Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Mr. Seerp Gratama
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der Marck. Hij was getrouwd met Aafke Talma. Uit dit huwelijk o.a. mr. Sibrand Gratama, voorzitter van het provinciaal gerechtshof in Drenthe, 1838, voor de oprichting waarvan hij zeer geijverd had. Hij was getrouwd met Johanna Gesina Oldenhuis Kymmell, wat sinds de familie zeer aan Assen bond. Uit dit huwelijk waren elf kinderen, o.a. die Koenraad Wolter, geniaal geneesheer bij het leger, wiens plotseling ontslag, 1887, door minister Weitzel, nooit voldoende is opgehelderd. Een andere zoon was Bernard Jan, die te Assen èn het gymnasium bezocht èn later de rechtspractijk uitoefende; 15 April 1858 bezette hij te Groningen den katheder van Numan als hoogleeraar in het natuur- en strafrecht en de rechterlijke organisatie. Hij was getrouwd met jkvr. Everdina Johanna de Jonge uit een Zeeuwsch geslacht: de ouders van onzen Seerp. Ziedaar een reeks van juridische voorvaderen, die hem als erfenis de ‘onwankelbare overtuiging in de eeuwige zedelijkheid van het Recht’ mogen hebben nagelaten. Van zijnen vader heeft hij misschien de grondige kennis van het oude, vooral germaansche recht geërfd, misschien ook iets van het weinig vlotte van 's mans doceertrant. Er waren ook tegenstellingen. De zoon voelde vrijzinnig, de oude professor Gratama, met Groen in drukke briefwisseling, was toch niet onvervalscht antirevolutionair of confessioneel. Veeleer was hij ethisch, d.w.z. geestverwant van La Saussaye Sr. en J.H. Gunning Jr., maar afkeerig van conservatisme en zelfs met democratische neigingen, toch weêr de geëerbiedige leermeester van jhr. mr. A.F. de Savornin Loman. In Groningen heeft onze Gratama de lagere school bezocht, eindexamen-gymnasium gedaan, 1876, en in Groningen gestudeerd, student, zoowel de tradities van zijn geslacht als die der hoogeschool waardig. Zijne examens in de faculteit der rechtsgeleerdheid, gelijk het candidaats in de klassieke letteren, legde hij cum laude af en cum laude ook promoveerde hij 27 Juni 1883 op een proefschrift ‘Eene bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van Drenthe’, eene dissertatie, die, vooral aan de oude rechtspleging gewijd, zijn naam als rechtshistoricus bekend maakte. Zóó waren de tijden veranderd! Een leerling van Van der Marck, L.M. Schukkingh, was 1764 gepromoveerd op ‘De symbolica rerum traditione quae in Drenthiae republ. stoklegginge nuncupatur’, en aldus aan het vaderlandsch recht aandacht te schenken gold toen voor geringschatting van het Romeinsche, zoodat de rector Chevallier bedenkingen had en Van der Marck van onrechtzinnigheid begon verdacht te worden. Nu juichte ieder reeds de keuze der stof toe. Over het boek zelf heette het nog onlangs: ‘van een jurist, die op nog geen 25 jarigen leeftijd een zóó rijp geschrift afleverde, viel veel te verwachten en die verwachting is geenszins beschaamd’Ga naar voetnoot1. En de president van den Hoogen Raad, zou er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenmaal de feitenkennis, de scherpzinnige ontleding, het historisch inzicht en de vaste hand in het groepeeren van het materiaal in prijzen. Na nog een poos in Straatsburg gestudeerd te hebben, bleef Gratama voorloopig te Groningen. Archivaris was daar toen mr. W.O. Feith, die door zijne kennis van, zoowel als zijne warme liefde voor zijn vak jonge menschen sterk trok. Zijn eigen zoon, de latere archivaris mr. J.A. Feith, Bondam, Heeres, onze Gratama e.a. hebben zich hier voor goed der archiefstudie gewijd. Zoo bevreemdt het ons niet, dat Gratama spoedig tot rijksarchivaris in Drenthe benoemd werd; 1 September 1887 aanvaardde hij zijn ambt. Kort te voren was hij gehuwd met mejuffrouw E.J.W. Gelderman te Arnhem, die hem, na een lang, gelukkig huwelijk, met twee gehuwde zonen en eene getrouwde dochter zou overleven. Reeds vóór dat jaar had hij in het Rechtsgeleerd Magazijn III, V, VI en VII studiën geplaatst over art. 2014 B.W., over de beoefening der nederlandsche rechtsgeschiedenis, over Heuslers ‘Institutionen des deutschen Privatrechts’ en over het zoogenaamde retentierecht; nu