Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1925
(1925)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Levensberichten] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Prof. Dr. J.V. de Groot.Ga naar voetnoot1Joannes Theodorus de Groot werd 4 Juli 1848 te Schiedam geboren uit eenvoudige, degelijk-ouderwetsche ouders, die hij tot hoogen leeftijd heeft mogen bezitten. De moeder had door haar sterk, resoluut karakter, maar niet minder door haar merkwaardig gezond en flink ontwikkeld verstand den grootsten invloed op Jan, die al spoedig van een zeer gelukkigen aanleg naar hart en geest blijk gaf. De destijds in Schiedam befaamde meester Combé, die twee Jannen de Groot, beiden toekomstige hoogleeraren, op zijn schooltje had, roemde den ’armen’ Jan, dat is de hier beschrevene, als zijn voortreffelijksten leerlingGa naar voetnoot2. Na zijn eerste schooljaren gaf de vrome en naarstige jongen, getrokken door het voorbeeld van zijn oom, die Dominikaan was, het verlangen te kennen, om priester te worden en kloosterling van de oude Middeleeuwsche Orde der Predikbroeders. Daartoe vertrok hij in 't najaar van 1862 naar het Sint Dominicus-Kollege te Nijmegen, waar hij onder de leiding kwam van den uitstekenden, klassiek gevormden pedagoog pater Koors, en o.a. den bekenden dichter van Magen en Hilda Gijsbert Lovendaal tot medeleerling had. In die jaren van geestelijke ontluiking heeft de Groot zich dadelijk door den ernst van zijn studiën onderscheiden. Een beetje onder den indruk van den ‘romantischen weemoed’ dier dagen, droomde hij zich een schoonen toekomstdroom, en voelde de noodzakelijkheid, om door innig gebed en volhardend werken de vervulling van die idealen voor te bereiden. Van de klassieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
modellen Virgilius, Vondel, Lacordaire, Lamartine enz. las hij wat hij grijpen kon en de illusie lokte hem, om in Leuven een doktoraat in Wijsbegeerte of Theologie te gaan veroveren, alvorens bij de Dominikanen in te treden. Op advies van Koors zag hij daarvan af, en meldde zich als achttienjarige aan het klooster te Huissen in de Betuwe, waar hij in September 1866 het witte kleed der zonen van den H. Dominicus ontving en aan zijn voornaam den kloosternaam Vincentius toevoegde. Het noviciaat was een ernstig jaar van oefening in den geestelijken wapenhandel, onder leiding van den wijzen pater Joosten, later bisschop van Curaçao. In de handen van den Generaal der Dominikanen, den Franschman A.V. Jandel, die toevallig in Huissen verbleef, legde frater Vincentius in '67 zijn kloostergeloften af en nu begon de tijd van de hoogere studiën, Filosofie en Theologie, waaraan hij zich met al den geestdrift en al het plichtbesef van een jeugdigen monnik overgaf. Hier kreeg hij onder de leiding van den ‘studiorum regens’ C. van den Berg zijn eersten doop in de Thomistische Wijsbegeerte, waarbinnen zijn heele denkleven zich bewegen zou. Door ontstentenis van de noodige leerkrachten aan het St. Dominicus-Kollege te Nijmegen werden echter de Groots studiën onderbroken, wijl hij aldaar als leeraar in de humaniora werd aangesteld en dus de handen vol kreeg met schoolwerk van minder verheven, meer konkreten aard. Toch wist hij in zijn kennisdorst nog uren uit te winnen, om op eigen gelegenheid zijn spekulatieve studiën voort te zetten, en zelfs in 1872 met een eerste vrucht van zijn belezenheid en levensfilosofte uit te komen in De Pausen, een geschiedkundige studie, die o.a. door Alberdingk Thijm met bemoedigende voorkomendheid ontvangen werd. Sedert dien bleef de Groot als vast en zeer gewaardeerd medewerker aan Thijm's Dietsche Warande verbonden, waarin hij doorwrochte artikelen o.a. over Vondels didaktiek publiceerde, ter zelfdertijd dat zijn Ordebroeder Th. van Hoogstraten zich daarin een bewouderaar van Bilderdijk toonde. Nadat de Groot in Augustus 1873 te