| |
[Levensberichten]
| |
| |
Levensbericht van Jan Pieter Veth
1864-1925.
Het levensbericht van den man, die hem als zijn besten vriend beschouwde, zou der Kinderen's laatste werk zijn. De schrijver heeft het bewerkt met een dringenden spoed, alsof hij voelde, niet lang tijd meer te hebben. Voltooid achtte hij het niet; nog op het ziekbed heeft hij in de teruggevraagde proef veranderingen aangebracht, en ook zoo verraadt het geschrift nog doorloopend een nerveuze spanning, die op enkele plaatsen te kort schoot om uit te drukken wat gezegd wilde worden. Men heeft niet getracht, alle sporen van deze, diep roerende, onvolmaaktheid uit te wisschen. Als laatste voortbrengsel van zijn edelen geest blijven deze bladzijden van Antoon der Kinderen hem en Jan Veth er te treffender om in den dood vereenigen.
Het Dordtsche Eiland ‘met zijn wonderbaarlijke atmosfeer’ is van oudsher een rustpunt, een pleisterplaats, een uitkijkpost tusschen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden. De breede stroomen, die het omvloeien, vormen een verbinding met het dieper achterland en voeren dagelijks de schepen van en naar verwijderde oorden, de gedachten naar de verre horizonten van landen en zeeën.
Hier werd Mei 1864 Jan Pieter Veth geboren, als vijfde kind der echtelieden Gerardus Huibert Veth en Anna Cornelia Giltay. Bracht hij, van huis uit, iets mee, dat aan de ruime situatie van zijn streek herinnerde? Men zou het zeggen. Beperktheid van uitzicht is hem althans nimmer te verwijten geweest.
Men kan hier ook den weerslag in zien van de geestelijke beweging zijns tijds. In Holland groeide in diepte en breedte de Haagsche schilderschool, die weldra een nationale roem zou worden. En bovendien was men er bewogen door de hartstochtelijke disputen over het monument van 1813-1863, dat middeleeuwsche beginselen opnieuw plaats wilde geven in onze nieuwere cultuur. Men worstelde tusschen de geuzen-vrijheid van het noorden en de hierarchische gebondenheid van zuidelijker herkomst.
Zoo kreeg de jonge Jan Piet van geboorte een ruimer wiekslag mee dan menig ander.
| |
| |
De vrije schilderkunst en de rythmische bouwkunst, het geuzen-bloed, de middeneeuwsche statigheid, zij behielden zijn leven lang al zijn geestdrift, al zijn belangstelling; en het vrije spel der stroomen dat zijn jonge jaren verlevendigde, behoedde hem allicht voor de benepenheid en angstvalligheid, die zoo velen tot troostelooze partijgangers doet worden.
Het ouderlijke huis was wel geëigend de gegevens van land en tijd op het gunstigst te doen gedijen. Vader Veth was van een metaalbewerkersfamilie; zijn voorvaderen waren smeden, koperslagers, geelgieters. Jan vertoonde met ingenomenheid een vijzel, door een zijner voorvaderen in kunstvollen vorm fraai gegoten en een prachtig slot met sleutel dat als proefstuk voor het Gilde zou zijn vervaardigd. Gerardus Huibert was echter, de evolutie des tijds volgend, van eerzaam handwerker, een schrander en fortuinlijk handelaar in ijzerwaren geworden.
Maar dit vulde niet geheel zijn leven. Vooral toen hij zich in 1872 uit de zaken had teruggetrokken, kon hij zich geven aan bemoeiingen die meer overeenstemden met zijn geest. Deelnemend aan het bestuur van stad en gewest, vooral belust op de historie, zoo roemvol in het hoofdstuk der eigen schilders, geprikkeld door de litteraire en politieke opwekking zijns tijds, behoorde hij tot de intellectueele élite zijner omgeving. Het tijdschrift Oud-Holland bracht van hem menige bijdrage, die ook door den zoon bijzonder gewaardeerd werden. Maar bij voorkeur bleef deze er toch zijn voldoening over te kennen geven, dat hij uit ‘eerzame handwerkers’ was voortgekomen.
Van moeders zijde was dit al eveneens het geval. De vader van Anna Cornelia Giltay, en meerdere zijner voorvaders, waren goud- en zilversmeden, haar oudste broeder gold voor kunstig juweelen-zetter en een bekwaam graveur. Zij was door haar moeder een kleindochter van den kunstschilder Jacob van Stry, die ‘in het slappe, kunstelooze begin der 19de eeuw een bijzonder begaafde natuur was en vol goeden wil en aandacht trachtte door zorgvolle teekening en vrijmoedige natuuraanschouwing iets van de groote traditie der Hollandsche kunst te bewaren’.
Zij was een geestrijke, levendige vrouw, vroom van gemoed; zij maakte wel eens een gedichtje, en bestierde de huishouding met liefde en zorgzaamheid. Dat Jan's neiging tot het teekenen geen tegenwerking ondervond, was niet het minst aan haar te danken. De herinnering aan grootvader van Stry speelde daarbij allicht een rol. Trouwens, alle kinderen kregen teekenles van een dier stille, bescheiden artisten, die men in kleine steden wel aantreft, den zeer kundigen Jan Rutten. Jan Veth sprak later met groote waardeering van dezen man, die met liefde en smaak de schoone gevels zijner vaderstad geteekend heeft, en de aandacht zijner leerlingen nog wel door iets anders wist te boeien, dan door het copieeren van dagelijksche dingen.
Jan Piet was aanvankelijk, zoo zegt men, geen wonderkind.
| |
| |
Maar toen hij de Hoogere Burgerschool bezoeken ging, en weldra zijn ‘opschrijfboekjes’ met de portretten zijner leerlingen volteekende en ook zijn meesters niet spaarde, toen begon men toch iets in den jongen te zien, dat nog niet opgemerkt was. Daar sprak ongetwijfeld aanleg uit; zou hij iets van grootvader van Stry in zich hebben?
In een huis, grenzende aan den tuin der familie Veth woonde destijds een kunstenaar A.J. Terwen, die met Brinkgreve op de Burgerschool Jan's teekenoefeningen geleid had, en almede een stuk der kunsthistorie van Dordt resumeerde. Afstammeling der oude Terouanne's, die, uit Frankrijk naar Holland verdreven, in den beeldhouwer der Dordtsche koorbanken wel den meest beroemden vertegenwoordiger hebben, was hij zelf een kunstenaar van beminnelijk karakter gebleven, die zijn jongen kweekeling tot het intieme verkeer in zijn atelier gaarne toeliet. Het werd een hartelijke verhouding, die eerst met den dood eindigen zou.