gingen de juist negen jaren van zijn archivarisschap in Assen de volle ontplooiing brengen zijner wetenschappelijke gaven. Voor het Archief zelf allereerst zijn die jaren van beteekenis geweest. Toen Gratama zijn ambt aanvaardde, was het gevestigd in een woonhuis aan den Noordersingel, bovendien nog voor andere rijksdiensten in gebruik. Het is den jongen archivaris gelukt daarin verandering te brengen. Achter het Stadhuis aan den Brink, eenmaal de kerk van het Convent Maria in Campis, daarna (1662) van de hervormde gemeente, daarna (1851) stadhuis, lag de pastorie, een deel ook eens van het klooster, naast het ontvangershuis, met een grooten tuin, die reikte tot den Stationsweg, het laatst bewoond door den schrijver dezer bladzijden. Maar ook dit oude is voor het nieuwe geofferd. Op de plek van huis en tuin verrees het nieuwe Rijksarchief. Men behield den ouden kloostergang met de spitsbogen, een stuk nu van het Museum van Oudheden gelijkvloers, de verdiepingen herbergen de onder Gratama sterk uitgebreide archieven. Hij zelf heeft er niet meer van genoten: in 1896, jaar der opening, zou Mr. J.G. Ch. Joosting hem als rijksarchivaris opvolgen. Gratama heeft allereerst de oud-provinciale archieven tot 1814 geordend, daarnaast enkele van gemeenten, t.w. Koevorden, Borger, Meppel en Hoogeveen, waarvan prof. R. Fruin de inventarissen ‘thans verouderd’ noemtGa naar voetnoot1. Laat het zijn, in elk geval openden zij die archieven voor het gebruik. Desgelijks heeft hij zich met ijver het lot aangetrokken van de rechterlijke, kerkelijke en markearchieven en daarvan ettelijke naar het Rijksarchief overgebracht. Door er plaats voor te maken heeft hij waardelooze stukken opgeruimd, zooals quitanties wegens betaalde interessen van land- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap-obligaties, aldus zijne overtuiging in de practijk omzettend, dat op een archief niet alles behoeft bewaard te worden. Zoo is het ook, al zal men tot vernietiging natuurlijk nimmer zonder ernstig wikken-en-wegen mogen overgaan. Naast dezen arbeid voor het Archief staat ander werk van niet minder beteekenis. Het welbekende en door zijne opeenvolgende leden welbeminde Historisch Genootschap te Groningen, opgericht in 1886, besloot 21 Januari 1888 tot de uitgave van een Oorkondenboek van Groningen en Drenthe, dat alle oorkonden zou bevatten, die betrekking hadden op de stad Groningen, de Ommelanden, de Friesche grietenij Achtkarspelen (door kerkelijke banden met Groningen vereenigd en door den apostel Liudger aan het bisdom Munster toegevoegd) en de Landschap, en wel in chronologische volgorde. De bewerkers, leden des Genootschaps, waren P.J. Blok, J.A. Feith, S. Gratama, J. Reitsma en C.P.L. Rutgers. Deel I met nos. 1-604, ao. 750-1372, verscheen 1896 bij Wolters te Groningen, deel II met nos. 605-1243, ao. 1372-1404 in 1899 bij denzelfden uitgever, beide in kloek 4o. Fraaie afbeeldingen van zegels staan op afzonderlijke bladen tusschen den tekst. Deel II bevat dan voorts enkele onechte stukken, een index van eigennamen, een van zegels, en eindelijk, blz. 493-521 eene breede Toelichting. J. Reitsma verhaalt daar de geschiedenis van het plan van bewerking, waaruit o.m. blijkt, dat Gratama de ‘algemeene punten tot leiddraad bij de werkzaamheden van het oorkondenboek’ heeft opgesteld. Hij was het ook die, behalve het werk aan de hem toebedeelde registers, ook de normalisatie van de kopij voor zijne rekening nam, d.i. zorgde voor de gelijkvormigheid van editie. Hij en Blok zorgden ook voor de eindrevisie. In weerwil van zijn straks te noemen vertrek naar Rotterdam heeft Gratama al dit werk tot het eind toe waargenomen. Hijzelf schreef in de Toelichting de §§ over omvang van plaats en tijd, opvatting van het begrip oorkonde en tijdrekening. Aldus blijft zijn naam verbonden aan dit werk van groote geleerdheid, eene schatmijn voor de geschiedenis van Groningen en Drenthe, en zijne uitgebreide en grondige kennis is aan het Drenthsche gedeelte bij uitstek ten goede gekomen. Had hij reeds in de Verslagen der Vereeniging t. uitgave van oudvaderl. rechtsbronnen II 5 rechtsbronnen van Koevorden uitgegeven, II 