelijkheid in Nederlandsch-Indië en hare gevolgen ten opzichte van den Inlander. Vóór zijn terugkeer van verlof uit Nederland werd aan Abendanon, bij Koninklijk Besluit van 7 Januari 1896, opgedragen ‘een onderzoek in te stellen, omtrent de àl dan niet noodzakelijkheid van een nadere regeling der bescherming door Nederland te verleenen aan Nederlandsch-Indische onderdanen van Chineeschen oorsprong in Siam’. Hoe hij aan die opdracht voldeed, blijkt uit den brief van den Minister van Buitenlandsche Zaken d.d. 10 October 1896, waarin aan Abendanon ‘de bijzondere dank (werd) betuigd voor de toewijding aan de aanvaarde opdracht naar Siam en de uitvoerige en doorwrochte adviezen d.d. Batavia 19 Mei, 30 Juni en 7 Augustus 1896’. Van Siameesche zijde werd tevredenheid betuigd door Abendanon's benoeming d.d. 31 Mei 1896, tot Commandeur der Orde van de Kroon van Siam. Inmiddels was Abendanon in den loop der jaren benoemd tot Correspondeerend Lid van het Instituut van Vizeu (Portugal) (1890), tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1891), van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek (1893), van het Historisch Genootschap te Utrecht (1894), tot Membre correspondant de l'Institut Colonial International (1894), tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1897), van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam (1898), tot Correspondent van de Afdeeling voor Taal, Letteren, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen der Koninklijke Academie te Amsterdam (1898), tot Lid van de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië te Batavia (1899); terwijl hij verder van 1888 af, telken jare gedurende zijn verblijf te Batavia, be- | |
[pagina 70]
| |
noemd werd tot Lid van de Examen-Commissie voor het Groot-Ambtenaars-Examen. Bij Koninklijk Besluit van 29 Augustus 1899 werd Abendanon benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Leerden wij Abendanon, behalve als een stoeren werker, reeds als strijder voor de toepassing van het recht, inzonderheid voor de inheemsche bevolking, kennen, stellig gingen hem de intellectueele belangen en het welvaren dier bevolking evenzeer ter harte. In het latere deel der 19de eeuw waren steeds meer stemmen opgegaan voor de bevordering van het onderwijs, en voor de opheffing der Inlanders uit hun toestand van achterlikheid en gebrek aan welvaart; en niet het minst waren het deze zelve, althans het intellectueele deel onder hen, die steeds meer en luider om onderwijs en vooruitgang vroegen. Abendanon, die in zijn jongelingsjaren vriendschap sloot met zijn studiegenoot te Leiden en te Delft, Raden Mas Ismangoen Danoe Winoto, en die, zijn vriend gebleven, diens teleurstellingen op ambtelik gebied meêleefde, die tevens zelf overtuigd was, dat de Regeering te kort schoot in het voorzien in de intellectueele behoeften der aan Hare zorg toevertrouwde geregeerden, - Abendanon kon niets beters verlangen dan aan die wenschen en behoeften tegemoet te komen. En zie, daar wordt hij 3 Maart 1900 benoemd tot Directeur van het Departement, waarvan hij bijna vijf jaren secretaris was geweest, doch zonder voldoenden invloed te hebben kunnen oefenen op de toenmalige regeeringsinzichten. Directeur van Onderwijs en Nijverheid! Welke verwachtingen zullen Abendanon voor oogen hebben gestaan, hoe zal hij gehoopt hebben zijn ideaal, de verheffing van den Inlander te bevorderen, verwezenlikt te zien! Spoedig na zijne benoeming ondernam Abendanon, vergezeld van zijne echtgenooteGa naar voetnoot1, dan ook eene reis over Java, met het doel met de Residenten en de Inlandsche Hoofden te overleggen op welke wijze het onderwijs, waartoe ook zou behooren dat aan meisjes van goeden huize, zou kunnen bevorderd worden. Leest men de brieven van Kartini, welke melding maken van de eerste ontmoeting met het echtpaar Abendanon, dan krijgt men eerst recht den indruk van de geestdrift van beiden, toen bespeurd werd, dat de vooruitstrevende plannen, daar, ten huize van Kartini's vader, den Regent van Djapara, althans bij de jongeren, in goede aarde vielen. Gesterkt door dien bijval zette Abendanon zijne reis voort en al vond hij ook niet den steun, zelfs bij vele Inlandsche Hoofden, welken hij had meenen te | |