Maar al was dan Terwen zeker wel aangewezen om Jan tot een ernstiger studie der kunst voor te bereiden, en al mocht de jongen in het schildersgenootschap Pictura (waarvan hij zoo gezellig wist te vertellen) des avonds vlijtig mee studeeren, de geenszins luchthartige ouders wenschten toch één-nachts ijs zooveel mogelijk te vermijden. Er woonde in den Haag een schilder, die veel over zijn kunst filosofeerde en den naam Huysmans droeg: een naam later bij ons meer bekend geworden door de werken van zijn oom-zegger Joris-Karel Huysmans, dan door zijn eigen werken of door zijn wijdloopige geschriften, die in de Gids een plaats vonden. Hij was een vriend der familie geworden, aangebracht door den bekenden geleerde Prof. Veth, met wien hij aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda had les gegeven. Zijn raad zou worden ingeroepen.
Het bezoek in den Haag maakte op den jeugdigen Jan Piet grooten indruk, en het was wel in het volle gevoel der verantwoordelijkheid, dat besloten werd: hij zou aan de Rijks Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam zijn verdere vorming gaan zoeken en schilder worden.
In de laatste dagen van September 1880 deed Jan Veth in Amsterdam zijn toelatingsexamen. Hij maakte de door het Reglement geëischte proefteekeningen: een kop naar een afgietsel en een copie naar een prent, gewoonlijk een der fraaie litho's voor het onderwijs door Bargue onder Gérome's leiding op steen gebracht. De jonge candidaat (hij was eerst zestien jaar) slaagde, en deed reeds in den aanvang van October zijn intrede in het ietwat sombere gebouw aan de Stadhouderskade, dat toen in kunstloos geschilderde letters het opschrift droeg: 's Rijks Akademie van Beeldende kunsten.
Hij had het waarlijk niet beter kunnen treffen. Wanneer hij zich in opgewekte momenten gaarne een Zondagskind noemde, dan
| |
| |
dacht hij ongetwijfeld niet in de laatste plaats aan het lot, dat hem zoo fortuinlijk uit de milde Dordtsche omgeving naar de Amsterdamsche deed verhuizen.
Professor August Allebé was sedert enkele maanden als Directeur der Academie opgetreden. Geen beter keuze had men in het heele land kunnen doen. In hem leefde wakker, al was hij dan geen bentgenoot der Haagsche school, het geweten der moderne schilderkunst. Hij was van een nauwgezetheid, een toewijding aan zijn taak, die ieder tot uitersten ijver prikkelen moest. Gevormd in den geest der groote fransche meesters, geven de weinige werken, die van hem bewaard werden, getuigenis van een groot talent. Hij was een waarlijk in den besten zin ‘belezen’ kunstenaar, en al verminderde zijn productie onder de zorg voor de aan zijn leiding toevertrouwde inrichting, men bleef niettemin overtuigd dat er in zijn werkopvatting een kostbare wegwijzing voor allen lag. Een waarlijk onovertroffen Academie-directeur.
En zou het gewaagd zijn, te zeggen dat de lessen van J.A. Alberdingk Thijm misschien van even groote beteekenis voor den jongen Jan Veth geweest zijn als Allebé's leiding? Ook in Thijm was in 1877 een uitmuntende keuze gedaan. En al was er in de eerste jaren eenige wrijving tusschen de oudere leerlingen en den jongen hoogleeraar, in 1880 heerschte er de beste stemming en, zeker van aller aandacht, kon Thijm zijn ruime idëeen over beeldende kunst en architectuur ontplooien, die zijn leerlingen voortdurend prikkelen en bezielen zouden.
Ook Wijnveld, Altman en Kaiser waren geacht, en hun lessen werden met ijver gevolgd. Maar Allebé en Thijm, in hen leefde het begrip der Academie, zij voerden den jongen man in de Hoogeschool der gevoelens, die hij reeds in Dordt had leeren zoeken. De schilderkunst en de bouwkunst, de ruimte der vrijheid, het statig rythmische der gebondenheid, de opwekking van het woord, de wijsheid der historie, het was hem alles even welkom.
Ook in ander opzicht was de tijd hem gunstig.
Onder zijn mede-candidaten voor het toelatingsexamen vond hij den onmiddellijk in-nemenden Jan Toorop en den representant van het Amsterdamsche patriciaat Jhr. J. Six. Eenmaal toegelaten, leerde hij in de hoogere klassen Witsen en Karsen, van der Valk en van Looy kennen. Ook de voortreffelijke Wally Moes kon hij er toen ontmoeten: juist in 1880 werkte zij op een Loge. Welk een verscheidenheid van eigenschappen, welk een éénheid van toewijding en arbeid. Ook onder zijn collega's waren alle graden van vrijheid en gebondenheid te vinden, en er werd (wat trouwens aan de Academie niet ongewoon is) met groote inspanning gewerkt. Des zomers van 's morgens 7 tot 's middags 4 uur, des winters van 9 tot 4 en 's avonds van 7 tot 9 uur boeide de arbeid de jongens, die, van uitbundigheid niet afkeerig, van geen rusten weten wilden, wanneer eenmaal het werk begonnen was. Voor velen die niet in de omgeving der Academie woonden, kwamen
| |
| |
er nog lange wandelingen bij, en 's zomersavonds werd meermalen nog geschetst naar landschap of stadgezicht.
Veth volgde alle lessen - ook die der perspectief en van het ornament - trouw. En inzonderheid bij Thijm ontbrak hij nooit. Zijn toewijding nam met de jaren toe. Heette zij in het stamboek der Academie aanvankelijk ‘goed’ of ‘voldoende’, in later jaren werd het ‘zeer goed’ of zelfs ‘uitmuntend’.
