| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Jhr. Mr. W.G. Feith.
Volgaarne heb ik de opdracht aanvaard van het Bestuur onzer Maatschappij, om den ons onlangs ontvallen vriend te herdenken in hare annalen; des te liever nu iederen dag opnieuw dit smartelijk gemis voor zijne zoo talrijke vrienden, ons allen inprent, wat wij in hem verloren hebben.
Daar ik Feith echter slechts de laatste vijf jaren van zijn nuttig leven heb mogen kennen, besef ik maar al te goed, dat die taak niet licht is; vooral, waar het eene persoonlijkheid geldt, die op allerlei gebied, zulk eene uitgebreide kennis bezat, doch voor wien het einde te vroeg is gekomen, om ons iets in verhouding tot hetgeen hij wist en verzameld had, in druk na te laten. Zeer kort na zijn overlijden heeft Mr. Valck Lucassen zijne verdiensten als genealoog herdacht in de Maartaflevering van het Maandblad van ‘de Nederlandsche Leeuw’. Vergis ik mij niet, dan zal binnenkort ook van de meestbevoegde zijde een overzicht van Feith's ambtswerk het licht zien. Ik dien mij dus te beperken tot eenige meer algemeene opmerkingen, die ik in dit geval deels moet doen steunen op hetgeen mij door familieleden en tijdgenooten werd medegedeeld, al ben ik gelukkig, vooral in de laatste jaren, in staat gesteld uit persoonlijke ervaring te mogen spreken.
Wolter Gocko Feith is 17 Dec. 1887 te Groningen geboren en ontving deze voornamen ter herinnering aan zijn grootvader van moederszijde Jhr. Mr. Wolter Gockinga. Het adellijk praedicaat verkreeg hij pas bij de verheffing zijns vaders in 1905. Die vader, de helaas ook zoo vroeg ontslapen rijksarchivaris in Groningen, Jhr. Mr. J.A. Feith, had het voorrecht in zijn oudsten zoon dezelfde aanleg en liefde tot de kennis van hun gewest te mogen aantreffen, die zijn deel was en die in dit geval met recht erfelijk genoemd mocht worden. J.A. Feith's vader toch, Mr. Hendrik Octavius, was meer dan 50 jaar aan Groningen's archief
| |
| |
verbonden, waarvan het grootste gedeelte als provinciaal archivaris, terwijl ook diens gelijknamige vader, gedurende de laatste zestien jaren zijns levens, hetzelfde ambt had bekleed.
Wolter Feith, heeft mij niet lang geleden verteld, hoe hij zelf in aard en aanleg veel op zijn grootvader geleek; deze was een man van studie in den waren zin des woords, die tal van publicaties op geschiedkundig en archivalisch gebied gedurende zijn lang leven het licht deed zien en bovendien eene uitvoerige genealogie van zijn geslacht bewerkte. Zijn vader daarentegen, geleek meer op diens grootvader, bezat in hooge mate de gave des woords en was, gelijk deze laatste, een gewild spreker en feestredenaar. Daar ik het genoegen gesmaakt had ook zijn vader gekend te hebben, van de vergaderingen der Vereeniging van Archivarissen, kon ik het geschetste verschil wel begrijpen.