[pagina 71]
| |
mogen verwachten, met groote toewijding bleef hij in de volgende jaren naar de verwezenliking zijner denkbeelden streven. In 1904 deed hij andermaal eene reis over Java, met het doel de herleving van de inlandsche kunstnijverheid en huisvlijt te bevorderen. Een uitvoerig rapport verscheen bij de Landsdrukkerij. Hoewel Abendanon, tijdens zijn Directeurschap, niet bereikt heeft, wat hij zich had voorgesteld, toch zijn ettelike stappen gedaan, die den weg naar vooruitgang voor de inheemsche bevolking baanden. Zoo is de ruimere toelating van jeugdige inlanders op de Europeesche scholen, ten einde dezen in de gelegenheid te stellen goed Nederlandsch te leeren, aan Abendanon te danken; en al werd die toelating, na zijn aftreden, weer sterk ingeknot, kort daarna is de Regeering gaan inzien, òf dat de wenschen der vooruitstrevenden niet langer mochten worden weêrstaan, òf dat er werkelik behoefte bestond aan een kern van Nederlandsch sprekende Inlanders, om in de Staats- en particuliere betrekkingen te voorzien; in elk geval, de door Abendanon getroffen maatregelen werden weer ingevoerd, en zullen nu wel niet meer worden ingetrokken; integendeel de latere instelling van verschillende inrichtingen voor Hooger Onderwijs in Indië, ten behoeve van de inlandsche intellectueelen, en tevens van den Staat, die daaruit de noodige wetenschappelike werkers moet betrekken, bewijst dat Abendanon juist heeft gezien en de wegbereider voor de toekomst is geweest. Ook de opbloei van de Indische kunstnijverheid en huisvlijt is voor een deel aan den invloed van Abendanon te danken; in samenwerking met de Vereeniging Oost en West, waarvan hij een der mede-oprichters was, bevorderde hij de ruimere bekendwording der producten, waarvan meer afzet, in Nederland vooral, dank zij de oprichting van ‘Boeatan’, het gevolg was. Inmiddels was Abendanon, 12 Februari 1903, benoemd tot Commandeur der Orde van Cambodja. Nog een andere aangelegenheid moet hier worden aangeroerd, omdat daaruit opnieuw blijkt, dat Abendanon een open oog had voor het welzijn der inheemsche bevolking. Van den Compagniestijd af was de zoutverkoop een verderfelik middel tot vexatie van die bevolking geweest. Zij kocht dat onontbeerlike genotmiddel tegen te hoogen prijs, terwijl tusschenpersonen met onrechtmatige winsten gingen strijken. Tijdens het Secretariaat van Abendanon bij het Departement, tot welks werkkring het beheer van het Gouvernements-zoutmonopolie behoorde, was reeds een prijsvraag uitgeschreven, om te komen tot den verkoop van het zout in fabriekmatig gevormde zoutbriketten, waardoor de knoeierijen bij den verkoop zoo goed als onmogelik zouden worden. De eerste fabriek kwam tot stand; in Mei 1899 werd met het debiet van briketten, op beperkt gebied, een aanvang gemaakt. Van de bovengenoemde reis over Java (1900), maakte Abendanon nu gebruik om te trachten uitbreiding te geven aan dat verkoop- | |
[pagina 72]
| |
