Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Antonius Johannes der Kinderen.Aan het verzoek van het bestuur van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ een levensbericht van A.J. der Kinderen te schrijven heb ik eerst na veel aarzeling voldaan. Wat mij weerhield was niet alleen gebrek aan tijd (hoe zwaar dit ook woog), maar het gevoel van onmacht dat iederen ernstigen leek toch wel zal bevangen, wien men vraagt over een schilder te schrijven; immers hoe veel men over den kunstenaar en zijn werk moge hebben nagedacht en met hem zelf moge hebben gesproken, men blijft leek, men is niet op eigen terrein; en dan, niet minder, de onmacht die een Protestant gevoelt, die het zieleleven wil trachten te begrijpen van een R. Katholiek opgevoeden geest. Wat mij ten slotte bewogen heeft, al deze ernstige bezwaren ten spijt, toch de opdracht te aarvaarden, was de onweerstaanbare drang mij nog eens opzettelijk in dezen bijzonderen geest te verdiepen, nog eens te trachten mij van de beteekenis van zijn persoonlijkheid en van zijn werk rekenschap te geven, en het verlangen door dezen arbeid mij zelf den heerlijken dwang op te leggen weer aandachtig en langdurig met dezen vereerden vriend in gedachten te verkeeren. Ik ben niet teleurgesteld: als altijd, ben ik aan zijn veredelenden invloed niet ontkomen.
Antonius Johannes der Kinderen werd geboren 20 December 1859 te 's HertogenboschGa naar voetnoot1. Zijn vader, Antonius Hendrikus, een goudsmid, was in zijn jeugd een energieke jonge man, want om zijn vak beter te leeren ging hij op zijn 19e jaar tegen den wil van zijn ouders, geheel zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geld, naar Parijs. In 't begin heel, heel veel moeilijkheden, eindelijk goede verdiensten en veel vroolijkheid in Parijs. Na eenige jaren kwam hij in de kleine stad terug als het type van een ‘artisan’ uit die dagen. Zijn gezondheid had gevoelig geleden, maar in zijn vak ‘was hij een heele piet geworden’. Der Kinderen vermeldt dat zijn vader veel voor de kerken werkte, en dat eens de geheele zilverschat van de kathedraal bij hen aan huis werd gewogen: gewijde vaten en kandelabres en cibories, kruisen, ampullen en godslampen. ‘Dan werden de voorste vingers van mijn vader gewijd, omdat hij anders al deze dingen niet aanraken mocht’. Hij was een vroom en een goed man, die bij al zijn drukke werk nog tijd vond armen geregeld te bezoeken. Hij schijnt een fraaie stem te hebben gehad, evenals zijn vader en zijn grootvader, zoodat der Kinderen's liefde voor de muziek een erfstuk was, en zijn bij uitstek muzikale schilderkunst diep uit zijn natuur voortkwam. De moeder van der Kinderen, genaamd Hendrika de Rooy, was een bijzonder aardige, levendige vrouw, wat zij tot in haar ouderdom bleef, zooals allen weten die, zooals schrijver dezes, haar nog hebben gekend toen zij met haar zoon aan de wal te 's Hertogenbosch woonde. Zij heeft negen kinderen gehad (Antoon was de negende). Haar geheele leven heeft zij hard gewerkt; behalve de zorg voor het groote gezin hielp zij ook nog in het onderhoud daarvan voorzien door het maken van mutsen, waarmede zij, toen zij 's morgens gehuwd was, reeds dienzelfden middag om 2 uur alweer een aanvang maakte. Haar man overleed reeds betrekkelijk jong, 44 jaar oud, in 1867, toen der Kinderen dus eerst 8 jaar oud was, en zij moest toen met mutsenmaken en met het houden van kostgangers het gezin onderhouden. Ook zij schijnt veel voor armen te hebben gevoeld, want der Kinderen vermeldt dat bij haar drukke huishouding zijn moeder nog veel voor de armen naaide, terwijl zij de arme jongens met wie haar man zich ook veel bezig hield, eens per jaar bij een prijsuitdeeling op chocolade met krentebroodjes tracteerde, waarbij de vader dan een korte toespraak hield. Het schijnt mij van belang eenige van deze trekjes, die het gezin karakteriseeren mede te deelen om de spheer te leeren kennen, waaruit der Kinderen voortkwam. Op school was hij niet in alle opzichten de eerste van de klas; wel een der goede, maar met het Fransch had hij veel moeite. Hij schrijft van de grammatica: ‘het leek mij zuiver willekeur. Ik gevoelde in de grammatica iets vijandigs, ik denk nu in eens dat het komt omdat er absoluut geen rythmus in zit: 't is alles horten en stooten’. Wij dachten onwillekeurig: had deze muzikale jongen maar les gehad van iemand als zijn lateren vriend Diepenbrock: hoe anders zou deze hem de taal hebben leeren kennen en doen gevoelen. Hij noemt zich zelf een stille jongen, dien men niet gauw op- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