Utrecht de H. Priesterwijding ontvangen had, opende zich een breed perspektief voor zijn apostolische en wetenschappelijke werkzaamheid. Op den preekstoel ontpopte de dichterlijke en devote jonge priester zich als een redenaar van groote belofte, en terwijl hij zijn eerste rijke oogsten binnenhaalde, prepareerde hij zich met een strenge discipline voor het Lektoraat, zooals het Doktoraat in de Wijsbegeerte en Theologie van ouds in de Dominikanenorde genoemd wordt. Hiervoor legde hij in 1878 te Huissen met grooten lof het vereischte examen af door de publieke verdediging van een zestigtal stellingen op 't gebied van Filosofie, Exegese, Kerkelijk Recht en Godgeleerdheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middelerwijl had pater de Groot ook kennis gemaakt met den befaamden Dr. Schaepman, in wiens periodiek Onze Wachter hij artikelen plaatste over ‘Catholicisme en Opvoeding’, ‘Tijdgeest en Eenheid’, ‘St. Thomas van Aquino’ enz. Zoowel door deze studieus bearbeide betoogen als door zijn spreekbeurten in kerken en vergaderzalen trok de bescheiden en werkzame kloosterling de aandacht van katholiek Nederland meer en meer naar zich toe. Zijn leeraarstaak te Nijmegen werd uitgebreid met een aantal lessen in de Apologetiek en Godsdienstgeschiedenis voor zijn jeugdige ordebroeders, die zich tot het Priesterschap voorbereidden. En uit die kolleges is zijn lijvig, in de Latijnsche taal en volgens de beproefde scholastieke methode geschreven handboek Summa Apologetica ontstaan, dat weldra in de meeste theologische kloosterscholen van de Dominikanenorde werd ingevoerd en verschillende drukken beleefde. Bij al deze bezigheden voegde zich de zorg voor een wetenschappelijken krans van jonge Nijmegenaars van goeden huize, die eens per week in 't klooster rondom den begaafden en vriendelijken pater samen kwamen, om allerlei kwesties van aktueelen aard op wijsgeerig, theologisch of sociaal terrein met hem te bestudeeren. In het groot deed hij iets dergelijks door zijn befaamde Zondagavond-konferenties in de Nijmeegsche Broerskerk. Daarbij was zonder twijfel de Nederlandsche Lacordaire op zijn best; daarvoor liepen de huizen leeg en de kerk propvol luistergrage Katholieken en andersdenkenden, die zich op later leeftijd nog dankbaar die leerzame en welsprekende voordrachten bleven heugen. Pater de Groot was inderdaad een geboren apologeet, en wel bizonder een apologeet met het gesproken woord. Want al kenmerkte ieder opstel van zijn hand zich door een groote mate van zorgzame bedachtzaamheid, van eerlijke studie en van irenische gezindheid: in zijn stijl zat iets stroefs en gedwongens, dat hij maar zelden te boven kwam, en waardoor hij het tegendeel bleek van een ras-schrijver gelijk b.v. Schaepman. Maar wanneer hij op katheder of kansel het woord nam, dan bleek het spoedig, dat de Groot op dit terrein de ‘vonk’ bezat, ja, dat hij een meesleepend redenaar was. Vooral op den preekstoel was de Groot in zijn fleur het type van een klassiek Predikheer. Zijn blank en hoog voorhoofd boven het wit-en-zwarte kleed van zijn Orde, de symmetrische vorm van zijn gebarenspel, de rust van zijn houding, de kalme, maar indringende scherpzinnigheid van zijn betoog, zijn altijd ad rem geciteerde belezenheid, het poëtische van zijn dikwijls zeer origineele beeldspraak, zijne aktualiteit, die immer de nieuwste verschijnselen wist te benutten, en dan boven alles: de priesterlijkheid van zijn waardig woord, dat in een warm en vaderlijk accent den klop van zijn allen omvademend hart deed verstaan, de vredelievendheid van zijn optreden, dat nooit agressief, nog minder kwetsend was voor welken anders- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denkende ook - de verhevenheid eindelijk van zijn onderwerpen niet alleen, maar ook van hun behandeling, die het nooit in goedkoope trucjes zocht en die alle banaliteit in