gebied, zij het door oprichting van meer fabrieken. Die oprichting kwam tot stand en daarmede een veel ruimere verbreiding van den verkoop over Java. Over die zaak heeft Abendanon wel wat onaangenaams moeten hooren. De latere uitkomsten hebben echter bewezen, dat het door hem doorgezette stelsel van zoutbriketten-fabricage en -verkoop deugdelik was en tot heil der bevolking strekte. Na zijn aftreden als Directeur en na terugkeer in Nederland heeft Abendanon zijne gestie in deze aangelegenheid uitvoerig uiteengezet in een geschrift: ‘Het Zoutbriketstelsel in Nederlandsch-Indië’ (1907), gevolgd door: ‘Nadere beschouwingen’ dienaangaande. 22 Januari 1905 werd aan Abendanon op zijn verzoek eervol ontslag verleend als Directeur, met ingang van 4 Maart 1905, ‘onder dankbetuiging voor de langdurige en trouwe diensten aan den Lande bewezen’, terwijl de Directie van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem 9 Februari tot Eerelid had benoemd. 10 Maart 1905 verlieten Abendanon en zijne echtgenoote het land, waar zij zich vele vrienden hadden gemaakt. Voor het onderwijs in het algemeen - ook het Europeesche - is Abendanon een belangstellend en wakker leider geweest, zoodat zijn Directeurschap, ook in dat opzicht, vrucht gedragen heeft. De eindindruk, welke van zijn bestuur over het Onderwijs-departement achterbleef, wordt misschien het best weergegeven door een aanhaling uit een brief van een der leeraren: ‘Nu U afgetreden is, mag ik het U wel zeggen, dat een zeer groot deel van het leeraarscorps U een warm hart toedraagt en het bejammert dat U uw ontslag genomen hebt. Wij zullen steeds in U eeren een humaan, onpartijdig en bovenal een rechtschapen Chef.’ Daarmede wordt Abendanon, ook als mensch, waar en juist geteekend. Na zijn vertrek uit Batavia ondernam Abendanon met zijne echtgenoote een langdurige reis; via China, Japan, Honolulu, de Ver. Staten, Centraal Amerika, de Antillen, Porto Rico en Suriname keerden zij naar Nederland terug, waar zij 22 September 1905 aankwamen. In de twintig jaren, welke nu volgden, bleef Abendanon steeds belangstellend in alles wat Indië betrof. Niettegenstaande zijn teer gestel, dat eigenlik niet bestand was tegen het zoogenaamd gematigde klimaat van Nederland, bleef hij, in den aanvang althans, zijn vast verblijf daar houden. In zijne woning in de Jan van Nassaustraat te 's-Gravenhage waren vele Indische studeerenden steeds welkome gasten. Tegenover dezen bleef hij voortdurend zijn streven getrouw, waarvan hij in den brief van 1880 getuigenis aflegde, vertrouwen geven en vertrouwen wekken; menige Indische jongeman vond in hem een raadsman; en waar moeilikheden zich voordeden, offerde hij zijn tijd en zijn rust om deze te overwinnen. | |
[pagina 73]
| |
Hoe Abendanon en zijne echtgenoote meeleefden met de verlangens en de behoeften der, naar ontwikkeling dorstende, Inlandsche jeugd blijkt wel zeer sterk uit de ‘Inleiding’, welke Abendanon schreef voor de uitgave der brieven van de, 17 September 1904, overledene R.A. Kartini en uit die brieven zelve trouwens, welke in 1911 door de zorgen van Abendanon het licht zagenGa naar voetnoot1. Die brieven (gedachten over en voor het Javaansche volk) vormen een monument voor de hoogbegaafde Javaansche, maar ook voor den uitgever en den schrijver der Inleiding en zijne echtgenoote, Mevrouw Abendanon-Mandri, omdat daaruit hun beider levensopvatting en streven, tevens beradenheid en liefde zoo duidelik aan den dag treden. Aangemoedigd door de zeer groote belangstelling, welke Kartini's brieven wekten, besloot Abendanon tot het stichten van een Kartinifonds, met het doel daaruit de gelden voor, op Java op te richten, Hollandsch-Javaansche scholen voor meisjes, te putten. Gesteund door velen, o.m. door wijlen Mr. C. Th. van Deventer, die in 1912 tijdens zijne reis door Indië wist te bewerken, dat aan de op te richten ‘Vereeniging Kartinifonds’ een regeeringssubsidie zou worden verleend, kon te Semarang de ‘Kartinivereeniging in Nederlandsch-Indië’ worden opgericht, met het gevolg dat reeds op 15 September 1913 van daar aan den Raad van Beheer te 's-Gravenhage kon getelegrafeerd worden: ‘Kartinischool is heden geopend’. Spoedig daarop volgde de oprichting van meerdere scholen, zoodat Abendanon en zijne echtgenoote met voldoening op hun streven konden terugzien. Een lang gekoesterde en vurige wensch was nu in vervulling gegaan. De Indische kunstnijverheid, waarvan het belang en de waarde aan Abendanon zoo zeer voor oogen stonden, bleef ook na zijn terugkeer uit Indië zijne belangstelling behouden. Zoo werd de Tentoonstelling, in 1907 te Crefeld gehouden, door zijn invloed en bemoeiingen, verrijkt met kostbare en merkwaardige inzendingen uit de Vorstenlanden van Java; terwijl Abendanon ook voor een groot deel de voorbereiding in Nederland en de schikking der Nederl.