merkte. 's Avonds als hij naar de Fransche les moest, sloop hij wel eens weg; als hij dan op straat iemand van huis zag, liep hij in zijn angst recht naar de Groote Kerk om te bidden. ‘Dit was in momenten van vrees altijd mijn eerste gang’. Hij las veel, teekende nog meer. Naar aanleiding van het nateekenen van een portret van Napoleon, levensgroot, bood een schilder, vader van een vriendje, aan, hem teekenles te geven. Later kwam hij op de teekenklasse aan de kweekschool. Een schoone beschrijving van een zomeravonddienst in een kerk kan ik niet nalaten hier over te schrijven: ‘Maar bijzonder herinner ik mij de avonden waarin deze zomerdagen eindigden. Om zeven uur was de avondschool uit, dan ging ik met mijn teekencahier naar het lof in de Kruiskerk. Dat was een groote witgekalkte renaissancekerk met zuilen en gewelven en rozetten. Tusschen de zuilen in stonden hier en daar in expressieve standen verschillende heiligen, levensgroote beelden, wit als de heele architectuur: St. Antonius, St. Jozef, H. Theresia, St. Anna, ik zie ze bijna allen nog. En door het overal schijnende wit had de kerk iets rustig-ascetisch vroom's. 's Zomersavonds was er om zeven uur lof: een kleine dienst van eenige gebeden en lofzang en eindigende in den zegen met het sacrament, dat bij zilveren schellengeluid in de van plechtige stilte gevulde ruimte over de hoofden der geloovigen geheven werd: voor het altaar staande, het aangezicht naar het volk gekeerd, toonde de priester hoog het gouden sieraad dat de blanke hostie bevatte. Dan klonken de schellen, de misdienaars zwaaiden de wierookvaten en het volk boog zich. Den heelen korten dienst door hadden dan eenige der beste zangers uit de stad in werkelijk naïve toewijding (want er was hoegenaamd geen publiek) allerlei geestelijke liederen gezongen. Maar na dezen zegen dreunde alleen het orgel nog een paar akkoorden na en de dienst was uit. De duisternis was dan reeds in de kerk. Nu kwam ook de stilte en zacht verliep het leven. Zwijgende zwarte vrouwtjes verschoven hun stoelen over de blauwe hardsteenen (het krassende geluid sloeg in eens door de heele kerk: zoo leeg en stil werd ze); de weinige mannen met hun zware stappen waren al voorgegaan. Dan was alles weg en in heilige blankheid wachtte de kerkruimte het mysterie van den nacht. Het H. sacrament was weggeborgen in het Tabernakel en alleen gloeide nog, heel innig, het roode lichtje van de godslamp.’
Misschien is het hier de plaats om mede te deelen de laatste woorden waarmede de jeugdbeschrijving eindigt en waarin hij iets laat doorschemeren van zijn verhouding tot de R. Kath. kerk. Zooals men weet, is die verhouding, die voor velen steeds een raadsel is geweest, de tragiek, of wil men het van een ander standpunt bezien, het belangrijkste van het leven van der Kinderen geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Was die verhouding geweest als van iederen geloovigen R. Katholiek, dan had der Kinderen hoogstwaarschijnlijk de opdracht gekregen vele muren en ramen van de talrijke R. Kath. kerken te beschilderen, die juist tijdens zijn leven gebouwd zijn. Hoe schoon en hoe waardig zouden dan die kerken versierd zijn en hoe gelukkig zou, menschelijker wijze geoordeeld, het leven van der Kinderen zijn geweest. Had hij de R.K. Kerk voor goed verlaten, dan was hem waarschijnlijk de opdracht verleend het groote raam in de Nieuwe Kerk te Amsterdam ter gelegenheid van de kroning van de Koningin te schilderen, waarvoor destijds reeds een commissie bijeen was (waarin o.a. Lion Cachet, Diepenbrock, Mr. G. van Tienhoven Jr. en ondergeteekende zitting hadden) en waarvan de schoone plannen (een verheerlijking van Willem den Zwijger als den held der gewetensvrijheid) in een vóórschets reeds gereed waren. Maar in beide gevallen was der Kinderen: der Kinderen niet geweest. Nu is hij geworden de geheimzinnige martelaar van zijn diepzinnige weifeling en heeft wellicht juist daardoor voor goed gehouden zijn greep op de toekomst, zooals alle denkers en kunstenaars die de geestelijke wereld in groei zien. De jeugdbeschrijving eindigt aldus: ‘Wij (een vriend J.T. en hij) hadden altijd debatten over het geloof. Hij was een zeer positieve natuur - ik het tegenovergestelde. Hij kwam altijd aandragen met allerlei feiten die streden tegen dit of dat détail van het Katholieke geloofsensemble. Voor mij hadden die feiten met wat ik gevoelde als een geloof, niets te maken; 't waren dingen van geheel andere orde - ze hadden voor mij geen aanraking met elkaar. Door de liberaliteit van T. begon ik me de schoonheid van het Katholicisme bewust te worden. Ik zag dat er onnoembare dingen waren, die ik zeer liefhad, en voor vele noembare had ik slechts zwijgende terughoudendheid. - Het ontbindingsproces van de Katholieke Dogmatiek had nu en dan wel invloed op me, - ik herinner me zelfs uit mijn Kweekschooltijd, perioden, waarin ik me zelf absoluut een ongeloovige voelde - maar voortdurend openbaarde zich in overweldigender grootschheid het algemeene, het al omsluitende, het rustschenkende van de Katholieke idee, die het Heelal maakt tot een Gods-kristallisatie, en de opperste macht verkondigt van den allerreinsten geest over alle dingen.’ Zooveel mogelijk zullen wij voortgaan der Kinderen's leven te beschrijven met zijn eigen woorden, waarbij wij ons natuurlijk met zorg onthouden van het uitspreken van een oordeel of eigen meening over al de aangeroerde onderwerpen, wat naar ons inzicht in een levensbericht niet op zijn plaats is. Wij moeten helaas al meer gaan resumeeren, allerlei aardige verhalen, die treffend hem in zijn groei karakterizeeren, overslaan en alleen het belangrijkste meedeelen. Hij krijgt een schildersezel, waarmee hij overgelukkig is, hij vindt in een achterafstraatje een gekleurde prent in glimmend mahoniehouten lijst, voorstel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lende ‘de breede en de smalle weg’, welke prent meer indruk op hem maakt dan de geheele kathedraal, en ontvangt van deze soort prenten zijn ‘eerste bewuste kunstindrukken’. Toen kwam een nieuwe periode in zijn leven. In 1874, 14 jaar oud, deed hij examen voor de Rijkskweekschool voor onderwijzers in den Bosch. Aanleiding was alleen dat de kosten dezer opleiding laag waren. Van den tijd op de Kweekschool spreekt hij met grooten afkeer. Het meest voelde hij voor den muziekleeraar, een zwak angstig mannetje, door de jongens ‘den Apol’ genoemd, en het uitvoerigst schrijft hij dan ook over de zangles en vooral de ‘koorles’ op Zondag en over de Zangvereeniging, waarvan hij president en directeur tegelijk was. Toen hij ten slotte een uitvoering gedirigeerd had, waarop de leeraren met hun dames gevraagd waren en een afscheidslied gezongen was, ‘toen moest ik heel gauw van het Directeurslessenaartje wegloopen, omdat ik begon te schreien. Ik kon het niet tegenhouden. Trouwens dit heb ik altijd gehad en ik heb het nog’, schrijft hij in 1892. ‘'t Is voor een deel een zenuwwerking. En dan doet 't mij vreeselijk goed om 't eens uit te kunnen snikken - 't heerlijke schreien’. Dan vertelt hij uit de volgende jaren, hij was toen 16 jaar oud, van het droevig sterven van een broeder; verder van den diepen indruk, die het boek van Gugel: ‘Geschiedenis der Bouwstijlen’ op hem maakte, en zeer uitvoerig van allerlei kleine kinderlijke verliefdheden, eindigende met een ernstige verliefdheid, welk feit ik hier vermeld om het merkwaardige slot. ‘Langzaam, langzaam bleek 't mij dat zij volstrekt niet, o heelemaal niet, het mystieke antwoord was dat ik verwachtte op mijn eigen verlangens. 't Was voor mij absoluut geen grapje geweest, ik werd van een nog onnoembaar verlangen heel innig beroerd en twee van mijn jonge levensjaren (van 16-18 jaar) hebben er een mooie voeling van ernst door gekregen, maar 't was alleen me-zelf dat oprees in me, mijn leven dat in een nieuwe ontbloeiing zich keeren wou naar een zon..... Ik was gekrenkt en teleurgesteld toen ik zag dat het meisje niets was dan - een meisje, een jonge blijde vrouw, dat ze niets had van dat andere geheimzinnige zieleleven - dat mijn vereering gekeerd was geweest naar iets leegs’. In 1878 deed hij examen voor hulponderwijzer. In dien tijd kwamen er betere dagen voor zijn moeder, daardoor kon hij gaan werken voor het examen middelbaar onderwijs teekenen, daartoe aangemoedigd door zijn zwager Willem P. Molkenboer, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leeuwarden, ofschoon deze volstrekt geen artiest in hem zag. Maar dan komt hij einde 1878 op de Kon. school voor nuttige en beeldende kunsten en gaat werken onder den directeur J.H. Stracké den bekenden beeldhouwer. Over Stracké spreekt hij met groote waardeering ‘een bijzonder man, geen groot man, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar iemand waarvan je houden kunt. Hij behoorde heelemaal tot de Duitsche Romantische Christelijke school, tot de schwärmerische Roomsche kunstenaarsgroep, die in de Nazareners haar begin gehad had. 't Was voor mij een kinderlijk-eerlijk, vroom en liefderijk man, die bovendien zeer tolerant was en begreep dat er buiten hem nog andere dingen bestaan konden. Hij wist wat dat is: ‘gevoel voor iets hebben’ en 't was hem 't voornaamste. Daarom verstonden wij elkaar direct.’ En verder: ‘Vóór dien tijd voelde ik altijd den druk der vreemden - ik was beklemd tusschen de fatale meerdere krachten der anderen. Nu begon ik vrij te staan, naast een man die me ophief, die geloof in me had. Nu was de gelegenheid om tot rust te komen en in de ongestoordheid van mijn denken en hooren, naar de geluiden te luisteren die van binnen kwamen en te zien naar het leven in mij. Stracké liet me weken lang op één antiek teekenen. De torso van de Laokoön, daar hield hij me vier weken mee bezig. In de stilte van den vallenden avond zat ik nog te staren naar de zwijgende antieken, waar de oude Stracké met zooveel liefde van sprak.’ Dan doet hij drie teekenexamens, maar veel belangrijker vindt hij het, dat hij voor 't eerst opera's hoort in Rotterdam (hij was toen 17 jaar). Vooral de Tannhäuser maakte op hem een ontzaglijken indruk. Niet dat de muziek zelf hem nieuw was ‘maar nieuw was me het in het leven treden der muziek op deze wijze, verbonden aan een handeling, en alles opnemende, mannen- en vrouwenstemmen en al den rijkdom van een orkest en 't voerend tot één groote, de handeling overspannende en verklarende harmonie’. Behalve onder Stracké werkte hij ook onder den architect van de St. Jan, maar voelde niets voor diens opvattingen: ‘hij zei nooit een woord waar een aandoening aan voorafging en hij vulde de prachtige St. Janskerk met geschilderde glazen, die ik toen al beslist afschuwelijk vond. Maar Stracké hield mij serieus aan 't werk en met dankbaarheid denk ik er aan hoe goed me dat deed.... Dat waren wel mooie dagen’. En dan eindigt de jeugdbeschrijving met de woorden over de Kath. Kerk die ik hierboven citeerde. Ik heb gemeend uit dit merkwaardig geschrift iets meer te moeten citeeren dan in dit korte bestek oorbaar schijnt, omdat het mij voorkomt dat de geheele persoonlijkheid hier in de knop aanwezig is; en omdat het zijn eigen woorden zijn, in onbevangenheid neergeschreven, niet voor publiciteit bestemd, leek mij de gelegenheid te kostbaar om daar niet rustig bij stil te staan; zij verklaren zijn latere werk beter dan menige verhandeling, zij brengen in de stemming die het meest geschikt is om die werken, ook al mocht men deze niet geheel begrijpen, althans te genieten; wat van nog meer waarde is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een jaar later, in 1880, vertrekt der Kinderen naar Amsterdam en wordt er leerling aan de Rijksacademie van beeldende kunsten. Ofschoon deze periode natuurlijk van groot belang is geweest voor zijn vorming en een uitvoerige levensbeschrijving er zeker lang bij moet stilstaan, zoo zal het toch noodig zijn, na de uitvoeriger jeugdbeschrijving, in dit beperkt bericht slechts met enkele opmerkingen hierover te volstaan. Der Kinderen kwam in Amsterdam toen daar juist op litterair, op artistiek en op sociaal gebied nieuwe stroomingen ontstonden: de Nieuwe Gids-beweging, de Amsterdamsche schilderschool na de Haagsche school, het Socialisme. Hij kwam uit de nog half Middeleeuwsche ambachtsspheer in den Bosch, opgevoed in de schaduw van de St. Jan, nu plotseling in de groote moderne koopmansstad, waarin neo-renaissancistische verlangens juist bezig waren te ontwaken, naast het zich ontwikkelen en naar boven komen van den arbeidersstand. Op der Kinderen met zijn levendigen geest maakte dit alles grooten indruk. Niet alleen met de stille belangstelling van den contemplatieven kloosterling die in hem school, maar tegelijk met al de hartstocht van zijn wel kinderlijken maar ook zoo manlijken geest, dronk hij het alles in, las hij de moderne litteratuur, niet alleen de dichters maar b.v. ook de romans van Zola. En al de groote schilders uit dien tijd, die met hem leerlingen van de Academie waren, Breitner (hoe bewonderde hij in dien tijd, toen deze nog onbegrepen was, diens portret van Mevrouw Fraenkel-Bouwmeester), van Looy, Jan Veth, Willem Witsen, van der Valk enz., waren zijn vrienden. Ook met de dichters Kloos, Verwey, Gorter was hij bevriend. Maar het moderne groote stadsleven met zijn ruwe grove zijde, met zijn begoocheling sleepte hem niet mee, en men herkent den stillen vromen jongen van den Bosch uit de beschrijving van Jan Veth wanneer hij releveert hoe na menig loszinnig lied van sommige leerlingen, na een stilte, plotseling der Kinderen den moed had een fraai geestelijk lied aan te heffen, wat geeerbiedigd werd. Ook herkent men hem in zijn groote liefde en eerbied voor J.A. Alberdingk Thym. Dan gaat hij, vooral om gezondheidsredenen, daartoe door een goeden vriend in staat gesteld, naar Italië. Hij kiest instinctief juist, in de overweldigende massa, en komt onder de bekoring van dien machtigen schilder-bouwmeester, die nog midden in de Middeleeuwen staande en door de schoonste tradities gedragen, toch reeds de geheele renaissance in zich bergt, Giotto; terwijl hij niet minder den invloed ondergaat van den modernen Giotto, Puvis de Chavannes, wiens muurschilderingen hij op zijn terugreis te Parijs bewondert. Zoo groeit dan uit de vermenging van den stillen Bosschen droomer, den degelijk gevormden ambachtsman, den kleinen muziekdirigent, met den hartstochtelijken modernen Amsterdamschen academieleerling, nadat hij den doop van het classieke Italië heeft ondergaan, de jonge kunstenaar, die terstond voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den dag komt (reeds in 1889) niet alleen met een meesterwerk, maar met iets dat in dien tijd volkomen nieuw was, en dan ook met de grootste verbazing en door weinigen maar met onverdeelde bewondering werd ontvangen: ‘De Processie van het Heilig Hart van Mirakel, de ommegang langs het Y’, bestemd voor een der wanden van de R.