woordkeus, alle spekulatie op de sensatiezucht van het publiek verre hield: deze hooggedragen en groot-stijlsche elokwentie van pater de Groot bezorgde hem terecht den roep, van met Schaepman de beste spreker onder de Katholieken van Nederland te zijn. Zijn oversten erkenden zijn buitengewone kwaliteiten, door hem ook de geestelijke leiding van de toekomstige Dominikanen-priesters toe te vertrouwen, een moeilijke taak, waarvan de ‘Novicenmeester’ de Groot zich met wijze omzichtigheid en tegelijk gemoedelijk en vol liefde voor zijn discipelen jarenlang gekweten heeft. Ook koos het Nijmeegsch konvent hem tweemaal tot bij-prior, dat is kloosteroverste - en bij die zware funktiën liet evenmin zijn wetenschappelijke als zijn apostolische bemoeiingen varen. Want voelde hij zich in stijgende lijn getrokken tot studie, in niet geringer mate toonde deze boekenman zich een zieleleider vol teedere zorg en bevoorrecht met een helderen kijk op de harde realiteiten van het leven. Zijn biechtstoel in de Broerskerk werd wekelijks door menschen van allerlei stand en staat bestormd; de spreekkamer van het klooster was gewoonlijk bezet voor hèm. Trok hij iedereen rondom zijn kansel, in even sterke mate trok alles wat geestelijk of lichamelijk noodlijdend was hem naar zich toe, zoodat pater de Groot bizonder in de morsige achterbuurten van de Karelstad een populaire en zeer gerespekteerde figuur was, waar hij de steilste en nauwste trapjes beklom, om de armen met raad en daad te helpen, te troosten, te bemoedigen. Het middeleeuwsche kleed, dat hij droeg, kwam door zijn alomvattende werkzaamheid opnieuw bij roomsch en onroomsch in eere. Eénmaal heeft de Groot in die Nijmeegsche jaren een reis van beteekenis naar 't buitenland gemaakt, nl. in 1885 naar Rome, om aldaar voor den hoogsten studieraad der Dominikanenorde zijn ‘examen ad gradus magisterii’ af te leggen, wat hem, na nog enkele jaren doceerens, den titel aanbracht van ‘Magister in de H. Godgeleerdheid’. Zijn monumentaal opgezet Leven van den H. Thomas van Aquino, dat zoo tijdig de door Leo XIII verwekte beweging van het Neo-Thomisme ook naar ons land leidde, had hij toen reeds enkele jaren achter den rug. Zoo werkte de Groot met het woord, met de pen, met zijn heele persoon in en buiten Nijmegen eerlijk en geestdriftig voort aan de veelzijdige taak, waarin hij zijn levensplicht erkende, toen in 1894 de eerste geruchten van een bizonderen leerstoel in de Thomistische Wijsbegeerte aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam werden vernomen. Hetgeen de vox populi al spoedig voorspeld had, gebeurde. Door het doorluchtig Nederlandsch Episkopaat werd pater de Groot op 12 Juli 1894 tot eersten titularis van den nieuwen zetel benoemd en na enkele weken verhuisde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de professor met weemoed over 't verleden, maar met nieuwen werklust voor de toekomst van het beminde Nijmegen naar de voor hem onbekende Amstelstad. En terwijl de bescheiden geleerde bezig was met het samenstellen van zijn inaugurale rede, kwamen de pennen van allerlei pluimage los: te twijfelzieker, te hartstochtelijker zelfs over het sommigen prikkelende feit van deze ‘kerkelijke’ import eener vergane middeleeuwsch-kloosterlijke wijsbegeerte, naarmate de innemende persoon en het wetenschappelijk gehalte van den nieuwbenoemde bij de critici minder bekend waren. Professor de Groot echter wist wat hij wilde, wist wat hij moest, wist wat hij kon. Het rumoer om zijn nauwelijks gevestigde katheder in ook voor hem zoò vreemde omgeving maakte hem niet prikkelbaar en deed hem de rustige harmonie, waarin zijn heele levensweg zich voltrok, geen oogenblik verliezen. Zijn openingsrede op 1 Oktober 1894 over den ‘H. Thomas van Aquino als wijsgeer’, kalm en klaar voor de bloem van intellektueel Nederland, voor zwartgetoogde professoren en paarsgemantelde bisschoppen in de Amsterdamsche aula uitgesproken, was niet alleen een program, niet alleen een beginselverklaring, maar 't bleek een openbaring, een bazuinstoot, ja werd een verzoening. De allereerste zinsnede dier oratie ving reeds alle tegenstellingen op: ‘De liefde tot de waarheid is een verheven kracht in den mensch ......’ een axioma, dat al dadelijk het effekt bereikte, waarnaar de Groot levenslang gestreefd heeft: wederzijdsche waardeering van elkanders inzichten. En de sympathie, neen het diep respekt, dat de aanvankelijk met eenig wantrouwen bekeken ‘pastoor’ al heel spoedig van zijn kollega's afdwong, groeide gedurende een volle kwart eeuw van jaar tot jaar. De overtuiging won veld, dat de Groot niet minder door de hooge kwaliteiten van zijn karakter dan door zijn ruime wetenschappelijkheid een sier voor de Amsterdamsche Akademie was, zooals bijv. Hector Treub gulweg erkende, Pel bevestigde en Place met een jarenlange vriendschap bewees. Evenals in Nijmegen bleef de pater ook te Amsterdam voor iedereen toegankelijk. Hoeveel honderden hebben in al die jaren van zijn professoraat niet aangeklopt aan zijn groote sobere kamer van ‘het Torentje’ - de pastorie aan het Singel waar hij woonde - om daar wetenschappelijk met hem van gedachten te wisselen, meer nog om hun intiemste belangen te bespreken! De professor toonde zich dan een ‘vader’ in den meest verheven beteekenis van het woord. Hij deelde in ouderzorgen en in studentenleed. Hij begreep, nog dieper met zijn edel hart dan met zijn klaar hoofd, de zedelijke en andere moeilijkheden, die vooral jeugdige menschen, rijpend van jongeling tot man, kunnen ondervinden; en die strijd, door veel menschenkennis voor hem allerminst een geheim of verrassing, ging hem levendig ter harte. Het is de groote roem van professor de Groot geworden dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij van ontelbaar velen de geestelijke mentor is geweest; dat hij met zijn sterk Godsvertrouwen en zijn opbeurende blijmoedigheid vele hopeloozen of zwakkelingen een reddende hand heeft toegestoken. Als priester zocht hij het vertrouwen van de studenten, en het werd hem in ruime mate geschonken. Van pater de Groot was de meest kritische jongeling gaarne gediend. Werden zijn kolleges, de latere jaren niet meegerekend, flink bezocht: nog voller liep het op zijn privatissima, waar een gezellige en vertrouwelijke toon heerschte en het geregeld kontakt met de studenten steeds zijn blik op hun karakters scherpte, zoodat hij meer voor hen kon doen dan alleen hun hersens laden met wetenswaardigheden en examenkennis. In de katholieke Studentenvereenigingen, die hem allemaal als eerelid bezaten, was hij gezien als geen ander. Daar kon zijn welsprekend en ook wel geestig, maar altijd vaderlijk woord sprankelen, daar leefde hij in zijn sfeer, daar gingen de genegenheden van hart tot hart. En vooral op de geestelijke afzonderingen of retraiten, die hij enkele malen persoonlijk leidde, kwam de zielenzoeker tot zijn recht. De oude katholieke Annuaria getuigen van de Groots verheven toespraken en bezielenden voorgang bij die gelegenheden, maar het blijvend goed, dat hij daarmee stichtte, zal, zooals de Aartsbisschop van Utrecht op de Groots zilveren ambtsjubileum in de Amsterdamsche aula zeide, pas ‘bekend worden als de groote Oordeelaar de rekening der menschen opmaakt’. Het zou onjuist zijn uit dit alles te konkludeeren, dat het zwaartepunt van de Groots werkzaamheid alleen in deze studentenzielzorg lag. Het eigenaardige is juist, dat zijn gezegende diligentie in die richting buiten zijn direkt mandaat om spontaan naar voren kwam. Het pleit voor de sterke en aantrekkelijke persoonlijkheid van den professor, dat hij meer dan professor alléen werd, al dient er de nadruk op gelegd, dat hij tegelijk om zijn wetenschappelijke beteekenis in zoó ruime mate het vertrouwen der zijnen won. Ware