-Indische inzending te Crefeld geregeld had, op zoo uitnemende wijze dat de Pruisische Regeering hem 21 September 1907 met de Pruisische Kroonorde 2de Klasse begiftigde. Abendanon's overtuiging omtrent de gelijkwaardigheid in vele opzichten van den ontwikkelden Inlander en Europeaan, welke hem in zijn brochure over den rechtstoestand van de Inlanders in Algerië reeds deed wijzen op den eisch tot gelijkberechting - binnen zekere grenzen - voor Europeaan en Inlander, dreef hem natuurlik naar het zoogenaamde Rassenprobleem. Het in Juli 1911 te Londen gehouden ‘First Universal Races Congress’ | |
[pagina 74]
| |
vond hem dan ook onder de deelnemers; in een korte rede te kennen gevende dat in de Nederlandsche koloniën de huidskleur geen maatstaf was voor de achting voor menschelike wezens, wijdde hij tevens uit over de vermindering van het gebruik van opium in die koloniën - daar dit onderwerp ter sprake was gebracht - en diende hij, op verzoek van het ‘Comité du Congrès’, een memorie in over dat laatste onderwerp. Vele congressen van het ‘Institut Colonial International’, van welk Instituut hij 10 Juli 1902 reeds tot ‘Membre associé’ gekozen was, woonde hij bij, terwijl hij door mededeelingen in het Koloniaal Tijdschrift aan het doel van het Instituut en aan de daarin gehouden besprekingen meer bekendheid trachtte te geven. Hij merkte daarin op, dat het zoo goed is, dat de beginselen van koloniaal beleid door de Regeeringen aan het Instituut kenbaar worden gemaakt, omdat daaruit leering voor allen is te putten en voegde daaraan toe: ‘Voor hen die voorbijgegane opvattingen hebben zien toepassen, ligt een groot genot in het zien ontluiken van nieuwe en juistere beginselen’. In de opvolgende congressen te Brussel (1907), Parijs (1908), 's-Gravenhage (1909), Brunswijk (1911), Londen (1913), Brussel (1920), Parijs (1921), zelfs nog dat te Rome (1924) gehouden, nam hij een werkzaam aandeel. Overigens bleek, tijdens de in Nederland doorgebrachte jaren, van zijne belangstelling in allerlei onderwerpen, door voordrachten en artikelen in verschillende tijdschriften, waartoe hier, naar de ‘Lijst der Geschriften’ moge verwezen worden, daar de titels voldoende toelichting geven. In de ‘Studie-commissie van Oost en West’ was hij, ook om zijne persoonlike bekendheid met vele der jeugdige Indonesiërs, een zeer gewaardeerd medelid, terwijl de ‘Koloniale onderwijscongressen’ te 's-Gravenhage gehouden in 1916 en 1919 zijn steun en groote belangstelling hadden en de voorbereiding van dat in 1924, hoewel zijn gezondheid toen reeds zeer wankel was, nog voor een groot deel door hem werd volbracht. Naar mate het gure klimaat van Nederland Abendanon meer en meer noopte, in gematigder streken zijn toevlucht te zoeken, vermenigvuldigden en verlengden zich zijne verblijven in het buitenland. Maar waar hij zich ook bevond, studie- en nasporíngslust bleven hem bij. Door zijn kennis van de Spaansche taal was het hem mogelik in Spaansche archieven en boekerijen - waarvan hij in particulier gesprek de belangrijkheid ettelike malen roemde, zooals hij ook de Spaansche beoefening der wetenschappen hoogelik waardeerde - onderzoekingen te doen; getuige zijn studie te Las Palmas (Canarische eilanden) over de oudste betrekkingen tusschen Nederland en die eilanden, en in het bizonder zijn studie te Madrid, over het Oud-Spaansch Koloniaal stelsel, verschenen in de ‘Bijdragen van het Koninklijk Instituut’ van 1923. Volgens Abendanon ‘is het koloniale werk | |