-K. Kerk op het Bagijnenhof te Amsterdam, door het Kerkbestuur geweigerd en na veel omzwervingen thans ondergebracht in het Stedel. Museum (Suasso) te Amsterdam. De jongeren van thans kunnen zich moeilijk voorstellen welk een indruk deze muurschildering op de jongeren van toen, geheel vervuld en als betooverd door de schoonheid van het impressionisme, dat alle verlangens scheen te bevredigen, maakte. Er was dus nog iets anders, iets dat niet vijandig was aan het impressionisme, want het stond geheel buiten deze tegenstellingen, het kwam uit een andere wereld en bevredigde diepere verlangens, die vooral, maar toch niet alleen, van religieuzen aard waren. Dit kwam uit, toen der Kinderen reeds vier jaar later, 1893, de eerste wandschildering in het Bossche stadhuis: ‘De Stichting van 's Hertogenbosch’, voltooide. Immers dit onderwerp was niet van religieuzen aard, toch was het in denzelfden stijl geschilderd als de processie, maar hierbij werd voor het eerst het woord uitgesproken, dat toen zoo vreemd klonk, namelijk ‘gemeenschapskunst’. Men begreep dit woord niet, de kunst werd in die dagen meer dan ooit als een uiting van het zich zelf bewust wordend individu beschouwd. Originaliteit, eenzaamheid, genialiteit, werden als vrijwel synoniem met artisticiteit beschouwd, en hier werd gesproken van een kunst, vrucht van gemeenschap, en Jan Veth schreef er een boekje bij en beschreef hoe de kunstenaar hier niet de materie en de omstandigheden aan zijn wil had onderworpen, zooals van den genialen artist werd verwacht, maar integendeel zich geheel gevoegd had naar den zonderling ingedeelden muur, en aan die indeeling zelfs zijn inspiratie had ontleend, zoozeer dat schildering en muurverdeeling organisch één zijn geworden en het schijnt alsof de schilder deze indeeling van den muur zelf heeft bedacht. Voor het schilderen van deze eerste Bossche wandschildering was hij teruggekeerd naar 's Hertogenbosch. Wonende bij zijn moeder aan huis, werkende op den zolder van het Weeshuis, als in de schaduw van den St. Jan, in zijn vrijen tijd dagelijks omgaande met Dr. Alphons Diepenbrock, die daar leeraar was in de oude talen, en bezig was zijn Mis te componeeren (waarvan der Kinderen de uitgave in 1895 zoo fraai versierde), keerde hij al meer tot zijn jeugd, dat wil zeggen tot de Middeleeuwen terug. En dat niet in de eerste plaats in religieuzen zin, al was hij een door en door religieuze natuur. Wat op dat diepere gebied in hem plaats had, kunnen wij alleen vermoeden. Wat men noemt een kerkelijk man was hij toenmaals niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn al meer zich keeren tot de Middeleeuwen bleek vooral ook uit zijn techniek, uit de opvatting dat ambacht en kunst te onzaliger ure gescheiden waren, dat de kunstenaar in de eerste plaats werkman moet zijn en daarom uitvoerder van zijn eigen werk. Het was daarom dat, toen hij de opdracht kreeg van De Raamschildering in het Universiteitsgebouw te Utrecht (1893), hij zich niet tevreden stelde met het teekenen van de cartons, zooals toen nog algemeen gebruikelijk was, en ook nu nog veel geschiedt, maar zelf het vak grondig leerde, en zelf mede het werk uitvoerde. Op deze wijze vervaardigde hij ook in 1903 het groote Raam voor de Kamer van Koophandel in de Beurs van Berlage te Amsterdam, na in 1902 een reis naar de Engelsche kathedralen te hebben gemaakt.
In 1894 trad der Kinderen in het huwelijk met Johanna Henriette Besier te Utrecht, zelve een schilderes die ook haar opleiding had genoten aan de Rijksacademie te Amsterdam. Zij vestigden zich te Laren (N.-H.) en bewoonden in de eerste jaren het gewezen huis van den schilder A. Mauve. In 1903 liet der Kinderen een huis te Laren bouwen (‘De Zonnebloem’), alwaar hij een vaste glaswerkplaats en een glasoven heeft gehad en aan villa's gewoon glas in lood leverde, in afwachting van nieuwe bestellingen van gebrandschilderd glas, die helaas uitbleven. Ook wilde hij op middeleeuwsche wijze leerlingen persoonlijk vormen; zij moesten leeren en dienen. Inderdaad kwamen in 1896 eenige leerlingen (de bekende schrijver van Moerkerken die later vertrok om in de letteren te gaan studeeren, de bekende schilder Dirk Hidde Nijland en Theodoor Goedvriend).