pater de Groot alleen vroom geweest, het is de vraag, of de niet gemakkelijke heeren studenten hem even hoog zouden hebben vereerd en even druk zouden hebben gezocht. Maar men voelde het: de Groot was een geleerde. Hij was een wijsgeer niet zoozeer in den beperkt technischen zin van het woord, als wel in de breede beteekenis van levensdoorgronder en kenner van de groote problemen, die een menschengeest prikkelen en bezighouden. Deze professor was geen Olympiër en sprak geen orakeltaal; neen, hij was een studax, een denker en een volhardend zoeker; hij stond met zijn wetenschap in het volle, psychische leven. Verankerd als zijn diepe geest was in den vasten grond van zijn Geloof en varend onder de vlag van den Aquiner, koerste hij, zinnend en speurend, in alle richtingen van het menschelijk denken, om het goede, dat immers overal te vinden is, op te halen ter verrijking van zichzelf en van anderen. Het is enorm, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat deze in de Middeleeuwsche Summa vastgeheide Thomist aan wijsgeerige literatuur van moderner houding en minder orthodoxe tendenz letterlijk met de pen in de hand heeft bijgehouden. Vooral tot de zielkunde in verband met de geloofsdaad, in verband ook met physiologische afwijkingen, en daardoor tot de biologie en geneeskunst voelde hij zich aangetrokken, en zóóveel inzicht veroverde de autodidakt zich van deze experimenteele wetenschappen, dat de bekwaamste vaklui, o.a. in verband met zijn studie over Boerhave, erkennen moesten: ‘Er is geen medicus in gansch ons land, die Boerhave zoo diep doorgrond heeft als deze Pater Dominikaan’. In gelijken geest liet de Directeur van het Amsterdamsche Blindeninstituut Lenderink zich uit bij de Groots merkwaardige studie over de doofstomblinde Marie Heurtin en Dr. Ariëns Kappers naar aanleiding van 's professors boek: Denkers over Ziel en Leven. De omvangrijke lijst van de Groots geschriften (hierachter opgenomen), geeft een duidelijk beeld zoowel van zijn veelzijdige belangstelling als van den konstanten gezichtshoek, van waaruit hij zijn aan de orde gestelde problemen in verschijnselen en zielen beschouwde. Thomas van Aquino was en bleef de voorlichtende leidsman in de duistere raadselen, die hij bij voorkeur zocht. En zijn bedoeling was daarbij, om, naar eigen overtuiging en naar de levenwekkende woorden van den Thomas-paus Leo XIII, telkens opnieuw te demonstreeren, hoe de middeleeuwsche denker op 't gebied van de kennis- en levensleer, ook op het gebied van recht en wet beginselen heeft verkondigd, die naast de nieuwste onderzoekingen volkomen geldend blijven. De verdiensten, welke de Amsterdamsche professor zich voor het herleefd Thomisme, vooral in de appreciatie van buiten dit stelsel staande geleerden, verworven heeft, zijn dan ook niet gering. Naast den invloed van een thomistisch moralist en ekonoom als de klare pater Rijken was het aan dien van den wijsgeer de Groot te danken, dat bijv. bij beginselvragen in de Tweede Kamer meer dan ooit met de begrippen van den Doctor Angelicus werd rekening gehouden en dat het Thomisme, door dr. Nolens, naar zijn eigen zeggen, aan de Kamer in pillen toegediend, bij velen zijn sanitaire werking gehad heeft. Dat een man als Struycken de Groots raad en vriendschap zocht, eert, maar kenmerkt ook beiden. De geestesblik van den professor moge niet zóo indringend geweest zijn als die van kardinaal Mercier: met hem, die den pater met zijn persoonlijke vriendschap vereerde, staat onze held vooraan in de rijen van de thomistisch gemodelleerde, modern georiënteerde denkers van onzen tijd, die den moed èn de kennis hadden, om hun XIIIden eeuwschen Doctor Communis opnieuw te plaatsen in het brandpunt der nieuwste filosofische belangstelling. Zoowel door zijn vele toespraken, in en buiten akademisch verband, als door zijn studiën wenkte professor de Groot de