Hij toonde reeds in de teekenklasse (waar naar antieke afgietsels gewerkt werd) een bewust streven om eer trouw dan overbluffend in zijn teekeningen te zijn, en in bedachtzaamheid den deugdelijken grondslag te leggen, waarop het latere gebouw zonder vrees zou kunnen worden opgetrokken. Een aan de Academie bewaarde teekening, zonder veel schaduw, in sobere lijnen uitgevoerd, geeft daarvan blijk. En zou, mede onder den invloed zijner kornuiten, later een breeder toets en gewilder kleur-nuanceering gezocht worden, een rustige bedachtzaamheid verliet hem nimmer.
Maar het driftig zoekende Academieleven deed voortdurend uitzien naar die andere wereld, groot en imposant, die buiten de klasselokalen werkte.
Millet, de meesters van Barbizon, de Haagsche school, zij waren de helden der vrijheidsidealisten, Cuypers en de middeneeuwen drongen de enkelen die meenden een vaster bouw te moeten zoeken. Het waren twee groote verlangens, die zelfs in muzikale voor- en afkeur zich uitspraken! En behalve de wijze woorden van Allebé en Thijm, vernamen wij door Witsen, die waarlijk een prachtkerel was, de gedachten van Verhulst en Mauve,die beiden in vriendschappelijke relatie tot zijn vader stonden. Er werden op de klassen en daarbuiten hartstochtelijke disputen gehouden, die steeds - geloof mij; steeds - ook in vriendschap gevoerd werden.
Veth bleef zich zelf en zijn gelukkig verleden getrouw. Op een Academiefeest ter eere van Prof. Wijnveld, waar hij de verzen van H.C. Muller ‘opsnijden’ moest, speelde hij de rol van David, en met jeugdige overtuiging klonk zijn woord:
‘In den donder van de revolutie werd ook mijn naam bij 't fransche volk bekend,
En streed ik mee voor burgerrecht en vrijheid’...
Maar hij liet geen gelegenheid voorbij gaan, zijn eerbied, althans zijn eerbiedige belangstelling, te toonen voor Cuypers' en Thijm's architecturale ideeën, en menig gesprek werd er gevoerd over katholicisme en mystiek, dat men onder deze uitgelaten schilderjongens allerminst verwachten zou.
Het was natuurlijk, dat hier het plan tot een vereeniging ontstond. Men wilde om de veertien dagen een vaste bijeenkomst hebben, en men zou om beurten een voordracht houden, tentoonstellingen inrichten en doen wat in het belang der studie gewenscht was. Sint Lucas werd opgericht (1881), en Veth was onmiddellijk een onvermoeide medewerker. De eerste bijdrage voor den aan- | |
| |
koop der Beresteyn-Halsen, en waartoe Dr. J. van Vloten een beroep gedaan had op de algemeene belangstelling, kwam van de leerlingen der Academie; de plaatsing der buste van Rembrandt in den tuin geschiedde op plechtige wijze door initiatief en medewerking der leerlingen. En Veth was steeds onder de eersten, die tijd en moeite niet ontzagen.
Het was de uiting eener andere eigenschap dan die van het vrijheids-verlangen of de gebondenheids-eerbied, van anderen lust dan die in schilderen of bouwen; het was zijn sterke zin voor maatschappelijkheid die hem hierin dreef. De ongeloofelijke werkkracht, die hij later zou ontwikkelen, vertoonde zich reeds toen. Geen werk was hem te veel, en vermoeidheid van geest of lichaam scheen hij niet te willen zien.
Hij was natuurlijk de aangewezen man om mettertijd eerst secretaris, vervolgens president der vereeniging te worden. Hier bleek voor zijn kornuiten zijn litteraire begaafdheid voor het eerst en overtuigend. Toen eens een der leden (ik meen dat het Toorop was) een groot gedicht in hexameters voorgedragen had, verraste Veth ons in de volgende vergadering allen met notulen... eveneens in hexameters geschreven!
En al deze eigenaardigheden vonden in het rijke leven buiten de Academie een waarlijk overvloedig voedsel.
Bij de stage productie der Haagsche meesters en den bouw van 's Rijks Museum kwam zich een nieuwe opwekking voegen: die der jeugdige letterkundigen, die in 1885 den zoo opzienbarenden ‘Nieuwe Gids’ stichtten. Veth voelde zich als geroepen om aan deze beweging ijverig deel te nemen, en al behoort zijn eigenlijke letterkundige arbeid ook niet zuiver tot zijn Academie-periode, men vindt er toch het begin van een geheel zelfstandig optreden, waarmede dan ook het einde van den leertijd wordt aangekondigd.
Hij kende weldra de voormannen der litteraire beweging, en onderhield met hen een levendig verkeer. Kloos, die toen (1885) eveneens in ‘de Pijp’ woonde, bezocht hem dikwijls, en zoo was Veth een der zeer weinigen, die iets te weten kwam van de indertijd gerucht makende mystificatie ‘Julia een verhaal uit Sicilië’ door Guido. Het was een grap om er de afkeerige officieele kritiek in te laten vliegen, een grap die de begaafdheid der jongeren nog eens opnieuw bewijzen zou. Veth was natuurlijk onmiddellijk voor de zaak gewonnen, wou graag meedoen en maakte het gedicht ‘Schemering’, dat in den veel besproken bundel werd opgenomen. Als schilders-afscheid van de Academie, waar hij een jaar onder de directe leiding van Prof. Allebé op een zoogenaamde Loge werkte, mag althans gelden het frank geborstelde en scherp geobserveerde portret van Albert Verwey, dat zoo weinig aan den salon-smaak offerde, en den jongen schilder voor het eerst ruimere bekendheid bracht.
In den zomer van 1885 eindigde Veth dus zijn studie aan de Academie, waar hij zeker niet de minst schoone jaren had door- | |
| |
gebracht. De toen gemaakte vrienden zijn dat grootendeels zijn leven lang gebleven, de herinnering aan hun opwekkend verkeer bleek ook in het vervolg voor hem van bijzondere waarde, en de wijze lessen van Allebé en Thijm, al zal hij ze ook wel eens door nieuwer ervaring gecorrigeerd hebben, zijn voor zijn levenswerk van definitieve beteekenis geweest.