Op normale wijze heeft de jongste telg van het geslacht van archivarissen in zijn geliefde vaderstad Groningen de lagere school en eenige klassen van het gymnasium met gunstig gevolg bezocht; de laatste jaren gymnasiaal onderwijs ontving hij in het bekende instituut, de Brinio school te Hilversum en legde toen het staatsexamen af, zoodat hij in 1907 als jur. stud. kon worden ingeschreven. Inmiddels was hij de flinke, sterke man geworden, die door breeden bouw en aanzienlijke lengte zijne afkomst uit zoovele Groninger geslachten niet verloochende. Reeds als gymnasiast had hij zijn vader vaak vergezeld op reis, vooral naar Duitschland, waar de talrijke burchten en kasteelen zijne bijzondere belangstelling hadden getrokken. Uit dien tijd stamt het begin der prachtige verzameling van afbeeldingen op dit gebied uit alle landen van Europa, die tot het einde toe steeds met zorg werd bewaard en zoo verre mogelijk, nog aangevuld. Feith's kennis van die oude slotgebouwen was zoo groot, dat men hem afbeeldingen van kasteelen, zelfs zeer middelmatig uitgevoerd, kon voorleggen met bedekten naam en slag op slag zoude hij u het juiste slot noemen, onverschillig of het in Finland, of in Lombardije, in Bulgarije of in Frankrijk lag. Natuurlijk was hij dan ook lid van de bekende Duitsche vereeniging voor ‘Burgenkunde’. Nog voordat hij ingeschreven werd ter Groninger academie, bracht hij geruimen tijd te Dyon door; het verblijf aldaar kwam zijne algemeene ontwikkeling zeer te stade. Als student en ook in de laatste jaren na den oorlog, zoodra het reizen maar weder eenigszins mogelijk werd, heeft hij zijne buitenlandsche uitstapjes, vaak naar congressen, waarvoor hij een uitstekend vertegenwoordiger was, hervat.
Door zijne aangename, openhartige en steeds bescheidene omgangsvormen wist Feith zich als student reeds wel bemind te maken en wij vinden hem gedurende zijne academie-jaren een senaatszetel als ab-actis van ‘Vindicat’ waardig gekeurd in 1910. Groot was dan ook zijne belangstelling in alles, wat het Corps
| |
| |
betrof en hij heeft daarin allerlei functies vervuld met dezelfde toewijding, die hem later in andere betrekkingen heeft gekenmerkt; zoo was ook de laatste maskerade, more majorum in Nederland gevierd, de Groningsche, die slechts luttele weken voor het uitbarsten van den oorlog plaats vond en waarbij zijn vriend N. van Hasselt de hoofdpersoon was, grootendeels door hem bedacht en op touw gezet.
Anderhalf jaar tevoren was zijn vader overleden; diens levenswerk, het schitterende museum aan den Praediniussingel was nauwelijks voltooid en de laatste jaren had de ijverige stichter door zijne ziekte niet met volle kracht kunnen werken aan de ordening, doch zijn zoon nam een groot deel van die taak op zich, waarbij de prae- en proto-historische vondstenafdeeling, benevens de numismatische, zijne voorliefde hadden. Deze laatste is, hoewel hij zoolang reeds buiten Groningen leefde en werkte, steeds aan zijn toezicht verbleven. Voor zijne rechtsstudie was dit alles natuurlijk niet bevorderlijk; evenmin, dat hij thuis telkens genoopt werd met raad en daad zijns vaders plaats in te nemen, terwijl hij evenals deze, de vraagbaak werd voor ieder, die inlichtingen verlangde omtrent het verleden van die landstreek en dat niet alleen; ook op een gebied, waar men niet licht vermoeden zoude, hem aan te treffen, n.l. het groote internationale congres der physiologen, in 1914 te Groningen bijeengekomen, vinden wij Feith wederom als organisator. Daarbij kwam toen nog ten slotte de mobilisatie ook op hem beslag leggen. Gaarne had men in het leger gezien, dat hij zich voor den officiersrang bekwaamd had, doch hij begreep, dat dit nog meer tijd zou kosten en het afstudeeren nog langer zou uitstellen. Hoewel Feith het dan ook niet verder, dan tot korporaal bracht bekleedde hij gedurende zijnen diensttijd in Amsterdam een vertrouwenspost van belang, als archivaris van het militair bureau, waar hij met veel genoegen en geheel zelfstandig werkzaam was. Zijn vrije tijd werd hoofdzakelijk in het Rijksmuseum doorgebracht. Zoodra hij van het dienstverband ontslagen was, haastte hij zich om zijnen meesterstitel te verkrijgen, daar de rechtswetenschap toch geene blijvende bekoring voor hem had. De titel werd hem op Stellingen 16 Maart 1918 verleend. Intusschen had hij steeds met bijzonderen ijver twee betrekkingen in Groningen waargenomen, nl. die van lid van het Dag. Bestuur van het hem zoo welbekende museum en lid van de Prov. Archaeologische Commissie; van deze laatste vanaf de oprichting.