6 drie stukken betrekkelijk Overijselsche marken, en in Werken van het Genootschap Pro excolendo jure patrio VII 2 eenige ordelen en verordeningen van Drost en Etten - in 1904 gaf hij zijn ‘Drenthsche rechtsbronnen uit de 14e tot 16e eeuw, 's-Grav., Nijhoff’ in W.W. der genoemde Vereeniging 1o reeks, no. 17. Aan de uitgave gaat eene breede inleiding vooraf, waarin o.a. ook de bepaling van het begrip rechtsbron, niet als een van de bevoegde overheid uitgegaan voorschrift, maar als bron voor de kennis van het oude in casu Drenthsche recht. Natuurlijk zijn hier ook de documenten der heerlijkheid Ruinen opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ofschoon Gratama geen man was om anderen met praten over werk, dat hij onder handen had, te vermoeien, herinner ik mij toch wel de opgewektheid, waarmede hij ook aan dezen arbeid bezij was. Dit geldt in hooge mate van wat hij voor de juiste kennis van het beklemrecht heeft gedaan, in Groningen en Drenthe het recht van den huurder op vaster en duurzamer voorwaarden van huur, zoo hij een eigen huis op het gehuurde had, t.w. voorkeur bij weder inhuren, vastheid van huurprijs en dergel. Nadat de beklemming vererfelijk, dus vast en niet meer aan een bepaald persoon gebonden was geworden, begon men daarop het beginsel der ‘gezamende hand’ toe te passen, waardoor b.v. de gezamenlijke minderjarige kinderen van den overleden huurder te zamen huurders werden, totdat het jongste meerderjarig geworden was. In 1889 had Gratama in Rechtsgel. Mag. VIII reeds eene beklemrechterlijke quaestie behandeld, in 1893-1895 verscheen zijn ‘Het beklemrecht in zijne geschiedkundige ontwikkeling’, breed, rijk gedocumenteerd, magistraal. Deskundigen hebben er o.m. in geprezen, dat hij, door het nadruk leggen juist op de instelling van dit gezamenderhand bezit, den ontwikkelingsgang van het beklemrecht zoo duidelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot1. In later jaren schreef hij nog over ‘De jongste jurisprudentie in zake het beklemrecht’ in Tijdschr. voor privaatrecht II, 1901 en over ‘Het jongste feit in de geschiedkundige ontwikkeling van het beklemrecht’ aldaar V, 1904. Naast dit werk van zuiver wetenschappelijken aard heeft Gratama ook lichtere studies gegeven. In den Nieuwen Drenthschen volksalmanak schreef hij over ‘Het verkeer in Drenthe en van Drenthe met naburige gemeenten’ (1890), ‘Gebeurtenissen in Drenthe in het laatste kwart der 18de eeuw’ (1891 en drie volgende jaargangen), ‘Nog eens het wapen van Drenthe’ (1895). In den Groninger volksalmanak van 1890 plaatste hij een opstel over ‘De posterijen te Groningen in den tijd der Republiek’. Aan Groningen trouwens heeft hij ook nog andere, zuiver wetenschappelijke studie gewijd, zooals zijn ‘Het ontstaan en de ontwikkeling van het eigenlijk stadsbestuur te Groningen tot in 't begin der 15de eeuw’ in Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh. 3e reeks, VI, ‘eene belangrijke, van groote historische kennis getuigenis afleggende verhandeling die een verrassend licht over dit onderwerp bracht’Ga naar voetnoot2. In het bekende Gedenkboek der Reductie van Groningen in 1594, Gron. Wolters 1894, eene uitgave wederom van dat Historisch Genootschap, dat ‘het zijn plicht had geacht den driehonderdsten gedenkdag van dat feit niet onopgemerkt te laten voorbijgaan’, schreef Gratama over het voorspel van het beleg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is zeer levendig geschreven; de ellende door Verdugo's benden in de Landschap te weeg gebracht, Prins Maurits' en graaf Willem Lodewijks legerschouw bij de Berkumer brug treffen door de uitbeelding. Ik noemde reeds een en ander maal ons Historisch Genootschap te Groningen. Gratama was een der oprichters en bezocht de maandvergaderingen getrouw. Zijne bijdragen alsdan vindt men opgeteld in ‘Historische Avonden’, een bundel door het Genootschap uitgegeven bij zijn tienjarig bestaan, Gron. Wolters, 1896 blz. 14 vlgg. Voorts staat er blz. 86-134 van zijne hand ‘Iets over het getuigen- en inquisitie-bewijs in het Oud Vaderlandsch recht’ 1896. Het was het fatale jaar in zijn leven, het jaar van den grooten