De ruime kamer die hij boven den kruidenier op den Overtoom betrok, was zeker, wat lokaliteit betreft, geen slechte ruil voor de Loge op de Stadhouderskade. Er werd van alles geprobeerd, toen de vrije studie daar zoo aanleiding toe gaf: gecomponeerde schilderijtjes, van land en menschen naar de natuur, wanneer Laren tijdelijk voor Amsterdam verwisseld werd. Maar het duurde niet lang of de resolute manieren van Veth hadden hun weg gekozen. Wat het schilderen betreft, de laatste Academiejaren hadden, ook buiten het portret van Verwey, de richting doen gevoelen. Behalve een aandachtig portretje van zijn medeleerling Dittlinger en eenige Dordtsche vrienden had Veth de beeltenis zijner moeder geschilderd en een opmerkelijke groep van zijn drie zusters, scherp en gevoelig gezien. Het portret, de studie van den mensch in zijn persoonlijke verschijning, dat zou zijn genre worden. En gelukkig vindt deze kunst, die zoo nauw aan het dagelijksch leven, aan de genegenheden van gezin, aan de relatie van stand en positie gebonden is, in ons land nog altijd een voelbare belangstelling, en ontbreken dus de opdrachten niet. Heeft het daarin worstelend vertrouwen den toch al zelden aarzelenden jongen man versterkt in zijn voornemen om het leven in al zijn volheid te aanvaarden?
Reeds op de Academie had hij Anna Dorothea Dirks, de dochter van den vermaarden ingenieur leeren kennen. In 1888 werd het huwelijk gesloten, en het jonge paar vestigde zich in het huis aan het Spiegel te Bussum, waarin de zich vormende familie tot aan het vertrek naar Amsterdam onafgebroken wonen zou. Het jonge huishouden vond direct den steun van een waarlijk veelbelovende onderneming. De schrandere journalist J. de Koo, die het weekblad ‘de Amsterdammer’ dirigeerde en zijn medewerkers uitmuntend wist te kiezen, had het plan gevormd, als inlage in zijn blad een serie ‘Bekende Tijdgenooten’ te publiceeren, die door Veth op steen zouden worden geteekend.
In meer dan een opzicht bleek het een gelukkig plan! In een populaire uitgave werden kunst en volk weer tot elkaar gebracht. Men leerde de beeltenis in anderen vorm waardeeren dan in dien der, sedert Daguerre's uitvinding, zoo zeer vervallen fotografie.
Voor Veth was het werken in een regelmatige verplichting wat voor Zola indertijd de journalistiek was: het gestadig smeden van het stugge metaal, de worsteling met de techniek, die onderworpen en beheerscht moest worden.
Die techniek stelde geheel andere eischen dan hij door zijne opleiding had kunnen leeren kennen. Niet aan enkele fraaie
| |
| |
afdrukken moest bij deze litho's worden gedacht, maar aan duizenden! Niet teeder alleen, maar scherp van behandeling tevens, niet intiem maar openbaar moest het zijn.
Voor een intiemer kunstbeoefening was het gevaar der vulgarisatie hier zeker niet geheel denkbeeldig; maar Veth heeft het probleem onmiddellijk begrepen. Niet uitsluitend in toon en tint wilde hij zijn kracht zoeken, maar veeleer, in lijn en scherpe karakteristiek. Hij sloeg daarmede een weg in, door Academieoefeningen wel ten deele voorbereid, maar toch niet ten volle gedemonstreerd, en het publiek gevoelde zich dan ook aanvankelijk eenigszins verbijsterd over zoo veel durf en beslistheid. Maar door de trouw voortgezette reeks, eerst in de Groene, later in de Kroniek vervolgd, werden velen bekeerd. Ze werden althans belangstellend en begeerig.
Een kunstlievend medicus, Dr. H.G. Samson, had de goede gedachte, naast andere merkwaardige kunststukken ook de studieteekeningen dezer portretten te verzamelen. De geheele verzameling werd in 1896 bij Frederik Muller geveild, en ook de reeks portretten kwam nu, in vrijer vorm en eenigszins als een gesloten geheel, opnieuw onder de aandacht van het publiek. Het was een merkwaardige collectie: men zag er uitsluitend figuren van algemeene beteekenis en erkende verdienste, met een enkele effigie van die stillen in den lande, die dáárom nog niet het minste geestelijk gewicht hebben! Men zag er Beets en Breitner, Couperus en Dr. Cuypers, van Deyssel en van Eeden, Gabriel en Israels, de Marissen en Röntgen, de acteur Veltman, vele befaamde professoren (Pierson, Snellen, Tilanus, Winkler, de Vries), enkele staatslieden (Kuyper en de Savornin Lohman), en ten slotte het zoo heel onbekende Huizer meisje ‘Heintje’.
Er was een groote belangstelling voor deze portretten, en men mag aannemen, dat velen toen voor het eerst de bijzondere verdiensten er van gingen inzien. De 31 schets-teekeningen werden alle soms voor verrassende prijzen verkocht: de goede naam van Jan Veth als portretschilder was gemaakt.
Het volgende jaar (1897) kwam dit bevestigen. De beroeringen in Zuid-Afrika hadden den toenmaligen staats-secretaris der Zuid-Afrikaansche Republiek Leyds naar Europa gedreven, en Veth ging in Berlijn zijn portret teekenen. Het bracht hem in geheel nieuwe kringen; niet van artisten en geleerden, niet van stille ‘weltvergessen’ kinderen, maar in den vollen rijkdom van invloedrijke zakenmenschen. Hij had in Berlijn een onmiddellijk succes, dat behalve aan zijn trouwhartig werken zeker ook aan zijn veelzijdigheid, zijn opgewektheid en takt te danken was, en kreeg de eerste opdrachten in Duitschland, die nog door vele gevolgd zouden worden. Tot aan den wereld-oorlog bleef de toen gelegde relatie behouden, en zij werd zelfs de aanleiding tot twee reizen over den Oceaan, toen in Amerika (1909 en 1910) vooral de Duitsche vrienden een nieuw beroep op hem deden.
| |
| |
De zware verplichtingen, die zijn eigenlijke werk hem oplegden (want ook ons land bleef niet in gebreke hem menige opdracht te geven), vermochten niet hem te doen vergeten wat hem steeds zoo zeer ter harte gegaan was: de vrije groei onzer schilderkunst, en de schoone belofte die hij vol vertrouwen in den groei der bouwkunst - waaraan de kleine kunsten of z.g. kunstnijverheid zoo nauw verbonden waren - meende te zien.
