Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1925
(1925)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Levensbericht van Mgr. J.J. Graaf.Den 3en Juli 1924 ontviel door den dood Mgr. J.J. Graaf aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, waarin hij sinds 1901 als lid was opgenomen. Door aanbeveling of op voordracht, naar ik vermeen, van prof. Verdam, met wien de ontslapene eene niet onbelangrijke briefwisseling onderhield over oude Nederlandsche taalvormen, gemeenzame spreekwijzen, kerkelijke en ascetische uitdrukkingen, gelijk die bij overvloed in zijne hoogst gewichtige studiën over ‘de vergaderinghe der Maechden van den Hoeck te Haarlem’, gevonden werden. Maar behalve voor taal-wetenschap, ging de belangstelling van dezen veelzijdig ontwikkelden priester uit tot muziek, liturgie, oudheid, kunst en geschiedenis. Vandaar dat hij tot de medewerkers behoorde van de meest bekende vakbladen zijner dagen, en in den vorm van opstellen of critieken de vruchten van zijn wetenschappelijk speuren daarin heeft neergelegd. Zijn naam wordt aangetroffen in ‘De Katholiek’, ‘Nederl. Katholieke Stemmen’, de z.g. ‘Volksalmanak van Alberdingk Thijm’, ‘De Katholieke Illustratie’, het ‘S. Gregorius-blad’, het ‘Gildeboek’, het ‘Historisch Tijdschrift’, ‘Bulletin van den Oudheidkundigen Bond’, in ‘Van Onzen Tijd’, en waar het vragen betrof van den dag, daar vroeg en verkreeg zijne pen gastvrijheid in de dagbladen: de Maasbode, de Tijd, het Centrum en de Residentiebode. En te meer verwondert deze rustelooze vruchtbaarheid wie in overweging neemt, dat Mgr. Graaf als pastoor dertig jaren lang de zielzorg droeg eener talrijke parochie en als deken van een uitgestrekt decanaat door ambtelijke bezigheden en tijdroovende beslommeringen al te dikwerf uit de rust van zijn studeervertrek naar het drukke van het daagsche leven geroepen werd. Doch boven dat alles zal de naam van Mgr. Graaf voortleven in wetenschappelijke kringen, vooral onder kunstminnaars en beoefenaars onder vaderlandsche kerkgeschiedenis, door het monumentum aere perennius dat hij zich oprichtte door de | |
[pagina 13]
| |
stichting van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, en de uitgave der historische periodiek: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem. Aan deze beide instellingen heeft hij meer dan 50 jaren de beste krachten gewijd van zijn fijnen en scherpen geest. In 1869 werd het Museum gesticht, omdat - naar het oordeel van Mgr. Graaf - de kunstenaars voorbeelden en modellen behoefden en het belangstellend publiek onderricht verlangde in stijl, in geschiedenis der kunst en in archaeologie. Daar kwam bij, dat, bij vernieuwingen van kerken en kerkgewaad, menig voorwerp, hetwelk tot heden had dienst gedaan, wel is waar buiten gebruik was geraakt, maar toch nog te veel kunstwaarde bezat om verwaarloosd of vernietigd te worden, ja, soms ook wel verdiende bewaard te worden om getuigenis te blijven geven van vroegere, hoezeer ook minder volmaakte toestanden. En met zijne historische uitgave, welke van 1872 dagteekent, werd de behandeling beoogd der kerkelijke geschiedenis van het bisdom Haarlem, die van den beginne af een groot aandeel heeft gehad in de lotgevallen van kerk en staat. In deze periodiek worden opgenomen oorkonden, acten, manuscripten, maar daarnaast ook bewerkte opstellen of