ommekeer, gelijk wij zien zullen. Niet zonder bedoeling dan schreef hij in het exemplaar van genoemden bundel, dat hij mij (als al zijne werken) ten geschenke gaf, ‘In memoriam archivarii Drenthini hoc Sabattho post beati Martini hyemalis MDCCCLXXXXVI. Het was Zaterdag 14 November; drie weken vroeger had hij Assen verlaten en ik hem uitgeleide gedaan met vele anderen, die het heengaan van Gratama zeer betreurden en terecht als een verlies voor Assen beschouwden. Van Rotterdam uit bezocht hij ook af en toe nog het Historisch Genootschap. In den tweeden bundel ‘Historische Avonden’, bij het twintigjarig bestaan, 1907, vind ik als door hem op eene maandvergadering als gast behandeld ‘De oorsprong der tienden’, daarna in Rechtsgel. Mag. XIX en XX. Nadat ik in het voorjaar van 1893 naar Assen gekomen was, bond ons al spoedig eene daarna met de jaren toenemende vriendschap, op gemeenschappelijke liefde voor de geschiedenis (in de kennis waarvan hij echter verre mijn meerdere was) misschien gegrond, zeker door veel overeenstemming ook op andere terreinen gevoed. Toen nu in 1895 H.M. de Koningin-Regentes met de jonge aanstaande Koningin ook Drenthe bezoeken zou, rees in ons het plan om in den Ballerkuil te Rolde, overoude plek van rechtsbedeeling, eene Oudgermaansche rechtspleging te doen herleven. Niet thans nog uit persoonlijke ijdelheid natuurlijk, maar alleen om der wille van historische juistheid moet ik hier den heer Fruin t.a.p. aanvullen. Het plan is van Gratama, die er mij over sprak, en aanstonds rees voor onze verbeelding het oude Thing omhoog. Hij verschafte de rechtshistorische gegevens, ik schreef het stuk met de koren, waarop Richard Hol de muziek componeerde. Reyding's vaardige stift teekende de- figuren, de Inleiding is tot blz. 12 van Gratama, daarna van mij, de Aanteekeningen verdeelden wij. Het was zooals wijlen prof. Verdam voor ons dichtte en wij tegenover de Inleiding lieten afdrukken: ‘Si twee gingen tsamen achter lande
Haerre een vont enen diamant;
Dander sleepen mit finen sande,
Ende doe so ginc hi van hant in hant’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wijlen Verdam, schreven wij. Ach, hoevelen zijn sedert mede heengegaan van die allen, die vol toewijding de rollen in ‘Bij klimmender zonne’ hebben vervuld op dien Zaterdag van zwaren regen, 7 September 1895, toen toch het trieste weer den indruk, dien hunne opvoering maakte, niet kon uitwisschen. Zij is later ook in andere plaatsen herhaald. Reeds van vroeger, van Dec. 1893, dagteekent de oprichting (o.a. door Gratama) van dat genootschap Minerva, waarvan de leden, rechters, leeraren, geneesheeren, predikanten op maandelijksche samenkomsten mededeelingen ieder uit zijn vak van studie deden. Het ging er eenvoudig en zonder ophef toe, maar wij werkten er hard voor en het heeft bij velen den lust in wetenschappelijken arbeid onderhouden en vermeerderd, gelijk het nog voortgaat te doen. Ik voeg het beste hier bij, wat reeds na Gratama's Asser periode valt: zijne ontdekking van den urnenzwendel in 1899 en 1900. In die jaren kon men af en toe in Assen langs de huizen een paar mannen met ‘urnen’ zien leuren, d.w.z. kannetjes, schalen, potten, van grauwe klei gebakken, enkele inderdaad in den vrij goed nagebootsten vorm van echte urnen, waarin dan zelfs wat half verbrande beenderen; alles opgedolven, heette het, in de zandlagen bij Valthermond. Particulieren kochten, het Museum kocht, de affaire bloeide merkbaar, de toevloed minderde niet, ik herinner mij de handkar, die ten slotte het profijtelijk materiaal vervoeren moest. Gratama vertrouwde het werk niet. Hij kwam uit Rotterdam over en Maandag 1 en Dinsdag 2 Juli 1901 bezochten wij te Odoorn, Valthe en Exloo de zoogenaamde vindplaatsen, genietend meteen van de toen nog zooveel ongerepter schoonheid der Landschap. Het was alles eene vernuftig bedachte en handig uitgevoerde mystificatie (als het befaamde Oera-Linda-Bok of de ‘Clapper’ der Calkoens, maar van lager allooi en slechts uit geldzucht opgezet), waarover daarna velen gelachen en enkelen zich geschaamd hebben. Men zie Gratama's ‘Urnenvondsten in Drenthe’ in Bulletin Oudheidk. Bond, 