Toen ontwaakte bij hem de ijver, om de plaats zijner vaderen te erlangen. Terstond na zijne promotie vestigde hij zich in den Haag, om zich bij het Alg. Rijksarchief te bekwamen en tevens de nieuw ingestelde archiefschool te doorloopen. Het mag geen wonder heeten, dat een leerling met dergelijke antecedenten en praedispositie weldra den rang van chartermeester wist te behalen. Intusschen had de beoefening der numismatiek hem
| |
| |
van zelf tot de beoefening der heraldiek gebracht, waarmede de genealogie zoo nauw verbonden is. Reeds kort na zijne vestiging van den Haag zag hij de groote waarde der laatstgenoemde wetenschap in en sloot hij zich aan bij ons Genootschap ‘de Nederlandsche Leeuw’, waarin hij nog datzelfde jaar als archivaris van het bestuur benoemd werd. In ons Maandblad van dat jaar toonde hij niet alleen zijne belangstelling, doch ook zijne kennis in de rubriek van ‘vragen en antwoorden’. Twee jaar daarna (1921), werd hem, bij aftreden van den langjarigen bibliothecaris, baron Snouckaert, omnium consensu, diens ambt toevertrouwd. Toen was Feith in zijn element en wat hij geheel belangeloos voor het genootschap en voor alle vragers om inlichtingen heeft gedaan, grenst aan het ongelooflijke. Ondanks de beperkte middelen van de kas, wist hij de bibliotheek, dikwijls door voorspraak, waarop geene weigering mogelijk bleek, te verrijken en wat heeft hij niet van zijne vrije uren geofferd, om hetgeen reeds aanwezig was, te ordenen op eene wijze, dat iedere zoeker wel iets vindt, of ten minste aanwijzingen, waarop hij verder bouwen kan. Maar genoeg hierover; mr. Valck Lucassen heeft, zooals reeds gezegd, dit belangrijk deel zijner werkzaamheden alle recht doen wedervaren. Ook zijne benoeming tot lid onzer Maatschappij viel in 1921; dat hij benoemd werd, ondanks het gering getal zijner geschriften, pleit voor de bekendheid van zijne voortreffelijke gaven bij de leden, die hem hunne stem waardig keurden.
In dienzelfden tijd begon hij met de beschrijving der zoo uiterst merkwaardige archieven van het Huis Bergh, die daartoe ten Alg. Rijksarchieve waren gedeponeerd. Hij wist ook den eigenaar zelf steeds meer belang te doen stellen in de ontdekkingen, die telkens bij de bewerking zijne vreugde mochten uitmaken. Ik weet zeker, dat ik spreek in den geest van Wolter Feith, wanneer ik zeg, dat hij zeer gelukkige jaren in den Haag heeft doorgebracht. Buiten de bevrediging, die zulk aangenaam ambtswerk hem schonk, vond hij eene vriendelijke ontvangst in de ruime kringen van familie en bekenden, waar hij een gaarne geziene gast was. In de wintermaanden vond hij nog tijd zich met veel animo te wijden aan sport, zooals schaatsenrijden, hockey en bandy.