studiën, om alzoo eene volledige geschiedkundige beschrijving van het Haarlemsche bisdom eenerzijds voor te bereiden en anderzijds reeds bij gedeelten ten uitvoer te brengen. ‘Om den schat van authentieke stukken en het aantal verhandelingen’ werd de uitgave in 1894 door prof. Fruin met eere genoemdGa naar voetnoot1. Jacobus Joannes Graaf werd den 25en Jan. 1839 te Delft geboren, deed zijne lagere en hoogere studiën op de beide bisschoppelijke Seminariën Hageveld en Warmond en werd den 15en Aug. 1862 tot priester gewijd. Na eene korte assistentie in het R.C. Weeshuis te 's-Gravenhage, werd hij den 30en Sept. 1862 benoemd tot secretaris van Z.D.H. den bisschop, welk ambt hij vervulde tot 20 Sept. 1881, toen zijne benoeming volgde tot deken en pastoor te Ouderkerk aan den Amstel. Na zijn ontslag uit de herderlijke bediening, in April 1910, vestigde zich Mgr. Graaf eerst te Haarlem in het Ziekenhuis van S. Joës de Deo, later te Overveen in Duinrust, waar hij na een helderen levensavond op 85-jarigen leeftijd overleed. Mgr. Graaf werd den 31en Aug. 1904 officier in de Orde van Oranje-Nassau, en den 2en Oct. 1906 Geheimkamerheer van Z.H. den Paus. Den 25en Jan. 1919, bij gelegenheid van zijn 80e verjaring en het 50-jarig bestaan van het Bisschoppelijk Museum, werd Mgr. Graaf in ‘Duinrust’ gehuldigd door een breeden kring van katholieke en niet-katholieke geleerden, meestal archivarissen en | |
[pagina 14]
| |
directeurs van musea. De bisschop van Haarlem eerde den tachtigjarige door hem te benoemen tot eere-kanunnik van het kathedrale kapittel van Haarlem, terwijl zijne vrienden en vereerders hem een volledige lijst aanboden zijner geschriften, volgens de eischen der moderne boekkunst uitgevoerd, en een fraaien zilveren gedenkpenning, geslagen op het atelier der gebrs. Brom. De penning vertoont op de voorzijde de beeltenis van Mgr. Graaf met zijn wapen en wapenspreuk: fodiendo effodiam; de keerzijde vermeldt: Quinquagesimo exeunte anno ex quo Musaeum Dioecesanum Harlemi est conditum R.P.D. Jacobus [sic] Jois Graaf Pii P.P. X et Benedicti XV ab int. cubic. Musaei fundatoris LXXX vitae annum fel. complentis effigiem amici et fautores gratissimi venerationis ergo excudi curaverunt A.D. MCMXIX VIII kal. febr.
Uitgeest. J.C. van der Loos. | |
[pagina 15]
| |
Lijst der geschriften.Necrologium Dioecesis Harlemensis van Joannes Buggaeus. De Katholiek LX, blz. 57-79; 334-351. Deel LXI (1872) blz. 243-253. Deel LXII (1872) blz. 238-255. Deel LXIII (1873) blz. 265-276. Uit de Acten van het Haarlemsche Kapittel. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem: I, blz. 440-443, Deel II (1874), blz. 141-150; 302-307. Deel III (1875), blz. 153-159; 308-319; 440-448. Deel IV (1876), blz. 434-455. Deel V (1877); blz. 156-159. Deel VI (1878). blz. 293-306. Deel VII (1879), blz. 156-197. Deel IX (1881), blz. 452-465. Deel X (1852), blz. 1-54; 249-281. Deel XIV (1887), blz. 1-40. Deel XV (1888), blz. 331-385. Deel XVII (1891), blz. 95-153; 303-425. Tabula chronologica episcopatus et ecclesiae Cathedralis Harlemensis. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. Deel I, blz. 1-23; 214-245; 321-350. Deel XLII (1923), blz. 26-33. Jan Albert Ban als musicus en componist. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. Deel I, blz. 29-70; 160. Oude en Nieuwe Zangboeken. Sint Gregorius-blad, II, blz. 19-23; 27-30. Gids in het Bisschoppelijk Museum voor kerkelijke oudheid, kunst en geschiedenis, vooral van Nederland en meer bijzonder van het Haarlemsche bisdom. Te Haarlem, St. Jansstraat No. 79. Vijfde druk, Leiden, G.F. Théonville 1913. 234 blz. 8o. Over de Nederlandsche Uitspraak van het latijn der Kerkgezangen. Sint Gregorius-blad, IV, blz. 71-73. Dioecesis Harlemensis synopsis historica. In Neerlandia Catholica, ter herinnering aan het gouden priesterfeest van Z.H. Paus Leo XIII, Utrecht, P.W. van de Weijer, 1888, 2o, blz. 71-89. Toekomst-Nederlandsch. Tegen slordige schrijfmanieren. De Tijd, 12 Nov. 1888. Traditie in de kerkelijke kunst. De Katholiek, C, blz. 51-87, 185-222. Onze voornamen. Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm. Almanak voor Nederlandsche Katholieken. XLI, blz. 209-227. Bijzonderheden voor de kerkelijke geschiedenis van het Haarlemsche bisdom. Ontleend aan de Levens der Haarlemsche ‘Maechden van den Hoeck’, beschreven door Trijntje Jans Oly (gest. 29 Maart 1651). Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, X, blz. 295-308. Uit de levens der Maechden van den Hoeck te Haarlem. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. Deel XVII, blz. 231-302. Deel XVIII, blz. 61-149; 197-257; 428-446. Deel XIX, blz. 140-159; 287-313. Deel XX, blz. 110-259; 321-402. De Vergaderinghe der Maechden van den Hoeck te Haarlem. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. Deel XXIX, blz. | |
[pagina 16]
| |
128-159. Deel XXX, blz. 290-330; Deel XXXI, blz. 106-125. Deel XXXII, blz. 292-310. Deel XXXIV, blz. 321-387. Deel XXXV, blz. 283-318; 385-464. Deel XXXVI, blz. 1-24. De Voorrede der Hollandsche en Friesche Naamlijsten van ons voormalig Rituale Romanum contractum. De Katholiek, CI, blz. 228-249. De Tentoonstelling van oude schilderkunst te Utrecht. De Tijd, 17 Sept. 1894. Het Bisschoppelijk Museum te Haarlem. De katholieke Illustratie, XXIX, blz. 76-79; 83-86, 93-94. Het zoogenaamde S. Engelmundus-beeld der oude kerk van Velsen. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem. Deel XXII, blz. 293-301. De H. Nicolaas ín het Folklore. De Katholiek, CXIV, blz. 204-230. Oude Kunst en Grootkapitaal. De Katholiek, CXVI, blz. 371-387. Ons voegwoord ‘waar’ een modewoord? De Katholiek, CXXII, blz. 21-27. Onverdraagzaam en onberekenbaar. Vereenvoudigde spelling en verbuiging. De Katholiek, CXXXV, blz. 22-38; blz. 123-145. Oude Kunst en Grootkapitaal. Van onzen Tijd, jg. X, blz. 265-278. Mistletoe of Mistel geen Kerstmis-plant voor ons Nederlanders. De Maasbode, 3 Jan. 1911; 20 Dec. 1911. Eene vereenvoudigde spelling. De Residentiebode 11, 12, 13, 15 Juni 1911. Nederlandsche Doopnamen naar oorsprong en gebruik. Bussum, Paul Brand, 1915, 8o. De Frans Hals van Akersloot. Bulletin van den Oudheidkundigen Bond. N.S. IX, blz. 258-261. Noord-Hollandsch Borduurwerk van 1639. Bulletin van den Oudheidkundigen Bond, X, blz. 256-259. Het restaureeren en de uitbreiding van oude bouwwerken. Het Gildeboek, I, blz. 46-47. Het Archief van het Oud-kapittel van Haarlem. Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem, XXXVIII, blz. 263-316. Heiligenverehrung und Namengebung. Historisch Tijdschrift 1924, blz. 126-136. De Redactie achtte het zich een groote eer, dat zij de laatste studie van haar betreurden medewerker heeft mogen plaatsen. |