1901/1902 III, 234 en daarnaast Joosting in Bijdr. Prov. Gron., 1900, I 120. Waarom - de vraag dien ik thans aan de orde te stellen - is deze bij uitstek geleerde, scherpzinnige, in het Oudvaderlandsch recht als schier niemand ervaren man, geen hoogleeraar geworden? Velen hebben het ook toen gevraagd, en aldus ben ik genaderd tot de groote teleurstelling in zijn leven. Gratama was van 1885-1887 privaatdocent in het Oudvaderlandsch recht te Groningen geweest, had, toen hij archivaris werd, het ambt opgegeven, maar zich 1889 weder laten aanstellen. Wat ware natuurlijker geweest, dan dat men hem tot hoogleeraar benoemd hadde in het vak dat hij beheerschte, in de stad der tradities van zijn geslacht, terwijl art. 77 2o van de wet op het H.O. sub d. voorschrijft, dat aan elke Universiteit onderwijs wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegeven in het Oudvaderlandsch recht en zijne geschiedenis. Het heeft niet mogen zijn. Waarom? Het notulenboek der juridische faculteit van Groningen ligt voor niemand open. Wat men altijd hoort is dat Gratama geen doceergaven had en als docent niet wist te boeien. Maar wat zeggen zulke woorden? Boeien is niet altijd goed doceeren. Er zijn docenten, met name in de geschiedenis, die ‘boeien’, omdat zij de stof ‘grappig’ behandelen, licht humoristisch of licht ironisch, wat toch niet anders is dan der historie het hart uitsnijden. Ik kan niet beoordeelen, of Gratama waarlijk als privaatdocent vervelend was, in het gesprek was hij dat stellig niet en iets helder uitleggen kon hij zeker ook. Slechts weet ik, dat hij zich het geval bitter aangetrokken, de banden met de Universiteit verbroken en eene benoeming aan de rechtbank begeerd heeft. Met zijne ontzaglijke kennis lag de vervulling van dien wensch dichtbij. Nog in datzelfde jaar 1896 vinden wij hem rechter in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, waar hij kwam te wonen aan den Nieuwen Binnenweg 217. De leegte door zijn vertrek te Assen veroorzaakt was groot en pijnlijk. Onder zijne (niet talrijke) nagelaten papieren bevindt zich de minuut van een brief van begin Januari 1897 aan een niet bij name genoemden hoogleeraar. Het is niet onbescheiden daaraan enkele zinnen te ontleenen. ‘Zoo veel tijd tot studie als in Assen beschikbaar bleef, heb ik hier niet. Dit is een donkere schaduwzijde van mijn overgang tot de rechterlijke macht. Toch heb ik geen berouw over den gedanen stap, 1o omdat ik toch au fond jurist ben gebleven en 2o omdat ik er geen vrede mee zou gehad hebben voor mijn leven aan het Archief te Assen verbonden te blijven. Naar ik nu inzie was het in 1885 slechts eene illusie van mij te denken, dat in Nederland de uitdrukkelijk uitgesproken wil van den wetgever ten aanzien van het onderwijs aan alle universiteiten in het Oudvaderlandsch recht zou worden uitgevoerd en te hopen dat het mij zou gelukken in die richting een loopbaan, als in Duitschland beginnende met privaatdocent, te vinden. Ook de combinatie van eene betrekking te Groningen met het archivarisschap te Assen bleek ijdele hoop’. En verderop in den brief, ‘Bepaaldelijk waar de Regeering, althans de bevoegde autoriteit, wel mijne diensten als privaatdocent aanvaardde en, blijkens mij gunstig advies der rechtsgeleerde faculteit te Groningen, die voor het onderwijs wenschelijk achtte, maar ze geene enkele finantieele tegemoetkoming van de zijde van den Staat waardig rekende, zelfs geen voorstel in die richting heeft gedaan.... Ware mij eenig uitzicht geopend, geloof het vrij, ik had niets liever gedaan, dan mij hoe langer hoe meer, op den duur misschien geheel en al, aan mijn geliefkoosde studie gewijd. Het is geen geringe zaak eene levensillusie te moeten opgeven, omdat eene wettelijke bepaling eenvoudig onuitgevoerd wordt gelaten’. Men ziet het en daarop komt het aan: trots het gunstig advies der faculteit is er geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benoeming gevolgd. Zou zij, denkt men, zulk een advies hebben uitgebracht, zoo het privaatdocentschap eene mislukking gebleken ware? In elk geval en wat er van zijn moge, Gratama's leven nam in 1896 zijn grooten keer. Het is de