Toen dan ook een half jaar geleden de reorganisatieplannen voor het archiefwezen bekend werden, wisten wij allen, dat hoe eervol zijne overplaatsing naar het Rijksarchief te Arnhem zoude zijn, het hem zeer veel zoude kosten den Haag te verlaten, de stad, waar hij zooveel belang in stelde; getuige zijn lidmaatschap der besturen van ‘die Haghe’ en de Oranje Nassau-tentoonstelling van 1923. En wij hadden hoop, dat er nog een weg gevonden zoude worden, om hem althans eenigen tijd bij ons te houden voor de beschrijving en voltooing der archieven van Bergh; niet op de laatste plaats voor de Nederl. Leeuw, als onzen voortreffelijken, onvervangbaren bibliothecaris, wiens taak nog lang niet gereed was, naar de hooge plannen, die hij koesterde. Voor hemzelf
| |
| |
was die verplaatsing iets noodzakelijks, dat hij begreep en aan vaard heeft als den weg tot het ambt zijner vaderen, dat hem op den duur niet onthouden kon blijven en waarvoor hij geschikt was als geen ander. Hij paste zoo goed in de gelederen van het verjongde corps onzer Rijksarchivarissen, menschen, die gelukkig even grooten studiezin en bekwaamheid der oudere garde eigen, weten te paren aan een aangenaam en welwillend optreden. Het laatste jaar zijns levens bracht hem reeds een voorproefje van het werk op het voorvaderlijke arbeidsveld. Tengevolge van een langdurig verlof, verleend aan den Rijksarchivaris in Groningen gedurende de zomermaanden van 1923, werd hij met de waarneming dier betrekking belast. Hij had reeds in 1921 een 40-tal zijner medeleden van ‘de Leeuw’ het voorrecht geschonken, onder zijne beproefde leiding eene bijzonder boeiende excursie van twee dagen in Stad en Ommelanden te maken en de deelnemers voorzien van eenen beknopten gids van zijne hand bij dezen tocht, die voor de meesten eene openbaring was van het veel te weinig bekende gewest. Ook schrijver dezer regelen, hoewel prat gaande op zijne uitgebreide kennis van ons vaderland, had tot zijne schande nooit deze provincie bezocht, hoewel hij bekend was met de geschiedenis dier streek door de famieliegeschiedenis van eenige oud-Ommelandsche geslachten, die hij voor het Adelsboek had bewerkt. Door het zien van het tooneel, waarop zich zoovele welbekende gebeurtenissen hadden afgespeeld, was de belangstelling in die families, die met hun geboortegrond het gebrek aan belangstelling in het overig Nederland deelden, zoozeer bij hem vermeerderd, dat menig reisje naar Groningen het te lang verzuimde kwam vergoeden. Zoo mocht ik dan ook in Augustus 1923 Feith in het ambt zijner vaderen aantreffen. Hoewel hij helaas overdag door het werk gebonden, mij niet vergezellen kon op mijne tochten in de provincie, 's avonds werd de schade ingehaald en die week van ons samenzijn in zijn geliefde vaderstad blijft voor mij onvergetelijk. Toen heb ik duidelijk ondervonden, hoezeer hij het waardeerde, dat een niet-Groninger zooveel werk maakte van de geschiedenis van Stad en Lande en herhaalde malen mocht ik mij verheugen in zijne nooit te vergeefs ingeroepene medewerking op een gebied, waar hij zelf ook zoo geheel en al thuis was. Door mijn medelidmaatschap van het bestuur van ‘de Leeuw’ sinds 1922, zagen wij elkander geregeld eenige malen per maand en zoo bleef het contact behouden, totdat ook ik einde Februari werd opgeschrikt door het bericht van Feith's ernstige ziekte. Nog den 7den van die maand had hij deel genomen aan de herdenkingsplechtigheid op den 100sten sterfdag van zijn betovergrootvader, den dichter Rhijnvis Feith te Zwolle, daarna had hij het nog zeer druk bij de regeling van de feestelijkheden voor den 25-jarigen Oudheidkundigen Bond, die hem na aan het hart lag en waarvan hij de vergaderingen en excursies steeds placht bij te wonen. De dagen
| |
| |
der feestviering heeft hij nog juist beleefd, maar zijn toestand gedoogde niet, dat hij van het beloop kennis nam.