aandacht der ontvankelijken telkens wear naar het Thomisme. Vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn studiën werden vertaald, zoodat ook in het buitenland zijn optreden aan de Amsterdamsche Universiteit bekend en gewaardeerd werd. Eeredoctor van Leuven en lid van verschillende buitenlandsche studiekringen, zag hij zich ten onzent opgenomen in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, in de Staatskommissie voor de reorganisatie van het Onderwijs, in den Senaat van de Amsterdamsche Hoogeschool, onder de Ridders van den Nederlandschen Leeuw, en, kort voor zijn dood, als het eenige eerelid van de Katholieke Wetenschappelijke Vereeniging. Behalve andere eerelidmaatschappen - van de Violier, het Sint Bernulfus-gilde enz. - bekleedde hij als Dominikaan ook posten van beteekenis in zijn Orde. Niet alleen behoorde hij als Magister in de Theologie rechtens tot de raadslieden van den Provinciaal, maar ook nam de Ordegeneraal hem met de eminentste buitenlandsche ordebroeders op in een kommissie tot herziening van de studiën der Orde, wat eenige reizen naar het buitenland, bizonder naar Rome, ten gevolge had. Professor de Groot was een liefhebber van verre reizen, die hij, zoover het ging, in binnen- of buitenland, gaarne te voet aflegde, om de schoonheden der natuur en de zeden van andere plaatsen grondiger te leeren kennen. Hoe sober zijn levenswijze ook bij die uitstapjes was, laat zich niet alleen uit zijnen nooit zich verloochenden eenvoud afleiden, maar weten ook zijn reisgezellen, die zich met zijn soms al te angstige zorg voor zijn priesterlijk decorum niet immer konden vereenigen. Al heeft de professor van zijn vele en groote reizen zelden iets verteld op 't papier, het lijdt geen twijfel, dat zijn algemeene blik op maatschappelijke en godsdienstige vraagstukken er zeer door verbreed en verhelderd is. Zijn hooge zedelijke beginselen en ook zijn wijsgeerig inzicht waren de vaste normen, waarnaar hij alles beoordeelde, maar bedwongen en omzichtig als hij in heel zijn levenshouding was, betrachtte hij trouw de rechtvaardigheid in zijn oordeelen, hield eerlijk rekening met de menschelijke zwakheid en waagde zich zelden aan een scherp, nog minder aan een bits woord. Misschien is hiermee de zwakke zijde van dezen principieelen man aangeraakt: een bepaalde angst om zich in brandende kwesties uit te spreken, want een vechtnatuur was hij allerminst en een polemiek, hoe gematigd ook, heeft hij zijn leven lang nooit gevoerd. Op 1 Oktober 1919 vierde Prof. de Groot onder enorme belangstelling zijn zilveren ambtsjubileum aan de Amsterdamsche Universiteit. Zijn portret door Toorop werd hem daarbij aangeboden en bij zijn huldiging in de Aula was met den Aartsbisschop van Utrecht de fine fleur van katholiek Nederland en wetenschappelijk Amsterdam aanwezig. Toen hij kort daarna den zeventigjarigen leeftijd bereikt had, gaf het doorluchtig Episkopaat zijn verlangen te kennen, dat Prof. de Groot zijn zegenrijk werk zou voortzetten. Ofschoon hij er zich al op had voorbereid om zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste jaren in een klooster van zijn Orde te slijten, bleef hij op zijn post, waar onverwacht spoedig de dood hem zou vinden. Na een smartelijk ziekbed van drie weken eindigde hij, omringd door eenige medebroeders en beminde leerlingen, te Amsterdam op 26 Februari 1922 zijn werkzaam en harmonisch leven met een schoonen en stichtelijken dood. De deelneming van duizenden bij zijn uitvaart en begrafenis op 2 Maart bewees nog eens, hoevelen den eenvoudigen pater de Groot, als geleerde, als mensch en als priester hadden hooggeacht en bemind. Een eenvoudig monument van P. Biesiot dekt zijn graf op het kerkhof de Buitenveldert.
R.I.P. Huissen. B.H. Molkenboer, O.P. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriften.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|