moeite waard op te merken, dat de ondervonden teleurstelling hem niet in grimmigheid of als gebroken man heeft doen neêrzitten. In plaats daarvan heeft hij van stonde af aan eene buitengewone werkkracht ontwikkeld en al zijne kennis en schitterende gaven aan zijn nieuwe ambt dienstbaar gemaakt. Ook met zijne wetenschappelijke studiën ging hij onverpoosd voort. In het Rechtsgeleerd Magazijn XV sprak hij over de uitgave van Huig de Groot's ‘Inleydinghe’ door Fruin en Fockema Andreae, in 1898 in het Weekblad voor privaatrecht over de oude notariëele archieven, en aan het Departement van Justitie moet zijn in dat jaar uitgebracht advies berusten betrekkelijk die archieven in verband met het wetsontwerp tot wijziging der wet op het notariaat. Aan de erfgooierskwestie wijdde Gratama zijn volle aandacht, hij sprak over de erfgooiersrechten in eene vergadering onzer Maatschappij, Handd. en Med. 1905/06, 106. Doch vooral, hij verdedigde het grootendeels van hem afkomstige wetsontwerp tot regeling der erfgooierszaak als regeeringscommissaris in de Staten-Generaal met zaakkennis, slagvaardigheid en nimmerfalende overtuiging. Na het tot stand komen der wet, 1912, ontving hij deswege het Commandeurskruis der Orde van Oranje-Nassau. Ridder was hij reeds in 1895 geworden bij gelegenheid van de voorstelling in den Ballerkuil, in 1908 van den Nederlandschen Leeuw, thans in 1912 Commandeur en in 1920 Groot Officier in de orde van Oranje-Nassau. Deze laatste onderscheiding gewerd hem na het ten einde brengen van zijn arbeid als voorzitter der Staatscommissie voor de herziening van het Wetboek voor burgerlijke rechtsvordering. Eerst, 1907, had de Nederl. Juristenvereeniging eene commissie benoemd, waarvan eerst Houwing, toen Gratama voorzitter geweest was. In 1911 was zij toen Staatscommissie geworden. Gratama was toen sinds jaren niet meer te Rotterdam. Na voor het eerst in 1901 en sinds herhaaldelijk op de voordracht te hebben gestaan, werd hij in November 1904 Raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden. Dien dag woonden zijne vrienden zijne plechtige installatie in het gebouw aan het Plein bij en hoorden den voorzitter aan den nieuwen raadsheer, gelijk destijds gebruikelijk was, zijn eigen leven verhalen. Het was een schoone dag en, toen ik hem daar zag zitten, geroepen nu voortaan tot onze hoogste rechtspraak, verheugde ik mij over de eer hem beschoren, eene vergoeding voor de vroegere, toch nog niet gansch vergeten teleurstelling. Zoo dan begon het laatste tijdperk van dit rijke leven. Van 1902 tot 1918 Raadsheer, 1 October des laatsten jaars Vice-president van den Hoogen Raad, heeft hij in dat tijdperk den lande de gewichtigste diensten bewezen, zoodat na zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verscheiden de president jhr. mr. de Savornin Lohman in eene plechtige zitting van dat college, spreken mocht van het verlies, dat geheel Nederland leed door het heengaan van een zijner voortreffelijkste zonen. Hij gewaagde verder van de oprechte vriendschap, die Gratama's medeleden voor hem hadden opgevat, maar eene vriendschap doordrongen van een diepgevoelden eerbied. Zijn goedmoedige eenvoud deed aan het gezag, dat van hem uitging, niet te kort. Want dat gezag dankte hij mede aan zijne groote wetenschappelijke gaven en zijnen noesten arbeid. Nog zeide de president: ‘Hij heeft zijn gansche leven in dienst gesteld van ééne groote gedachte, de historische; daarmede is hij vruchtbaar geweest in wetenschap, in rechtspraak en in wetgeving. Wij weten uit jarenlange ervaring, opgedaan in onze samenwerking in dit college, hoe scherpzinnig en gezond zijn oordeel was, hoe fijn zijn rechtsgevoel, hoe uitgebreid zijn rechtskennis, en daarmede hoe groot dat gezag van zijn woord ... en zijn ijver om in de rechtspraak het richtige recht te laten triomfeeren’. Uit deze woorden blijkt o.m. wel treffend, dat Gratama aan zijn eigenlijk ambt het beste heeft gegeven, dat hij bezat. Zelfs heeft hij in 1910 de bibliotheek van den Hoogen Raad geordend en gecatalogiseerd. Doch gelijk alle menschen, die (niet, het druk hebben; dat hebben wij allen, maar die) veel doen en afdoen, vond