In 1896 voltooide der Kinderen zijn belangrijkste werk: de tweede wandschildering voor de hal in het Bossche stadhuis, voorstellende: ‘De bouw van de Kathedraal van 's Hertogenbosch’. In dit werk had de groote verandering, die in der Kinderen reeds van af het schilderen der processie werkte, zich voltooid. Diepenbrock karakterizeert deze verandering in haar laatste instantie aldus (‘Ommegangen’ blz. 152): ‘de wending uit het pathos naar den ritus, uit de emotie naar de contemplatie, van het lyrische naar het liturgische, uit de muziek der kleuren naar de muziek der geometrale verhoudingen’. Maria Viola (in een artikel over der Kinderen's jeugdwerk, verschenen in ‘Van onzen tijd’ van 25 October 1913) spreekt van ‘den opgang van het episodische naar het zinnebeeldige, van het persoonlijke tot het algemeene’ en zegt van eenige jeugd-aquarellen: ‘Daar is een blonde openheid in de kleur, een teederheid in de zondoorgloorde atmospheer, als voor 't laatst de Processie zal beschijnen, om in den eersten Bosschen wand | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zacht maar onherroepelijk te wijken voor het innerlijke licht, twelk van-dan-af heerscht in zijn diepzinniger verbeeldingen’. Treffend is dat deze voorspelling, die zoo overtuigend lijkt voor wie de tweede Bossche wandschildering aanschouwt, juist niet uitgekomen is. Der Kinderen's natuur bleek te rijk, te gecompliceerd en te kinderlijk om in één richting recht door te gaan en dan (onvermijdelijk) dood te loopen. Ook de grootste bewonderaar van de tweede Bossche schildering, met haar grootsche starre heiligenfiguren, met het prachtige fries waar de rythmisch buigende, optrekkende en verdwijnende figuren van de wijze en dwaze maagden, als geestverschijningen, de gansche muur domineeren, zal wel niet anders verwacht hebben dan dat deze symbolische hiëroglyphen voortaan uitsluitend en al meer de vormentaal van der Kinderen zouden worden. En bij fanatische naturen die eigenlijk heerschzuchtige, dus arme naturen zijn, dreigt dan altijd een zekere overdrijving en verstarring. Maar bij rijke, kinderlijke naturen vindt men een schering en een inslag, en zoo ziet men bij der Kinderen in zijn latere werk de inslag van zijn liefde voor de Grieksche idealen, verheerlijkt in de toch eigenlijk aan zijn geest vijandige Renaissance en op een veel latere reis naar Rome en Venetië leert hij zelfs van de ‘barok’ houden. Zonder iets prijs te geven van zijn groote beginselen (het samenwerken van de Kunsten; het ‘dienen’ dat de Kunst moet doen, daarom het eerbiedigen van de platte muur door de twee dimensies; en het doen spreken van zijn beelden van de taal der symbolen), is er toch in zijn latere werk weer iets van dat natuurlijke, liefelijke boven gekomen dat duidt op een zoo gelukkige inconsequentie, als men wil, beter gezegd op een huwelijk van schijnbaar vijandige, in werkelijkheid elkaar bevruchtende geestesrichtingen. Het komt tot uiting in zijn ‘Wandschilderingen in het trappenhuis van het gebouw der Algemeene Levensverzekering’ aan het Damrak te Amsterdam in 1899 voltooid, en in de fraaie teekeningen voor de beschildering van de muren in de Kamer van Koophandel in de Beurs van Berlage, in 1905 voltooid (helaas nimmer uitgevoerd, doordat de muren met gordijnen moesten worden behangen om de accoustiek van de zaal te verbeteren), thans het eigendom van de gemeente Amsterdam. Belangrijk uit deze periode zijn ook zijn illustraties en boekversieringen, waar hij dezelfde beginselen op zoo schoone wijze toepaste, inzonderheid bij de illustratie van den Gysbrecht van Amstel (1898). In 1903 teekende hij een bijzonder mooi portret van de moeder van Diepenbrock na haar overlijden, in het bezit van mevrouw de weduwe Diepenbrock geb. de Jong van Beek en Donk. Een van zijn evenwichtigste werken is een klein schilderij ‘Mercurius op reis’ voorstellende, in het bezit van mevrouw de weduwe Veth-Dirks, Amsterdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In dezen tijd kwam een belangrijke wending in het leven van der Kinderen. Op een reis naar Rome trof hem een ernstige oogziekte (1906), waardoor hij een nog verloor. Thuis komende (1907) werd hij benoemd tot Directeur van 's Rijks Academie voor beeldende Kunsten, welke benoeming hij aannam. Der Kinderen opvolger van Allebé, waarlijk de historie ging ook een symbolische taal spreken! Hoe eervol de benoeming ook was en hoeveel gelegenheid zij bood idealen van wijde strekking te verwezenlijken, immers invloed uit te oefenen op de gansche ontwikkeling der Kunsten, door principieele verbetering van het Kunstonderwijs, toch zal de beslissing moeilijk voor hem zijn geweest. Wel verzekerde het bestuur dat er tijd genoeg zou overblijven voor eigen werk, maar dat bleef toch een onzeker element en waarlijk de toekomst heeft wel bewezen hoe onuitvoerbaar deze combinatie van werk was. Indien der Kinderen er juist in de laatste jaren toch in geslaagd is de opdracht van een groot werk te aanvaarden en in teekening geheel te voltooien (de Raamschildering van het trappenhuis van het gebouw der Nederl. Handelsmaatschappij, van de Bazel, in de Vijzelstraat te Amsterdam, dat uitgevoerd zal worden door Joep Nicolas, dien der Kinderen zelf aangewezen heeft als de man door wien hij het werk voltooid wenschte te zien), dan is dat te danken aan den zoo sterken scheppenden drang van den geest van dezen kunstenaar, die zich het zwijgen niet liet opleggen en aan zijn toch zoo zwakke lichaam de energie gaf om dit onvereenigbare te vereenigen. Hij vervaardigde deze teekeningen in 1924, 1925. Het was zijn laatste werk. Der Kinderen heeft voor deze raamschilderingen niet alleen de kartons gemaakt, maar onder zijn toezicht werd op de werkplaats van den vader van Joep Nicolas te Roermond - en gedeeltelijk ook op zijn eigen atelier in de Academie - het glas in al zijn onderdeelen gekozen en gesneden en werd het geheele raam in lood gezet. In hun groote lijnen en kleuren waren de verschillende raamstukken dus bij zijn overlijden gereed. Het sterkst bleek die scheppingsbehoefte, -dwang zou men bijna zeggen, uit het vervaardigen van de teekeningen voor muurschilderingen in de Obrechtkerk te Amsterdam. Deze teekeningen (waarvan wij de grootste hierbij reproduceeren) zijn door der Kinderen niet in opdracht, maar geheel op eigen initiatief en voor eigen risico gemaakt (waarbij hij wel wist dat er niet veel kans bestond dat zij uitgevoerd zouden worden) en wel in een tijd waarin de werkzaamheden aan de Academie hem bijzonder zwaar vielen.
