Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Prof. Dr. K.H. Roessingh.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
mische en niet-academische (maar vooral in de eerste), der Vrijzinnig-Christelijke Jeugdbeweging was Roessingh een erkend voorman. ‘Wij hebben U liefgehad,’ zoo sprak bij den rouwdienst in de Remonstrantsche kerk één der jongeren, ‘als onzen leider in die groote beteekenis en met heel dien warmen klank, dien dat woord voor jongeren heeft.... Hoe wij zonder U verder moeten, weten wij niet.’ Het was een stille leiding, die Roessingh uitoefende. Deze ging reeds van hem uit op het gymnasium te Groningen, in welke stad hij 11 Maart 1886 als dokterszoon geboren was. In 1905 werd hij ingeschreven als student aan de Leidsche Universiteit en aan het Seminarium der Remonstranten. Hij legde zijn candidaats- en doctoraal-examen af cum laude. Zijn antwoord op een Amsterdamsche prijsvraag over de theologie van J.H. Scholten werd met goud bekroond, en zijn dissertatie van 1914 over ‘De moderne theologie in Nederland, haar voorbereiding en haar eerste periode’ trok door haar uitgebreide bronnenstudie en haar helder, gedocumenteerd betoog zoozeer de aandacht, dat niemand het vreemd vond, hem reeds het volgende jaar als privaat-docent in Leiden te zien optreden, en men het volkomen billijkte dat hij het jaar daarop, in 1916, tot opvolger van den afgetreden Prof. P.D. Chantepie de la Saussaye werd benoemd, om college te geven in ethiek, na het nieuwe academische statuut van '21 ook in de wijsbegeerte van den godsdienst. Roessingh was ondertusschen (1914) in het huwelijk getreden met Geertruida Suzanna Maria Everts, en Remonstrantsch predikant geworden; een half jaar stond hij in Doesburg, twee jaar in Boskoop, waar men een sterken indruk ontving van zijn ernstige prediking. Het pastorale werk viel hem met zijn zwijgzame natuur niet zoo heel gemakkelijk; hij was voor de studie en het professoraat geboren. Roessingh was een ander man dan zijn voorganger. ‘Niet licht,’ schreef Roessingh in 1920 na diens doodGa naar voetnoot1, ‘zal weer een theoloog opstaan van zoo universeelen geest, van zoo encyclopaedische kennis in onze eeuw van specialiseering; moge ons slechts zoo nu en dan een man geschonken worden, zoo tintelend van leven, zoo fijn van gevoel, zoo rijk in geloof als Pieter Daniël Chantepie de la Saussaye.’ In deze kenschetsing komt het verschil aan den dag tusschen beide professoren .... maar ook de overeenkomst. De tintelende Fransche geest van de la Saussaye vormde een merkwaardig contrast met de groote kalmte en den iewat stroeven ernst van den jongen Groninger. Het spottende sarcasme van de la Saussaye was den zachten aard van Roessingh ten eenenmale vreemd. Roessingh's kennis was, ondanks de enorme belezenheid, waarvan ook zij getuigde, niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
in de eerste plaats encyclopaedisch, doch borend in een bepaald complex van problemen der wijsgeerig-theologische studie. ‘Een jonger geslacht,’ schreef Roessingh, ‘eischt dieper wijsgeerige fundeering dan de la Saussaye bood.’ Maar wijdte van blik, de behoefte en het vermogen om de dingen in breed verband te zien, waren beiden mannen eigen, evenzeer als - verborgen achter verschillend uiterlijk - fijnheid van gevoel en rijkdom van geloof. In het geloof hebben leermeester en leerling elkaar gevonden, en de laatste is er zijn promotor altijd dankbaar voor gebleven, dat hij hem niet alleen in de theologie heeft binnengeleid, maar tegelijkertijd den ‘modernen student’ ‘meer had doen begrijpen van de beteekenis der Christelijke traditie’Ga naar voetnoot1. Voor deze christelijke traditie en vroomheid was Roessingh mede ontvankelijk gemaakt door zijn aanraking als student met de Engelsche Quakers in het Woodbrooke-Settlement bij Birmingham. Zijn Woodbrooke-ondervinding beschouwde hij als ‘een rijk geschenk’, dat hij getracht heeft in zijn Vaderland mee te deelen, door met anderen de vereeniging ‘Woodbrookers in Holland’ te stichten, waarvan hij jaren lang met Dr. van Senden de leiding heeft gehad; het centrum dezer Hollandsche Woodbrooke-beweging, Barchem, heeft voor honderden véél beteekend en doet dit nog. Ondanks (of dóór?) zijn sterk naar binnen gekeerd leven had Roessingh groote belangstelling voor de maatschappelijke en staatkundige vraagstukken. Zijn colleges over ‘ethiek en politiek’ en over ‘de zedelijke beoordeeling van den oorlog’ trokken ook studenten van andere faculteiten. Met enkele vrienden richtte hij in 1921-'22 het ‘Genootschap voor Zedelijke Volkspolitiek’ op, waarvan hij de voorzitter werd. Roessingh was democraat. Al zag hij de groote verdiensten in, die het liberalisme in de 19de eeuw had bezeten, het was hem te individualistisch. ‘De kreet der gemeenschap ligt ons in de ooren, en dit maakt ons tot andere menschen’Ga naar voetnoot2. Van zijn jeugd af hielden de problemen van het socialisme hem bezig. Doch vóór alles was hij religieus denker, theoloog. Een semester in Marburg doorgebracht, overtuigde hem van het tekort der Nederlandsche theologie aan wijsgeerige scholing. De oratie, waarmee hij in 1915 als privaat-docent optrad, liep over ‘het ‘waarheidsprobleem in de nieuwere theologie.’ Dit kennis-theoretische vraagstuk heeft hem vastgehouden, daarnaast het cultuur-filosofische, waarover zijn hoogleeraarsoratie van 1916 handelde, terwijl in latere jaren de filosofie der geschiedenis aan beide reeksen van problemen de hand reikte. Meer dan anderen heeft de Berlijnsche wijsgeer-theoloog Ernst Troeltsch hem tot gids gediend. Over Roessingh's theologie kan ik hier kort zijn, wijl ik daarvan een uitvoerig overzicht heb geschreven ter inleiding van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
Roessingh's ‘Verzamelde Werken’, (theologische en religieuse), die in vier deelen spoedig het licht zullen zienGa naar voetnoot1, en waarin ook nagelaten manuscripten zullen opgenomen worden. Over Roessingh's persoon, leven, arbeid en functies wordt men omstandig ingelicht door het reeds genoemde gedenkboek ‘Prof. Roessingh herdacht’, dat kort na zijn dood verscheen en waarin velen van hun eerbied en genegenheid getuigden. Roessingh's geschriften, zoowel als zijn colleges, muntten uit door goeden bouw en duidelijke uiteenzetting. Daar drie kwart van het studie-materiaal voor den theoloog van Duitsche afkomst is, was ook Roessingh's woord niet altijd van germanismen vrij. Maar overigens is zijn taal van zuiveren klank en bezit zij een lenigheid, waarin zoowel de losheid als de spanning van zijn geest haar uitdrukking wisten te vinden. Voor degenen, die hem van nabij kenden, nam Roessingh door zijn persoon en invloed op de jongeren een merkwaardige plaats in aan de academie, waar onder sterke nawerking van het 19de eeuwsch liberalisme en onder den natuurlijken invloed van de straffe beoefening der wetenschap, onvermijdelijk een zeker intellectualisme, een zekere weetheiligheid heerscht. Op oudejaarsavond na Roessingh's overlijden eindigde een onzer groote liberale bladen zijn hoofd-artikelGa naar voetnoot2, waarin een academisch jubileum werd gememoreerd, met de verzekering: ‘Want per slot van rekening zal het de wetenschap zijn, die duurzamen vooruitgang brengt, en van wie de toekomst afhankelijk is.’ Dit nu zou Roessingh met alle stelligheid hebben ontkend. Zeker, ook hij zag in, dat de toekomst afhankelijk is van geestelijk leven, en dat daarin kennis en inzicht een rol van beteekenis spelen, maar de ziel, de stuwkracht en de adel van waarachtig geestelijk leven school voor hem in iets anders en iets hoogers dan in wetenschap. Roessingh voelde zich wel thuis in Leiden en was dankbaar voor de ernstig-wetenschappelijke omgeving. Maar hij miste toch in de academische sfeer de geloofskracht, die de gewetens bezielt en de knappe jongelui vormt tot de toekomstige geestesleiders, die greep krijgen op het beste, dat er leeft in de volksziel. Hij miste in de academische sfeer die warme belangstelling voor het geestelijk en maatschappelijk leven van ons volk, waardoor men zou mogen vertrouwen, dat de academisch gevormde jeugd later een persoonlijk en waardevol antwoord zal weten te geven op de vragen en nooden van onzen tijd. Dit miste Roessingh, ook al erkende hij dankbaar in alle faculteiten, onder professoren en studenten, zijn geestverwanten in dit opzicht te vinden. Sterk heb ik den indruk - ach, Roessingh ging zoo stil en bescheiden zijn weg - dat de Leidsche academie meer verloren heeft, dan zij - als geheel genomen - zich bewust is. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
De vrijzinnig-godsdienstige jeugdbeweging, het vrijzinnig Protestantisme en de Nederlandsche theologie (welke laatste van Roessingh's hand een wijsgeerige geloofsleer voor het vrijzinnig Christendom verwachtte), zij weten in diepe smart, wien zij nu en voortaan missen. Zijn verwanten en vrienden weten dit bovenal. Hij zelf heeft ons echter voor en na gewezen op Gods wil en majesteit, waarvoor een mensch heeft stil te zijn. Hij zelf heeft ook gesproken van de blijvende bemoediging voor den arbeid op aarde, een bemoediging, die de jongeren gepoogd hebben uit te drukken op zijn grafsteen, waar boven hun woord van dank de eerste letters van ‘Christus’ gesneden staan tusschen de Alpha en de Omega.
Leiden, Juni 1926. G.J. Heering. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
|
|