hij nog tijd voor allerlei ander werk. Hij was mede-oprichter van de Vereeniging van archivarissen, 1891, en heeft altijd aangedrongen op eene regeling van het archiefwezen bij de wet. Dus was hij van 1900 tot 1906 lid van de commissie, die het ontwerp voor eene volledige archiefwet zou opstellen en ook daarna heeft hij tot het in stand komen dier wet veel bijgedragen. Hem is het ook te danken, dat art. 69a van de Wet op het notarisambt de overbrenging der notarieele protocollen van vóór 1811 naar de archieven gelast. Zijne liefde voor kunst en historie heeft hem voorts tot al weder anderen arbeid uitgedreven. In April 1918 werd hij lid van de afdeeling voor restauratie van de Rijkscommissie voor de monumentenzorg en November deszelfden jaars algemeen voorzitter dier Commissie. Aan zijn graf getuigde minister De Visser, dat, wanneer het ontwerp voor een monumentenwet het Departement zal verlaten dit aan Gratama's arbeid en toewijding zal te danken zijn. Voor de beveiliging onzer gedenkstukken heeft hij wezenlijk onschatbare verdiensten en zijne oude liefde voor de Landschap is aan het behoud bepaaldelijk der hunnebedden ten goede gekomen. Op dit terrein lag almede het initiatief dat hij nam voor de oprichting van de Vereeniging ‘Arentsburgh’ tot het doen van opgravingen in Nederland, waarvan hij daarna voorzitter was. Hij was het insgelijks van het Historisch Gezelschap in zijn woonplaats en van ‘Die Haghe’. Wie herinnert zich zijn prachtig artikel over den Hofvijver niet, in het Jaarboek dier vereeniging, 1906. Van onze Maatschappij was hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lid sinds 1890, in 1907 werd hij het van het bestuur. Welk een feest was het altijd, wanneer hij voor de samenkomst der Historische Commissie, den avond vóór de jaarvergadering, uit den Haag tot ons over en aan tafel kwam, om daarna naar de klassieke Nutszaal te gaan. Doch het gebeurde niet al te vaak: zijne uren waren te kostbaar. In zijne Rotterdamsche jaren was hij lid van de Commissie van toezicht op het lager onderwijs, in zijne Haagsche van het hoofdbestuur van Pro Juventute. In Rotterdam werd hij ook, 1908, beschermheer van Kuyl's Fundatie, die oude, deftige instelling voor weduwen of ‘bejaarde vrijsters’, in 1812 gesticht, waarvan de rekening elk jaar (volgens den laatsten wil van Mej. Anthonette Kuyl) zou worden opgenomen en gesloten door ‘den Staatsraad van den Keizer (toen van Maanen) en den president van het keizerlijk gerechtshof in Den Haag’, na wier overlijden als beschermheeren de president en oudste vice-president van het Keizerlijk Hof zouden gevraagd wordenGa naar voetnoot1. Met de hem zoo bij uitstek eigene vurige toewijding heeft hij ook kerkelijke belangen gediend. In Rotterdam werd hij 1900 ouderling der Waalsche gemeente, in 1908, wegens bewezen diensten, ‘archiviste honoraire de l'Eglise Wallonne’, in datzelfde jaar ook lid der Algemeene Synodale Commissie. Daarnaast heeft hij zitting gehad in het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Protestantenbond in dezelfde jaren dat ik voorzitter was, en hoe menigmaal heeft hij ons in moeielijke gevallen met zijn scherpzinnig advies gediend. Oòk was hij, gelijk zijn ambtgenoot Hesse, lid van het bestuur der afdeeling 's-Gravenhage. Deze belangstelling in kerkelijk vereenigingsleven sproot bij hem voort uit eene warme, godsdienstige overtuiging. Niets teerder en niets moeielijker dan daarvan te spreken. Hoe waarachtig het moge geweest zijn, het heeft daarom niet open gelegen voor elken onbescheiden blik. En wie er iets van speurde brengt het niet aanstonds op wegen en straten. Maar dit mag ik neêrschrijven, dat voor Gratama, die zich in ons kerkelijk Kanaän tot den rechtervleugel der modernen rekende, godsdienst geen vrees was, maar wel ontzag, ontzag voor den heiligen God, die tot ons komt met den eisch tot gerechtigheid. Dit grensde immers dicht aan zijn eerbied voor het Recht. En voorts ook hier die grondtrek van zijn karakter, onvolkomenheidsgevoel en besef van kleinheid, maar meteen een geloof, dat hem er uit ophief en hem nog in zijne allerlaatste dagen in vredige overgave luisteren deed naar