Zijn Directeurschap van de Academie, een werkzaamheid die hij met groote liefde heeft vervuld, is zeker rijk geweest aan voldoening, door de vriendschap van leeraren (voor hem, die zoo gevoelig was voor vriendschap, een kostbaar goed) verder door | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de vereering van zijn leerlingen, aan wie hij zooveel krachten en toewijding gaf en ten slotte door wat hij tot stand kon brengen; maar niet minder is dit tijdperk van achttien jaren rijk geweest aan teleurstellingen. Zijn groote plan, het nieuwe gebouw met de gansche uitbreiding daaraan verbonden, kwam gelijk men weet, niet tot uitvoering, de oorlog en de malaise beletten dit. Het ideaal, dat hem voor oogen stond, was van de Academie de hooge centrale instelling van onderwijs in beeldende Kunsten te maken; die gedachte in breeden zin opgevat. Vooral deed het hem leed dat het onderwijs in de aesthetiek der bouwkunst achterwege bleef. ‘Hij wilde bereiken’ (zoo schrijft mij een der oud-leden van de commissie van toezicht, die veel met hem werkte)’ dat reeds in het opleidende stadium de noodzakelijkheid van het samenwerken der Kunsten werd belichaamd. Het nieuwe gebouw moest die groote gedachte als het ware symboliseeren en tegelijk verwezenlijken. Tevens waren leerstoelen gedacht, welke de philosophische en kunsthistorische zijden van het onderwijs zouden aanvullen. Deze laatste aanvullingen heeft hij, met behulp van de Regeering nog ten deele kunnen verwezenlijken, want inderdaad is, ook zonder dat de Academie van huisvesting veranderde, uitbreiding gegeven aan het aantal professoren en lectoren. Men denke aan de benoemingen van Roland Holst voor de decoratieve schilderkunst, Veth voor de portretkunst, Ligtenberg voor de iconographie, Molkenboer voor de costuumkunde en nog andere. Intusschen, hoeveel hij voor de Academie geweest zij (de voorzitter van de commissie van toezicht en prof. Roland Holst hebben het in warme bewoordingen uitgesproken bij de plechtige herdenking na zijn overlijden in het gebouw van de Academie op 25 November 1925), toch, breeder en dieper dan de directe invloed die er van hem is uitgegaan, zal, wij zijn er van overtuigd, de nawerking van dezen ver-zienden geest zijn. Wie er zich van doordringen wil, bestudeere niet alleen zijn schilderwerken, maar hij leze ook de vele artikelen die hij schreef, alle bedoelende het herstel van de kunsten in haar eer, door harmonische samenwerking in dienst van de gemeenschap, waartoe hij vóór alles de Kunstenaars wilde verlossen uit hun isolement en hen tot samenwerking wilde brengen ook op maatschappelijk gebied. Het korte bestek van dit bericht laat helaas niet toe, over deze geschriften uit te weiden, waarom wij volstaan met het noemen van de titels der voornaamste: ‘Langs den ouden weg in nieuwe landen’, beschouwing over de Maatschappelijke positie der beeldende Kunstenaars en over de taak hunner Vereenigingen’. Van Kampen & Zn. Amsterdam. ‘Een nationaal geschenk’ in de Gids van 1911 No 12, over de taak der Regeering tegenover de Kunst. ‘Historische en algemeene inleiding’ voor het Kunst-Congres te 's-Gravenhage. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Bij de 70e verjaardag van Jhr. Mr. Victor de Stuers:’ De Gids van 1913 No 11. ‘De feestrede voor Arti et Amicitiae’. De Gids van 1920 No. 1 en ‘Rembrandt in het Raadhuis’. De Gids van 1925 No 7, met het ‘Levensbericht van Jan Veth’, zijn laatste geschrift.