[pagina 75]
| |
van Spanje hoogst belangrijk in zijne gevolgen’; Spanje heeft ‘blijvend zijn zieleleven geschonken aan de gebiedsdeelen, die zich meenden te moeten losrukken’; daardoor bestaat er nog ‘warme aanhankelijkheid’ aan het oude moederland, ondanks de zelfstandigheid; zelfs de Philippijnen, Cuba en Portorico (thans Noord-Amerikaansch) ‘blijven de taal van den Cid Campeador spreken, en in hun wezen den Spaanschen geest levendig houden’. Door zijn in het Spaansch geschreven, in 1921 te Madrid uitgegeven boekje ‘Las Indias Neerlandesas’ heeft hij ook onze koloniën in Spanje meer bekend willen maken. Van zijn verblijf in Marokko, in den winter van 1924-1925, maakte hij nog gebruik tot ‘bestudeering van het onderwijs aan jongens en meisjes in al de voornaamste plaatsen van Marokko’Ga naar voetnoot1. Na een bezoek aan Holland, in den zomer van 1925, keerde hij naar zuideliker streken terug. De kwaal, waarvan de eerste symptomen zich hadden voorgedaan, tijdens een kort ziekteverlof in 1901, te Bandoeng en Sindanglaja doorgebracht, die na zijn vertrek uit Indië, wel slepende gebleven was, maar steeds het gestel ondermijnd had, nam hier de overhand. Van Menton overgebracht naar Monaco tot het ondergaan eener operatie, overleed hij aldaar op den 13den December 1925. Mogen ook al zijne pogingen tot verheffing van het intellect en de welvaart van de inheemsche bevolking, meer en meer zijn levensdoel geworden, door velen als ontijdig geteekend zijn, gaandeweg won de overtuiging van het noodzakelike en het billike daarvan veld, zoodat de uiteindelike overwinning van zijne denkbeelden nu wel verzekerd mag worden geacht. De meening door Prof. Dr. H.T. Colenbrander in de vergadering der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op 9 Juni 1926, over Abendanon uitgesproken ‘een man van onbezweken ijver voor alles wat hem schoon of nuttig leek’ zal door allen, die hem gekend hebben, ten volle worden beaamd.
's-Gravenhage, Juni 1926. H.D.H. Bosboom. | |
[pagina 76]
| |
Lijst der geschriften.De Nederlandsch-Indische rechtspraak en rechtsliteratuur. Omvattende de jaren 1849-1917. Achtereenvolgend verschenen te Batavia in 1881, 1892 en 1898; te Leiden in 1908; te 's-Gravenhage in 1918. De rechtstoestand van den Inlander in Algerië, vergeleken met de beginselen te dien aanzien in Nederlandsch-Indië geldende. Batavia, 1887. De veiligheidspolitie op Java en Madoera. Batavia, 1887. Bespreking van de ‘Bijdragen tot de wordingsgeschiedenis van het Reglement op de particuliere landerijen, bewesten de Tji-Manoek (1836), door P.H. van der Kemp’. Indisch Weekbl. van het Recht, 6 Mei 1889, No. 1349. Nogmaals de particuliere landerijen bewesten de Tji-Manoek, in verband met de uit ontginning van woeste of verlaten gronden voortvloeiende rechten. Indisch Weekbl. van het Recht, 6 Juni 1889, No. 1356. Overdruk, Batavia, 1889. Publiek- en Privaatrechtelijke verhoudingen tusschen Nederland en de Nederlandsche Koloniën. Achtereenvolgend verschenen in het Indisch Weekblad van het Recht, in de nummers 1372 t/m 1374 (October 1889); 1376 t/m 1393 (Nov. 1889-Maart 1890); 1396/97 (Maart, April 1890); 1401 t/m 1404 (Mei 1890); 1406 t/m 1408 (Juni 1890); 1412/13 (Juli 1890); 1422 t/m 1425 (Sept.