de trouwe stem, die hem de liederen voorlas, welke hij in zijn bundel op de eerste bladzijde had aangeteekend, 35 (‘Daar spreekt in 't diepst van 's menschen hart’), 84 (‘Heilig God, voor wien slechts waarheid’), 85 (‘God enkel licht’). Wie ze leest, zal er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewis de klare vertolking in opmerken van de gevoelens, die ik voor zijn geloofsleven typisch noemde. De heiligheid ook van zijn gezinsleven vrage eerbiediging - geene schennis daarvan is het te gewagen van zijne teedere zorgzaamheid, van zijne altijd helpende toewijding, waarmede hij gereed stond kleine moeilijkheden uit den weg te ruimen. In zijne persoon trof, heb ik altijd gedacht, niets zoozeer als zijne loutere rechtschapenheid, ook dit immers weêr een andere kant van dien eerbied voor het Recht, die dit leven tot zulk een éénheid heeft gemaakt. Gratama was in bevrienden kring zeker een gezellig man en dat hij zin voor humor had, is mij waarlijk in al die jaren niet verborgen gebleven,maar, terwijl zijn ernst niets stroefs had, klonk in zijn scherts nimmer iets dat streed met de zuiverheid van zijn karakter. In eene wereld van veel vertoon en schijn, van veel leugen en onrecht, stond hij voor onze oogen als een, die zijnen weg ging in oprechtheid. Hij nam geene houding aan. Op zijn woord kon men veilig bouwen. Men behoefde nimmer te vreezen voor eene onverwachte openbaring van onwaarachtigheid. Ik geloof, dat hij met opwellingen van drift vaak zijn strijd gestreden heeft, ik weet, dat er soms, zoo niet aan zijn lippen dan toch aan zijn pen, een scherp woord ontglipt is. Maar wat hem griefde was altijd onwaarachtigheid en wat hem kenmerkte liefde voor waarheid. Ik heb - zoo ik, nu ook voor mij de schaduwen langer worden, één oogenblik roemen mag - den omgang genoten van velen, op wie mijn vaderland met reden trotsch is, hoog tegen hen opgezien om de uitnemendheid hunner persoonlijkheid, tegen weinigen zoo hoog als tegen dezen man, in wien geen bedrog was. Dinsdag 22 Mei 1923, toen de zon dalen ging, is ook zijn licht gebluscht en Vrijdag 25 hebben wij hem op Oud Eik en Duinen ter ruste gelegd. De belangstelling was groot en ontroerend. Minister De Visser heeft gesproken, daarna, op verzoek van den ontslapene zelven, alleen nog maar de schrijver dezer bladzijden. Ontroerend niet minder is de lectuur der brieven, uit allerlei oorden aan de weduwe geschreven, maar waaruit aan te halen de kieschheid verbiedt. Er zijn er onder de schrijvers, die getuigen, dat Gratama hun gaf wat niemand zonder groote schade missen kan, geloof in goede trouw. Teekenend ook een onzer hoogste magistraatspersonen: ‘Seerp was een mijner promotieparanymfen en, toen mijn oom, de oud-minister Kappeyne, op de promotiepartij eene waardige plaats moest hebben, wisten wij niet beter te doen dan hem naast Seerp te zetten’. En Kamerlingh Onnes, ook reeds van ons heengegaan: ‘De herinneringen aan de jeugd, die mij met uwen voortreffelijken echtgenoot verbonden, herinneringen tevens aan zijn ouderlijk huis, heb ik trouw bewaard’. Voor mij, met zijne herinnering verbindt zich in mijn gemoed de heugenis aan menig uur in lang vervlogen jaren van gemeenschappelijken arbeid, van onderzoekingstochten in de Land- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap, van vreugde en leed, maar goede uren altoos, tot de laatste aan zijn sterfbed toe. Ik zou het niet zeggen, zoo dit persoonlijke niet meteen het algemeene ware. Want, om ten slotte nog eens jhr. de Savornin Lohman aan te halen, ‘Gratama bezat al die eigenschappen, welke omgang en samenwerking zoo gemakkelijk en aangenaam maken. Wij allen, zijne collega's, waren zonder uitzondering zijne vrienden. Niet enkel in de Raadkamer, ook in onze harten laat zijn heengaan eene groote leegte’. Hoe schoon en hoe rijk is het leven geweest, dat zulk een getuigenis uitlokte èn verdiende! Gelukkig - bij al hunne droefheid - zijne betrekkingen, zijne vrienden, allen, die hem aldus hebben gekend en bemind!
L. Knappert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BibliographieGa naar voetnoot1.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|