Op 2 Maart 1923 is onze brave trouwe vriend, nauwelijks 36 jaar oud, van ons genomen en den 6den te ruste gelegd in zijn geliefd Groningen. Hoe diep de verslagenheid onder zijne talrijke vrienden was, is gebleken bij zijne uitvaart uit de residentie en bij zijne begrafenis. Ik weet te spreken namens velen, wanneer ik zeg en herhaal, dat iederen dag onze gedachten naar hem toegaan. Moge zijne sympathieke verschijning nog lange jaren voor ons geestesoog blijven bestaan en ons aansporen om naar de mate onzer krachten de taak te helpen vervullen, die maar al te vroeg aan zijne werkzame handen ontviel. Op die wijze zullen wij het best en het meest in zijn geest zijne nagedachtenis de eere en dankbaarheid bewijzen, die hem zoo ruimschoots toekomt, ook al kunnen wij dat groote gemis nooit goed maken voor zijne diepbeproefde moeder, wier steun en trots hij was en evenmin voor de hoogere belangen, waarin hij niet te vervangen is, van Stad en Lande, van zijn Groningen.
20 Mei 1924.
W.J.J.C. Bijleveld.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Jhr. Mr. W.G. Feith.
Hoewel Feith zeer veel wist en door den aard zijner werkzaamheden doorloopend allerlei merkwaardigs ontdekte, waarvan hij steeds aanteekening hield, kostte het hem eenige moeite de bijeengegaarde gegevens, tot een artikel te verwerken.
Deze sproot voort uit eene zekere mate van besluiteloosheid, doch veel meer nog, uit overgroote bescheidenheid, die hem deed denken, dat men geen belang zoude stellen in zijne pennevruchten. Eerst in den allerlaatsten tijd toonde hij, ook blijkende uit de navolgende lijst, deze bezwaren eenigszins overwonnen te hebben. Intusschen valt allermeest daaruit te verklaren, dat de lijst zijner geschriften hoofdzakelijk tot de vermelding van eenige kortere tijdschriftartikelen beperkt blijft.
Muntvondst in Steenwijk. (Jaarb. voor Penningk. 1918 bl. 73).
Muntvondst in Zandvoort (Dr.). (Jaarb. voor Penningk. 1919 bl. 132).
De kloosters e.a. stichtingen in 's Gravenzande en de index in: De archieven van kloosters en andere stichtingen in Delfland door mej. Dr. J.M. Sernee, na haar overlijden voortgezet door mej. Dr. S.W.A. Drossaers en Jhr. Mr. W.G. Feith. (ambtswerk 1920).
Beoordeeling van:
1. Catalogus van de hist.-topogr. bibliotheek door Dr. W. Moll.
2. Catalogus van het archief der Heeren van Montfoort door Mr. R. Fruin en Mr. A. le Cosquino de Bussy.
3. Kerspelkaart van Groningen door Mr. J.G.C. Joosting. (Nederl. Archievenblad 1920/22).
Lijst van pastoors en kapelaans te 's Gravenzande 1301-1574 en van Memoriepriesters in de Haagsche St. Jacobskerk 1560-1564. (Bijdragen Bisdom Haarlem. 40e dl.).
Het Groningsche paard in de Middeleeuwen. (Maandblad ‘Groningen’ Sept. 1921).
Het Gemeentewapen van Noorddijk. (Maandblad Gen. Her. Gen. de Ned. Leeuw) 1920, bl. 281.
Iets over naam- en wapenwijziging in de Middeleeuwen (alsvoren 1921 bl. 83).
De eerste Nassau's in Nederland. (alsvoren bl. 222).
Zusters van het Agnietenklooster te Harderwijk. (alsvoren bl. 283).
Het Gulden Vlies in de Ommelanden. (alsvoren 1922 bl. 106).
| |
| |
De 32 kwartieren van het echtpaar van Borck-Alberda (alsvoren 1923 bl. 188).
Boekaankondiging: Inventarls der Huisarchieven op Oolde (alsvoren 1923 bl. 235).
De heeren van de heerschap Wisch uit de Edele Heeren van dien naam, posthuum met medewerking van Kol. J.D. Wagner (alsvoren 1924 bl. 71).
Wapenboek der Friesch-Groningsche Studentenvereeniging aan de Utrechtsche Hoogeschool, 1648-1656; posthuum (alsvoren bl. 98).
Wapens der heerlijkheden van het Huis van Oranje Nassau in het Prinsenhof te Delft; posthuum (alsvoren bl. 176).
|
|