-Oct. 1890); 1427/28 (Nov. 1890); 1431 (Dec. 1890); 1433 (Dec. 1890); en 1437 (Jan. 1891). Verzameld uitgegeven te Batavia, Ogilvie & Co., 1891. Voordracht, geh. op 7 Januari 1896 in het Indisch Genootschap, over ‘De rechtsongelijkheid in Nederlandsch-Indië en hare gevolgen ten opzichte van den Inlander’. (Hierin ook over de vexatiën van het Zoutmonopolie). Verslagen Ind. Gen., 1896, p. 1-29. Zie ook Tijdschr. v.N.I., 1896, I, p. 215-246. De rechtspraak in Nederlandsch-Indië, speciaal over den Inlander, een voorloopig program door een Nederlandsch-Indisch rechterlijk ambtenaar. Anoniem verschenen te Leiden, 1896. Huizen op den grond van anderen (Recht van opstal). Het Recht in Ned.-Indië, 1897, LXIX, p. 77-84. Enkele opmerkingen betreffende de erkenning van uit Inlandsche moeders geboren natuurlijke kinderen door Europeanen en de rechtsgevolgen daarvan, in verband met het Kon. Besl., in Stbl. 1896, no. 106. Het Recht in Ned.-Indië, 1897, LXIX, p. 137-212. | |
[pagina 77]
| |
De in vrijheidstelling en daarop gevolgde ontvluchting van den veroordeelde Tan Beng Hong. (Over de questie der beperking van de preventieve hechtenis). Het Recht in Ned.-Indië, 1898, LXX, p. 163-168; met Naschrift, p. 243-246. Berechting der overtredingen van ambtenaren van den burgerlijken stand, notarissen en andere ambtenaren. Het Recht in Ned.-Indië, 1899, LXXII, p. 181-294. Naschrift in Idem, 1899, LXXIII, p. 101-102. Overschrijving van onroerende goederen. Bewijskracht der eigendomsacten. Het Recht in Ned.-Indië, 1899, LXXIII, p. 1-58. Toepasselijk verklaring van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel op de inlandsche bevolking. Bloemlezing uit de Koloniale Verslagen. Het Recht in Ned.-Indië, 1900, LXXIV; Opmerkingen en Mededeelingen, p. 51-56. Open brief aan den Minister van Koloniën Mr. D. Fock, over de inlandsche nijverheid op Java, naar aanleiding van diens uitspraak in de Mem. v. Antw. op het Voorl. Verslag der Indische Begrooting voor 1906. (Ontleend aan het Vaderland v. 17 Nov. 1905). Ind. Gids, 1906, I, p. 83. Het Zoutbriketstelsel in Nederlandsch-Indië. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1907. Nadere beschouwingen betreffende het Zoutbriketstelsel in Nederl.-Indië. 's-Gravenh. Boek- en Handelsdrukkerij v/h Giunta d'Albani, 1907. Voordracht, geh. op 9 December 1909 in het Indisch Genootschap te 's-Gravenhage, over ‘Het wetsontwerp van 16 April 1909, tot regeling van het Nederlandsch onderdaanschap in Nederl.-Indië’. Verslagen Ind. Gen., 1909-1910, p. 35-65. Voordracht, geh. op 29 November 1910 voor de Nederl. afd. der N.I. Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, te 's-Gravenhage, over de ‘Ontwikkeling van eene zelfstandige nijverheid en van een eigen handel in de Inlandsche maatschappij van Nederl.-Indië, onder meer als gevolg van het in Juli 1911, te Soerabaja, te houden Congres met tentoonstellingen, betreffende de cultuur en de bereiding van vezelstoffen’. Ind. Mercuur v. 13 en 20 Dec. 1910, p. 993-997 en 1019-1021. Aanteekeningen op de Begrooting van Nederl. Indië voor 1907. Eenige opmerkingen over de ontwerp-begrooting (Algemeen; inzonderheid: onderwijs, in ruimen zin, ook opleidingsscholen; huisvlijt; visscherij; tinwinning; zoutmonopolie). Orgaan v.d. Ver. Moederland en Koloniën, 7e jaar (1906-1907), p. 1-22. Aanteekeningen op de Begrooting van Nederl. Indië voor 1911. Het Departement van Gouvernementsbedrijven. Orgaan v.d. Ver. M. en K., IV, 1910, p. 153-189. Aanteekeningen op de Begrooting van Nederl. Indië voor 1914. De Zending in Nederl. Indië. Orgaan v.d. Ver. M. en K., IV, 1ste gedeelte, 1913, p. 61-76. Idem. Dr. J.W. Gunning en Mr. J.H. Abendanon. (Briefwisseling). Orgaan v.d. Ver. M. en K., V, 1913, p. 1-19. De opvoeding van Inlandsche meisjes in Nederl. Indië. Tijdschr. van den vooruitstrevenden Javaan, I, 1910, p. 18. | |
[pagina 78]
| |