Nog willen wij vermelden dat der Kinderen op 1 Juli 1914 honoris causa tot doctor in de letteren te Groningen werd gepromoveerd. Verder dat hij in 1921-'22 tot herstel van gezondheid nog een reis naar Italië maakte, waar hij veel genoot en uiting gaf aan zijn liefde voor dit land o.a. in een briefkaart van uit Paestum waarop stond: ‘niet voor niet, is Italië genoemd Persephone's bruidschat’. - Op 2 November 1925 overleed hij in het huis der ‘Ziekenverpleging’ op de Prinsengracht te Amsterdam, na een korte hevige ziekte.
Laat ik mogen eindigen met het vermelden van enkele mededeelingen aangaande zijn laatste dagen die zijn weduwe, over wier gansch toegewijde medewerking en medeleven ik het niet gewaagd heb hier uit te wijden, mij heeft willen toevertrouwen: ‘In Rome, in 1906, toen hij een oogziekte heeft gekregen en een oog heeft verloren, is de behoefte aan het kerkelijk-religieuze bij hem teruggekomen. Hij sprak er weinig over,doch in zijn laatste ziekte heeft hij den wensch uitgesproken dat hem de sacramenten zouden worden toegediend, wat ook is geschied en hem tot troost is geweest’. En verder ‘Hij heeft het ons in zijn ziekte, terwijl het lijden zeer zwaar was (de Dr. zeide er wordt hem nu ook niets gespaard), gemakkelijk gemaakt. Terwijl ik nog steeds hoop had op beterschap, wist hij reeds lang dat het einde kwam. Hij zag daar in 't geheel niet tegen op, besprak alles met mij, verlangde er bijna naar. Hij ging den dood te gemoet als een plechtigheid, en bracht mij ook in die stemming’.
Mijn taak is voleindigd, zij bestond in het geven van een kort levensbericht. Toen ik de opdracht aanvaardde, heb ik mij de zwaarte der taak niet ontveinsd, maar wel heb ik nog onderschat de zelfbeheersching die noodig was om mij zóó zeer te beperken en het noodzakelijkste in zóó weinig woorden te zeggen. Toch ben ik ook voor dit moeilijkste deel van mijn opdracht dankbaar, want dwingt het niet den schrijver om althans te trachten datgene te doen wat der Kinderen in al zijn werk al meer gedaan heeft: in het groot te zien, de détails wel nooit te verachten of te verwaarloozen, maar toch ondergeschikt te maken aan het geheel, de kleine bijzonderheden samen te vatten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in de groote lijnen van het algemeene? En als ik dan, zijn voorbeeld van verre volgend, mag trachten deze wijze van zien op hem zelf toe te passen en het beeld dat ik aan de hand van zijn eigen gegevens heb geschetst, in enkele lijnen te resumeeren, dan zou ik zeggen dat wij hem alleen dan goed zien, wanneer wij de verschillende karakteristieken die van hem gegeven zijn op onverbrekelijke wijze verbinden: hij is genoemd een opvoeder, hij is genoemd een priester, hij is door Witsen genoemd een sterk artist. Naar ik meen is hij een kunstenaar geweest die altijd tegelijk was een priesterlijke leider en dat wel uit kracht van zijn liefde tot de schoonheid die bij hem onafscheidelijk was van zijn liefde tot de menschen. Waarlijk het Grieksche καλος κ'αγαθος, het onverbrekelijke schoon-en-goed was in dezen kinderlijken man tot een persoon geworden. Daarom heeft hij niet alleen de kunstenaars, maar ook de kunst zelve uit haar afzonderingstrots willen verlossen, door haar te leeren de menschheid weer te dienen, wat haar redding zal zijn.
Dit levensbericht wil ik echter niet eindigen zonder der Kinderen zelf aan het woord te laten komen, ditmaal in zijn eigenlijke taal, die niet is het woord, maar het beeld. Wij hebben daartoe opzettelijk hiervoor reproducties doen vervaardigen van twee voorname nog vrij wel onbekende werken (beiden in dit levensbericht genoemd), die nog nimmer zijn gereproduceerd: 1o Een groote teekening voor een muurschildering rondom een rond kerkraam, gedacht in de Obrechtkerk te Amsterdam. De uitlegging die hierbij gaat is opgesteld met behulp van een zijner leerlingen, de heer R. Gerbrands, die dit uit het hoofd opschreef, en wien ik hierbij mijn hartelijken dank breng. De teekening is zooals ik hierboven vermeldde van het jaar 1919, en is in het bezit van mevrouw de wed. der Kinderen. 2o Een grootere reproductie van de tafereelen A, B en C van bovengenoemde teekening. 3o Een schilderij voorstellende ‘de bouw van het schip Argo’, evenals de tweede Bossche wandschildering, in tempera geschilderd, vermoedelijk ongeveer in het jaar 1906, en eveneens in het bezit van mevrouw der Kinderen-Besier. Daarna volgt een chronologische opgave van zijn werken, zoo volledig mogelijk.
A. de Graaf. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Verklaring van het kerkfront-ontwerp voor de Obrechtkerk.Onderaan: Zeven ondeugden en één engel. Links van het front: 's menschen geestelijke arbeid. Rechts van het front: 's menschen lichamelijke arbeid. Boven in het midden: de goddelijke Gastheer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave van de werken.Gebrandschilderd Glas.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Muurschilderingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boekversieringen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Schilderijen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Lithographiën.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Teekeningen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aquarellen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ex-libris.
|
|