In de Nieuwe Gids bleef hij jaren lang een der getrouwste medewerkers. Behalve zijn portrettenreeks leverde hij in de Groene Amsterdammer (zijn vrienden hielpen gaarne mede dit vuurtje stoken) ‘Aanteekeningen’ over kunst, die in dien tijd de menschen tot wakkerder leven opwekten.
Toen de evolutie der meeningen om een nieuw tijdschrift vroeg, was hij het weer, die onmiddellijk zijn schouders mede onder het werk zette en het Tweemaandelijksch Tijdschrift hielp oprichten. Dat hij daarbij nog steeds niet voornemens was, al te huiselijke Hollandsche begrippen te ontzien, bleek wel het scherpst in zijn besprekingen bij de zoo levendige en menschelijke teekeningen van Steinlen:
‘Voorzeker, indien ik voor het kiezen hadde, ik zou voor kunst andere dingen voorgeschreven vragen, en rauwe kreten als deze geven zonder twijfel minder hooge voldoening dan sirenenzangen. Maar geeft het juist voor ons, die zuiverheid zouden wenschen en schoonheid, geen pas, gedurig te bedenken hoe in een wereld die door redelooze ellende, redeloos onrecht en redelooze domheid ten onder dreigt te gaan, de kans gering blijft op breeder harmonieën in welke alleen het goddelijke troost? En wat wij dan verlangen: evenwicht, schoonheid en geluk - hebben wij daarop nog recht bij zooveel jammer om ons heen, bij zooveel deel aan schuld in ons binnenste, bij zooveel boetedoening die het morgen vragen zal?’
Ja werkelijk, hier is in de kentering des tijds een mensch aan het woord, die zich rekenschap tracht te geven en niet bij voorbaat alles wenscht te toetsen aan het eigen (aesthetische) ‘ik’. Veth gevoelde in maatschappij en kunst de noodzaak tot een voortdurend krachtig mede-leven, waaruit zijn buitengewone arbeidzaamheid verklaard mag worden. Zij deed hem in hetzelfde jaar 1894 het populaire boek van Walter Crane vertalen ‘Kunst en Samenleving’ dat er toch allerminst op gericht was den portretschilder op den voorgrond te stellen. Zelfs alle ‘picturale kunst, die iets anders zoekt dan de schoonheid van evenmaat’ krijgt er een kwade kans. Veth voelt dit; maar hij verweert er zich niet tegen, in het geloof dat een fundamenteele herziening onzer opvattingen niet door vrees voor eenig offer moet worden gehinderd.
Ook de oude Sint-Lucasbroeder ging in deze dagen niet geheel onder. Het etsen en lithografeeren ging naast de groote schilderkunst dier dagen steeds meer de jongeren aantrekken en nogmaals
| |
| |
werd er ‘verzamelen’ geblazen om aan de eenmaal zoo populaire grafische kunsten den steun te bezorgen, dien zij voor hare herleving noodig hadden.
De Etsclub werd reeds in 1885 opgericht, en sterkte vele jaren door exposities en het uitgeven van een Album de genegenheid voor de prentkunst. Het was weer Veth die de groote drijfkracht was, en die bij ons nog onbekende meesters als Redon hartelijk introduceerde. Maar hij was lenig genoeg om, toen het doel der vereeniging eenigszins bereikt mocht worden geacht en een collectief optreden dus minder noodzakelijk, zelf het voorstel tot opheffing te doen (1895). Het Album van Nederlandsche prentkunst dat nog een geregelde publiciteit (onder redactie van Veth en Roland Holst) bedoelde te verzorgen, kon de uitgevers maar kort boeien, en bracht dus het bewijs, hoe goed men in zake ‘de Etsclub’ gezien had. De ‘vrije prentkunst’ evolueerde naar de toegepaste, en men was wijs genoeg zich tegen deze evolutie niet te verzetten.
Vaster zou de nieuwe uitgave beklijven, die in 1895 werd ondernomen. Men voelde in artistieke en politiek georienteerde kringen behoefte aan een nieuw weekblad, dat de actie van de Nieuwe Gids in zekeren zin zou vergezellen en aanvullen. Het was, naar mij verzekerd wordt, op aandrang van Veth dat de breede, geestrijke P.L. Tak met de leiding van ‘de Kroniek’ belast werd. En Veth werd een medewerker, die zich weer allerminst onbetuigd liet. Zoowel zijn ‘Bekende Tijdgenooten’ als zijn ‘Aanteekeningen’ werden naar het nieuwe weekblad overgebracht, en weldra kon hij als titel boven een polemisch stukje aan het adres van den scherpzinnigen, strijdlustigen en ..... wellicht overgevoeligen mr. S. Muller schrijven: ‘Verhuisd en op orde’.
In het nieuwe journalistieke leven was het onweer, mag men wel zeggen, niet van de lucht en hij vond volop gelegenheid den lust bot te vieren die in Dordt en aan de Academie in hem ontstoken was. Hij kon daarbij den invloed niet ontgaan van de vrijzinnig socialistische ideeën waarvoor hij nimmer ongevoelig geweest was. Te velen - en van de besten - kozen openlijk partij voor de sociaal-democratie. Hij heeft hun voorbeeld niet gevolgd; een revolutionair in politieken zin is hij, (zoo wordt mij van vertrouwde zijde geschreven) nooit geweest. Dat daardoor echter menige goede verhouding op den duur niet bevestigd werd, was wel te voorzien. Zijn werk, zijn aard, zijn neigingen, zij voerden hem op andere wegen.
De hartstocht voor de libertijnsche Hagenaars, wier hoofd en hart hij - den eerbied voor den grooten Thijs Maris niet ten schade - in Jozef Israels bleef eeren, wendde zich in den loop der jaren steeds meer naar aller meester: Rembrandt. Meesterlijk had hij eens aangetoond, hoe de moderne fransche schilderkunst, die hier de jonge geesten het eerst in vlam gezet had, eigenlijk uit Engeland ingevoerd was, maar dat ze in Engeland haren oorsprong gevonden had bij de roemrijke Hollandsche schilderschool
| |
| |
der 17de eeuw. Het was een volkomen geestelijke voldoening voor hem, om zoo in een weidsch artikel de beste moderne en hoogste oude kunst te omvatten en te verbinden.