Inleidíng (van Mr. J.H. Abendanon) voor ‘Door duisternis tot licht’. Gedachten over en voor het Javaansche Volk van wijlen Raden Adjeng Kartini. Semarang, Soerabaja, 's-Gravenhage. G.C.T. van Dorp en Co., 1911. Het zoutmiddel. (Overdruk van een artikel van Mr. J.H. Abendanon in het Vaderland v. 25 Oct. 1913, getiteld: ‘Ende desespereert niet’). Chronologie van het Zoutbriketstelsel in Nederl. Indië. - Ter overweging aangeboden aan de Volksvertegenwoordiging. (Met opmerkingen van C. Lulofs). - Tijdschr. Binnenl. Bestuur, 45, 1913, p. 489. In de ‘Record of the proceedings of the First Universal Races Congress, held at ‘The University of London’ July 26-29, 1911’, wordt op p. 52 aangetroffen de door Abendanon op 28 Juli uitgesproken rede. In de ‘Mémoires sur le Contact des Races, publiés par G. Spiller’, betrekking hebbende op het hooger genoemde Congres, is p. 356-359 opgenomen de door Abendanon geschreven memorie getiteld: ‘Le trafic des boissons alcooliques et de l'opium’. Voordracht, geh. in Juli 1912 bij gelegenheid van de Kol. Landbouwtentoonstelling te Deventer over: ‘Het onderwijs in ambachten en bedrijven in Nederl. Indië’. Voordrachten Kol. Landbouwtentoonstelling, Deventer, 1913, p. 81-89. Institut Colonial International. (Overzicht van doel en werking). Kol. Tijdschr., 1, 1912, p. 814; 2, 1913. I, p. 725. Voordracht, geh. op 2 Juni 1906 in de Jaarl. Verg. van den Raad van het Koloniaal Museum te Haarlem, over: ‘De middelen welke van Staatswege in het werk zouden zijn te stellen om in de Inlandsche maatschappij op Java en Madoera nijverheid en handel tot bloei te brengen en daarnaast ook de uitoefening van kunst en nijverheid te bevorderen.’ Ind. Mercuur, 1906, p. 511-514. Fransche bewerking van dit Rapport in de ‘Compte rendu de la session, tenue à Bruxelles, les 17, 18 et 19 Juin 1907; Rapports, p. 279-297’. Bibliothèque Coloniale Internationale. L'organisation du crédit aux indigènes au point de vue industriel et commercial. Bibliothèque Col. Intern. Compte rendu de la session, tenue à la Haye, les 1, 2 et 3 Juin 1909; Rapports, p. 419-432. Idem. Vervolg in de Compte rendu de la session, tenue à Brunswick, les 20, 21 et 22 Avril 1911, Tome II; Rapports, p. 237-247. L'organisation du crédit au point de vue industriel et commercial en faveur des classes moyennes dans les différents Pays et aux Colonies. Bibliothèque Col. Intern. Compte rendu de la session, tenue à Brunswick, les 20, 21 et 22 Avril 1911, Tome II; Rapports, p. 249-415. Quelles sont les dispositions à prendre pour obtenir la collaboration des chefs indigènes à l'administration et au gouvernement des Colonies. Bibliothèque Col. Intern. Compte rendu de la session, tenue à Londres, les 6, 7 et 8 Mai 1913; Rapports, p. 413-526. (Indes Néerlandaises, p. 512-526). Mondelinge verdediging van bovenbedoeld rapport, vermeld in de Compte rendu de la session, tenue à Bruxelles, les 24, 25 et 26 Mai 1920, p. 157, 171. | |
[pagina 79]
| |
Dit Rapport is een samenvatting van vele gegevens uit andere Koloniën, ook door medeleden van het Inst. Col. Intern. aan Mr. J.H. Abendanon verstrekt. Voordracht, geh. op 18 Februari 1912 voor de Indische Vereeniging over: ‘Het samengaan van alle volkeren op den weg van vooruitgang. Beschouwingen in verband met het Rassencongres te Londen in Juli 1911’. Voordrachten en Mededeelingen, Ind. Ver., No. II, 1912, p. 3-14. Het rassenvraagstuk in Nederl. Indië uit een staatkundig oogpunt door t.S. (Overzicht eener lezing door Mr. J.H. Abendanon, op 24 Februari 1914, geh. in het klein-Auditorium te Leiden). Indologenblad, 5, 1913/14, p. 163. In Memoriam. Raden Mas Ario Notowirojo Kol. Weekbl., 1913, no. 18 en Ind. Ver.; Voordrachten en Mededeelingen, 4, 1913, p. 3. Raden Basoeki. Kol. Weekbl., 1915, no. 39. De medewerking van alle bevolkingsgroepen bij den vooruitgang van Indië. De Amsterdammer, Indië-nummer, 14 October 1916. Levensbericht van J.J. Staal. Eigen Haard, 1916, p. 207. Levensbericht van Prof. H. Kern. Nederl. Indië, Oud en Nieuw, II, 1917/18, p. 115. Het Kartinifonds. Overzicht eener voordracht van J.H. Abendanon. Kol. Weekbl. 1916, no. 2. De Kartinischolen in Indië. Nederl. Indië, Oud en Nieuw, I, 1916/17, p. 305. Bevordering van het onderwijs van meisjes, behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederl. Indië. Prae-adviezen van het Eerste Kol. Onderwijscongres, geh. te 's-Gravenhage, 28-30 Augustus 1916, p. 292-300. Wismo Pranowo. Mededeelingen over de eerste Huishoudschool voor Javaansche meisjes te Tegal. Hindia Poetra, I, 1916, p. 115. Is Indië rijp voor ‘hooger’ onderwijs? Kol. Weekbl., 1917, no. 39. Zie ook no. 41. (Antw. op een beschouwing van J.C.H. omtrent dat onderwerp in no. 37; Abendanon toont zich voorstander van hooger onderwijs in Indië). Begrooting van uitgaven en ontvangsten van het Mangkoe Negorosche Rijk voor het dienstjaar 1917. Kol. Tijdschr., 6, 1917, II, p. 1473-1475. Voorwoord d.d. 5 Aug. 1918 (van Mr. J.H. Abendanon) bij de ‘Beginselverklaring en perscirculaire der Japansche Commissie’, waarvan J.H. Abendanon voorzitter was. Het Onderwijs in Japan. Uitgaven van de Jap. Comm. der Ver. tot verbreiding van kennis over Nederland in den Vreemde. No. 1, 1918, p. 3-7 en No. 4, 1918, p. 1-12. Onderwijs ten behoeve van meisjes, behoorende tot de inheemsche bevolking van Nederl.-Indië. Indië, Geïll. Weekbl., II, 1918/19, p. 725. | |
[pagina 80]
| |
Voorwoord (van Mr. J.H. Abendanon) bij ‘Noodzaak en nut van volksonderwijs voor den modernen Javaan’ door Schm. Indië, Geïll. Weekbl., III, 1919/20, p. 697. Raden Mas Ismangoen Danoe-Winoto. Nederl. Indië, Oud en Nieuw, III, 1918/19, p. 333. De vorming van een krachtigen Inlandschen ondernemersstand. Vrijzinnig Weekbl., III, 1919/20, p. 782. Salib Poetih. Witte Kruis-Kolonie te Salatiga. Indië, Geïll. Weekbl., III, 1919/20, p. 597. Pangoengsèn (toevluchtsoord), liefdadigheidsinrichting van Mejuffrouw M. Jansz in het district Tajoe (Semarang). Indië, Geïll. Weekbl., IV, 1920/21, p. 421. Een verblijf op de Canarische eilanden. Aarde en haar volken, 1920, aflen Maart, April, Mei. De vlootaanval van Jhr. P. van der Does op de Canarische eilanden en het eiland Santo Thomé in 1599, volgens Nederlandsche en Spaansche bronnen. Lezing voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, 1 October 1920. (Overzicht in het jaarverslag; Handelingen, 1920-1921). Las Indias Neerlandesas. Uitgegeven te Madrid, 1921. Het Oud Spaansch Koloniaal Stelsel, zooals dat is neergelegd in de ‘Leyes de Indias’. Bijdragen v.h. Kon. Inst. voor taal-, land- en volkenkunde v.N.I., Deel 79, p. 73-197, 1923. Bovendien verschenen nog: Hervorming der Wetgevende Raden, Technisch en industrieel Onderwijs voor Inlanders, Opleiding van zonen en dochters van vorsten en aanzienlijken, alles in Britsch-Indië in het Kol. Tijdschrift, Jrg. 2, no. 9, Jrg. 3, nos 9 en 10, Jrg. 8, no. 12 en 9, no. 1; voorts: Britsch-Indische Regeeringsvorm, Br.-Ind. Regeeringshervorming en Reorganisatie van het Hooger Onderwijs in Britsch-Indië in de Indische Gids van 1919, Jan. en Febr., 1920, Maart en 1920, Aug.; alsmede: Britsch-Indië gedurende de laatste vijftig jaren in Tijdschrift voor Economische Geographie, 1910, April en Mei aflen. Ook worden nog redevoeringen en mededeelingen aangetroffen in de C.R. van het Inst. Col. Int. over de volgende onderwerpen: La Valeur, la Nature et la Méthode de l'Enseignement aux Indigènes (Paris, 1908); Les métis; mesures à prendre en vue de leur éducation et de leur instruction, La politique coloniale par rapport aux us et contumes indigènes en Des remèdes à apporter à la dépopulation des indigènes dans les colonies équatoriales de l'Afrique (Paris, 1921). Ten slotte: Het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs voor de inheemsche bevolking van Nederl.-Indië, in de Handelingen v.h. XVde Natuuren Geneeskundig Congres te Amsterdam, 1915, p. 67-88. Haarlem, Kleynenberg & Co. |
|