Zijn lust tot historisch onderzoek ontving in zulk inzicht nieuwen prikkel; zijn maatschappelijke bemoeiing kreeg er een nieuw arbeidsveld. Toen het Rijks Museum, waarvan hij den bouw met vreugdevolle aandacht gevolgd had, voltooid was, vond de nimmer slapende kritiek een zwakke plek, waar over velen hun zorg uitspraken: het aspect der schilderijen in de pronkvolle zalen. De plaatsing van de Nachtwacht, die men zich van het Trippenhuis zoo schoon herinnerde, gaf in het bijzonder aanleiding tot verzet. In een snijdend en hoffelijk, in een ingetogen en meesterlijk hoofdartikel van de Kroniek (8 Aug. 1897) onder den titel ‘Wachter, wat is er van den nacht ... wacht?’ had Veth de zaak nogmaals voor het publiek gebracht. Jozef Israels had met een waarlijk breede geste het geschenk uit den vreemde bij zijn 70sten verjaardag (20.000 gulden) ter beschikking gesteld, opdat een verbetering zou kunnen worden aangebracht; een oplossing was onafwijsbaar. Dus werd in 1901 een commissie gevormd, die een nieuwe en betere plaatsing voorbereiden zou. Veth was een der leden en gold spoedig als de drijfkracht van heel het werk. Ook op andere wijze bleef hij zich met den meester bezighouden, in wiens werk Holland's grootheid zich machtig en universeel uitsprak. De Rembrandt-herdenking in 1906, toen zijn 300-jarige geboortedag gevierd werd, gaf aanleiding tot een schitterende tentoonstelling, waarin men zelfs menig ons onbekend werk weer voor het eerst in ons land bewonderen kon. De feestcommissie droeg Veth op het leven van Rembrandt te beschrijven in een boek, dat een feestgave voor het Nederlandsche volk zijn zou. De Universiteit van Amsterdam huldigde hem bovendien door hem het eere-doctoraat aan te bieden.
Het is werkelijk eenigszins verbijsterend te zien, hoe één man - een schilder nog wel - al deze werkzaamheden van zoo veelzijdigen aard verrichten kon. Het is te begrijpen dat in het stille huis dat hij zich te Bussum verworven had en dat eerst door den te vroeg gestorven en talentvollen W. Bauer, daarna in 1902 door K.P.C. de Bazel verbouwd en uitgebreid werd, lediggang een ongekende, weinig geachte luxe zijn moest.
Een der jongere vrienden, waartoe ook R.N. Roland Holst en André Jolles behoorden, die in het gastvrije gezin opwekking en blijmoedigheid niet tevergeefs zochten, schrijft mij daarover: ‘De mooiste persoonlijke herinneringen aan Jan Piet heb ik uit dien tijd, dat hij in Bussum in 't nog niet verbouwde huis woonde, en ik vol bewondering was voor de concentratie, waarmede hij werkte, den lieven dag lang, afwisselend zijn minutieuze portrettenreeks lithografeerend of schilderend, om 's avonds dan nog eens het steentje naar binnen te dragen en er onder de hooge lamp zittend aan te werken, hoe de theeboel werd klaar gezet
| |
| |
en de kinderen in bed lagen, en dan werd het werk van Walter Crane vertaald. Maar vóór 't naar bed gaan gingen wij geregeld nog eens op het atelier met een kaarsje kijken, naar 't werk van den dag’.
‘De blijheid van 't geconcentreerd werken zal mij altijd levendig bijblijven. 't Was alles ook nog zoo jong, de kindertjes waren nog echt klein goedje, daar heerschte een eenvoud en geluk, die een zeer sterken indruk op mij hebben nagelaten’.
Mevrouw Anna Veth-Dirks schikte zich wonderwel in dit gespannen verkeer en droeg het hare bij tot den arbeid, niet alleen door zich in alles blijmoedig naar de eischen van het werk te schikken, maar ook door nog genoegzaam frischheid van geest te bewaren om Jan met rustigen raad ter zijde te komen. ‘Zij heeft altijd oprecht haar oordeel (zoo schrijft mij Mej. C. Veth) over zijn werk gegeven; en al vond Jan dat soms niet prettig, in het einde erkende hij bijna altijd, dat zij het bij het rechte eind had’.
En ... 's avonds werden in den kinderwagen de lithografische steenen naar het station gereden (ter verzending naar Tresling's drukkerij) om de onkosten van den kruier uit te sparen.
Toen Veth den 18den Mei 1924, te Spiez in Zwitserland teruggetrokken (èn schilderende aan een portret), zijn zestigsten verjaardag herdacht had, schreef Prof. J. Huizinga in het Letterkundig Bijblad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 Mei een zeer waardeerend en tegelijk hartelijk hoofdartikel over hem. Hij wijdt daarin ook eenige regelen aan de portretkunst, die mij van algemeene beteekenis schijnen te zijn en het onthouden waard naast de, vriendelijke of meer kritische, gelegenheidsuitingen van dien dag.
‘Ieder die iets verder ziet dan zijn artistieke neus lang is’, zoo vangt hij dit gedeelte aan - ‘zal moeten erkennen, dat Veth in zijn levenswerk van een nauwgezette, sobere portretkunst een taak verricht, die uitgaat buiten de begrenzingen van een zelfgenoegzaam aestheticisme’. En hij vervolgt dan: ‘Portretkunst heeft met bouwkunst en de monumentale beeldhouw- en schilderkunst gemeen, dat zij geen vrije kunst is, en wellicht is dit juist hun kostbaarste goed’ - om ten slotte vast te stellen: De hedendaagsche normen van beoordeeling van schilderkunst, van impressionisme af tot expressionisme toe, zijn een kunst als de zijne nimmer overmatig gunstig geweest. Wanneer hij niettemin een zoo eervolle plaats als nationaal portretschilder zoo constant handhaaft, schijnt mij dit feit belangrijker dan de vraag, of men dit of dat voortbrengsel van zijn kunst meer of minder geslaagd acht’.
Men kan niet ontkennen de treffende juistheid, waarmede hier de taak van den portretschilder in maatschappelijk opzicht met die van den bouwmeester en van den muur- of glas-schilder vergeleken wordt. De nadeelen, voor den monumentaal-kunstenaar zoo- | |
| |
wel als voor den portretschilder, zou men kunnen zeggen, hadden slechts iets kantiger in het licht gesteld kunnen worden. Veth heeft dit wel terdege gevoeld. Toen zijn vriend P.L. Tak zoo plotseling overleden was (Aug. 1907) dacht hij niet in de laatste plaats aan de uiterlijke verschijning van den betreurden leider, ‘die weggeloopen scheen uit een 17den eeuwschen schuttersmaaltijd, en heelemaal geen figuur voor onzen verslapten tijd. Een dépaysé’ bijna tusschen de gladde anemische kereltjes op onze vlak geplaveide wegen’. Bewondering voor de dagelijksche maatschappelijke omgeving, die hij als portretschilder zou hebben te ‘dienen’, spreekt daar allerminst uit, en begrijpelijk is het alleszins, dat de ‘dienst’ menig offer van hem vergde. Het was hem niet gegeven, zijn sujetten naar eigen voorkeur te kiezen. Deze gold allicht den denkers of kunstenaars, of ook den mannen van de daad, hetzij scherpzinnige staatslieden of ondernemende zakenmenschen. Maar ook dan nog! Het was wel uit den grond zijns harten dat hij eens verzuchtte: ‘Och, al die bekende tijdgenooten! De onbekende zijn mij veel liever!’ Hij heeft nooit opgehouden, naast de gerenommeerde modellen die hij te conterfeiten kreeg, ook zijn liefde te blijven geven aan de aandachtige afbeelding van bescheiden stille menschen, wier adel van geest uit rustige trekken te lezen was. En het gebeurde wel, dat hij in uitgezocht milieu voor zijn arbeid verwijlende, onderwijl den pachter of beambte opzocht om diens portret te teekenen met evenveel liefde als hij dat van zijn heer gemaakt had. Trouwens - hij heeft er wel eens over gedacht den verplichten arbeid een tijd stop te zetten, om zich waarlijk te kunnen wijden aan een reeks beeltenissen van die enkelen, aan wie hij zich door geest en hart verwant gevoelde.
Zijn volle toewijding gaf hij echter steeds. Menigmaal werd een portret, dat reeds voltooid en dankbaar aanvaard was, nog eens opnieuw begonnen omdat het, bij alleen lof, den schilder zelf maar niet voldoen kon. Hij zocht daarbij waarlijk niet alleen het uiterlijk van zijn modellen, maar vóór alles hun geesteshouding. Bij zijn groote belezenheid en veelzijdigheid werd hem dit aanleiding tot het voeren van onvermoeide gesprekken vol van geest, kennis en genegenheid. Welk een beminnelijk en onderhoudend ‘causeur’ kon hij zijn; de jongeren zullen, naar het mij voorkomt, wèl doen de waarde van dit voorbeeld niet te onderschatten. Of is het niet haast een beleediging, wanneer iemand, wiens geest vervuld is van gedachten en vragen, waarvan de beteekenis door het maken van het portret zelf erkend wordt, uren moet stil zitten om bekeken en bespeurd te worden door een zwijgend schilder, die hem (met welk recht? zou gevraagd kunnen worden) tot zijn ‘object’ maakt?
Het persoonlijke en intieme onderhoud voldeed hem niet eens altijd geheel. Den zakenman bespiedde hij bovendien nog in zijn zaken, den staatsman in zijn redevoeringen, den hoogleeraar in zijn colleges.
| |
| |
Zulke opvattingen kwamen voort uit de vaste en welgegronde overtuiging, dat de portrettist de waarde van zijn arbeid meer in het menschelijk karakter dan in het pittoreske heeft te zoeken, en dat zijn werk dus eer ‘grafisch’ dan ‘plastisch’ zal moeten zijn. Misschien mocht hij zich daarbij wel beroepen op historische en wijsgeerige overwegingen, die hem zoo lief waren. Want alle oostersche, perzische en egyptische schilderkunst, ook die der vroege middeneeuwen, vond meer zijn stijl en karakter door ‘het schrift’, door de beheerscht getrokken lijn, dan door de kleur-vervloeiingen, die voor den luister der latere schilderkunst van zoo groot belang zijn.
De zekere onmin tusschen sommige kunstminnaars en critici ter eene zijde en Jan Veth ter andere wordt door deze opmerking zeker niet in zijn volle beteekenis ontkend, maar als verklaring en toelichting schijnt zij mij toch niet zonder waarde te zijn. Het vernieuwde leven onzer bouwkunst, ook thans nog zoo te waardeeren, voedde den lust in alle sierende kunsten, die reeds daardoor een neiging naar het gebondene, het lineair aansluitende, het grafische ontvingen. De internationale drift tot de schilderkunst, in allerlei richtingen zich uitend, kon de kleur van de plastiek niet scheiden. En zonder in het conflict partij te willen kiezen (‘hoe jammer’, zegt Huizinga terecht in zijn boven aangehaald artikel, ‘hoe jammer dat men niet wedden kan op de faam bij het nageslacht’) moet men toch erkennen, dat Veth zijn eigen aard het veiligst stelde door in het grafische de gebondenheid te zoeken, waardoor hij tevens aansluiting vond bij breeder beweging, die hem steeds had aangetrokken.
Zijn zin voor het architecturale kan wel niemand ontkennen, en geen schilder of schrijver heeft daarvoor hardnekkiger en met meer veelzijdigheid getuigd. Zijn geschriften, waardoor hij het behoud onzer oude monumentale bouwwerken trachtte te verzekeren, behooren tot het allerbeste wat in dezen zin geschreven is. Aan zijn onvermoeid verweer danken wij het behoud der Reguliersgracht, en zoo menig pleidooi, waardoor niet alleen in Amsterdam, maar ook in andere Hollandsche steden het oude prachtige stadsaspect niet roem- en weerloos aan een smakelooze utiliteitsnoodzaak behoefde te worden geofferd.
Zijn onvermoeide ijver bracht hem van zelf in de in 1908 opgerichte vereeniging Hendrik de Keyzer, waarvan hij, naar de meening van velen en zonder aan iemands verdienste te kort te doen, niet slechts mede-oprichter, maar ook de ziel te noemen is. Gesticht om de vernietiging van onze architecturale en bij uitstek openbare kunstschatten te voorkomen, door ze naar het moderne leven zooveel mogelijk onveranderd in het actieve leven te bewaren, heeft deze vereeniging menig monument weten te behouden. Hoeveel onderhandelingen daarvoor gevoerd moesten worden en hoeveel stuurmans-kunst er geeischt werd, Veth was altijd bereid tot hulp, en zijn vele relaties en zijn schrandere
| |
| |
blik deden een onzekere zaak menigmaal met een overwinning eindigen. Het lot van het ‘Pesthuis’ verontrustte hem - terecht - nog in zijn laatste levensdagen; aan hem is het te danken dat het voor afbraak behoed werd.
Maar zijn architecturale zin dreef hem niet alleen naar de oude monumenten; hij bleef door zijn vriend K.P.C. de Bazel verbonden aan de nieuwere architectuur en aan de sierende kunsten, zonder welke zij in volle machtsontplooiing verstarren zou.
Voor het recht begrip van Veth's zoeken is dit bijzonder karakteristiek. Natuurlijk kon hij niet ten einde toe in Dr. Cuypers den wijzen bouwmeester blijven prijzen, dien hij eens met zoo jeugdige waardeering was tegemoet getreden. Ook in de bouwkunst kon de evolutie niet uitblijven; de nieuwere maatschappelijke verhoudingen, de nieuwere materialen, zij dwongen evenzeer als de gezuiverde architecturale ideeën tot een hernieuwde krachtsinspanning. De Bazel was een der belangrijkste figuren, waarop deze vernieuwing zich beroepen kon. Zou men voor Cuypers' kostbare erfenis Berlage kunnen aanwijzen, die het constructieve beginsel verder dragen en ontwikkelen zou, van der Mey of de Klerk als den man die het picturale, waarnaar de oude meester steeds gestreefd had, een ongekenden en overvloedigen bloei zou verzekeren, voor de Bazel bleef het meest gewaagde bewaard, dat echter wel het verhevenst den geest der architectuur vertolkt: de proportie. Er ligt een zeer vruchtbare gedachte in deze toenadering van den grafisch gezinden schilder tot den sévèren bouwkunstenaar der proportiën. Ieder der edele verhoudingen, zij bleef Veth dringen naar zoo menige kunst, wier rechte ontwikkeling door den geweldigen drang des tijds bedreigd werd.
Kan de vereeniging Joan Blaeu veel leden vinden, die geloofsbrieven toonden als deze grafieker, die naast zijn vele uitgaven, aan welker verzorging met groote genegenheid gewerkt was, verhandelingen schrijven zou als die over Vesalius (1915) en Dodonaeus?
De gruwelijke wereld-oorlog veranderde iets aan zijn talrijke internationale relaties. Nieuwe opdrachten uit Duitschland kwamen niet meer, zonder dat hieraan zijn geringe sympathie voor de Duitsche zaak deel had. Mochten er daardoor al oogenblikken in den atelier-arbeid vrijkomen, de arbeid in de Schoonheidscommissie te Bussum, die door hem in samenwerking met zijn vriend de Bazel haast uitsluitend ten bate der bouwkunst verricht werd, stelde nieuwe eischen. In 1918 werd de museumcommissie ingesteld, waarin, hoe men ook over den geest van het uitgebrachte rapport denken moge, Veth's ijveren in elk geval de hoofdzaak gesteund heeft: de betere inrichting van ons Rijks Museum, waarvoor hij reeds jaren lang gestreden had en die wij thans zoo verblijdend tot stand zien komen. In 1918 werd hij lid der Monumenten-commissie afdeeling B, in het zelfde jaar buitengewoon hoogleeraar aan de Rijks Academie van Beel- | |
| |
dende kunsten, waar hij in de afdeeling Kunstgeschiedenis en Aesthetica de Portretkunst onderwijzen zou.
Een paar jaar later vertoonden zich de eerste verschijnselen van de pijnlijke ziekte, die zoo vroeg een einde aan zijn leven maken zou. In 1921 ondernam Veth met zijn vrouw een reis naar Nederlandsch-Indië, om daar hun dochter en schoonzoon te bezoeken, maar ook om land, volk en kunst te leeren kennen. Een langdurige rust van zijn overmatig drukke werkzaamheden zou zeker ook zijn gezondheid ten goede komen; indien hij rust wist te nemen.
De laatste jaren werd zijn onverzwakte werklust af en toe geremd door een aanval van zijn kwaal. Hij bleef de opgewekte, die hij altijd geweest was; bezorgdheid uitte hij slechts tegen enkelen en terloops.
Opdrachten had hij nog altijd meer dan hij af kon. Een bijzondere voldoening was het hem, dat een Commissie van advies hem met algemeene stemmen aanwees als den kunstenaar, aan wien men veilig en in vertrouwen op een gelukkig resultaat het portretstuk der koninklijke familie opdragen kon, dat in 1926 H.M. de Koningin zou worden aangeboden.
De groote moeilijkheden van zulk een officieele portretgroep zag hij aanstonds volkomen in. ‘Mijn eigen lieve werk ligt mij thans zoo na’ kon hij met zekere zorg zeggen. Maar het eenstemmige vertrouwen had hem verkwikt, en met de hem eigen energie maakte hij zich gereed, den arbeid te beginnen. Weldra echter gevoelde hij zich door zijn in ernst toenemende ziekte genoopt, de reeds ontvangen opdracht weer ter beschikking zijner lastgevers te stellen.
Hoe komt het, dat ik hier aan den bundel gedichten denk ‘De Zwerver spreekt’, die in 1920 met een sympathiek voorwoord van Willem Kloos en in smaakvolle typografische verzorging werd uitgegeven?
Waarschijnlijk wel omdat de melancholie, die zich bij het overwegen dezer reis zoo gemakkelijk opdringt, ook de grondtoon was, die zoo menigmaal door de verzen klonk, van tijd tot tijd door hem geschreven. Wel was hij zeer gesteld op een geestig rijmpje; feestelijkheden zonder een poëtischen inval van hem waren haast niet denkbaar. Maar in stiller oogenblikken was het of er iets van den weemoed in hem ontwaakte, die in vele onzer Hollandsche vromen leeft. Nog in het aangezicht van den dood maakte hij niet alleen een grappig rijmpje op de ziekte die hem zoo lijden deed, maar ook een kloek vers, dat behalve een naklank op den versvorm der Duitsche romantiek, tevens een medegevoelen hunner vrome verlangens omsloot. Het was zijn laatste woord, op denzelfden dag zijner operatie: 29 Juni. In den vroegen morgen van 1 Juli overleed hij.
A.J. der Kinderen.
|
|