| |
| |
| |
| |
Levensbericht van G.M. Kam.
Het was in een der zittingen van de Kon. Akademie van Wetenschappen in 1905, dat wijlen Prof. Holwerda sprak over de studie der Ned. Oudheden en de verzameling Kam, daarmede voor het eerst attent makend op de aanzienlijke collectie Rom. Oudheden, die te Nijmegen door den heer G.M. Kam verzameld waren. Als een homo novus kwam toen Gerard Marius Kam op het terrein der wetenschap, een homo novus van 67 jaar! Wie en wat was hij? Zoo vroeg men mij nog 17 jaar later, toen zijn nieuw museum door Dr. de Visser, als Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd ingewijd. Een zonderlinge vraag naar den man, toen het middelpunt aller belangstelling. Typeerend echter voor hem. Iemand, die in stilte verzameld had, opging in zijn oudheden, ze verzameld had om hen zelf, ze toegankelijk stelde voor ieder, die ze wilde zien en bestudeeren, doch geen reclame maakte noch voor hen, noch voor zijn persoon. Zoo was het slechts een kleine kring, die hem en zijn collectie kende, ja, was hij tot op de opening van zijn museum vrij wel gebleven een ignotus voor het groote publiek. Wie en wat was hij? Zoon van een predikant te Oud-Alblas, waar hij in 1838 geboren werd. Van zijn vader, behoorend tot het oude geslacht van theologen, die veelal classici waren tegelijk, leerde hij Latijn, doch voor de Hoogeschool werd hij niet bestemd. Hij kwam in aanraking met de heeren Smith te Slikkerveer, waar hij zou gaan leeren het vak van den scheepsbouw. Het was de tijd, dat de stalen schepen in opkomst waren, en de jonge Kam zag zijn toekomst in het leveren van ijzer en staal. Hij verliet den eigenlijken scheepsbouw, en werd de stichter van den ijzer- en staalhandel Gebr. Kam, die tot grooten bloei kwam en thans nog te Rotterdam gevestigd is. Delftshaven werd zijn woonplaats, toen nog een afzonderlijke gemeente. Dat het later met Rotterdam werd vereenigd, was vooral zijn werk, dat hij dan ook bekroond zag met een lidmaatschap van den Rotterdamschen Raad. Daarmee trad hij voor een tijd in het openbare leven en beijverde zich
| |
| |
zeer voor de uitbreiding van Rotterdam's havencomplex en wat aan stadsaanleg daarmede verband hield. Zijn plannen, die hij zelf in teekening placht te brengen, kwamen niet alle tot uitvoering. Niettemin bleef hij een gewaardeerd lid van den Raad, doch moest door ziekte zijner vrouw de Maasstad verlaten. Gelijktijdig trok hij zich uit zijn zaken terug, en vestigde zich te Nijmegen.
Met moeite had hij afscheid genomen van het volle zakenleven, noode als rustend burger zich voegend in het toen landelijke Nijmegen. Daarvoor was zijn geest nog te rusteloos, al had hij de zestig bereikt. Doch spoedig zou hij een nieuw arbeidsveld vinden, dat het toeval hem bracht. Het was op zekeren dag in 1898, dat hem een paar Romeinsche urnen werden aangeboden, gevonden op een terrein tegenover zijn villa. Hij kocht ze, en kocht meer, want de bodem te Nijmegen was die van het oude Noviomagum, waar zoovele schatten verborgen lagen van Romeinsche cultuur. De eene vondst na de ander werd hem gebracht, want al spoedig wisten de vinders het, dat aan den Bergendalschen weg een liefhebber van oudheden woonde, die hun moeite rijkelijk beloonde. Ook zelf ging hij op onderzoek uit. Hij kocht of huurde land, uitsluitend om te graven. Het werd haast een bedrijf, zijn leven werd gevuld met ongekende zaken, waaraan hij nooit had gedacht. Een nieuwe wereld openbaarde zich voor hem, waarin verder door te dringen, zijn geheele persoon in beslag nam. De oudheid in haar velerlei uitingen kreeg geheel zijn hart. Hij zag in die kleine zaken, die hem dagelijks in handen kwamen, het volle leven van een menschengeslacht, waarin hij sterk voelde de geschiedenis van het zijne. ‘Wat zou toch wel de reden zijn’ - zoo sprak hij bij de opening van zijn museum - ‘dat vele menschen zoo zeer op antieke voorwerpen gesteld zijn, dat zij zich met zooveel ambitie er van meester maken, en als een lust der oogen bewaren en verplegen? Misschien is het deze wel, dat zij daarin de geschiedenis van den beschouwer terug vinden, de geschiedenis der menschen, die hunne kunst tot uiting brachten, die ons nalieten, wat ons oog en smaak bekoort. Dat wij met hen nog leven in het milieu, waarin zij hun kunstwerken schiepen, dat wij ons daarin kunnen verplaatsen, dat wij in dat volle menschenleven van vervlogen eeuwen nog weer kunnen medeleven, dit is interessant’. Inderdaad, zoo spraken zijn oudheden tot hem, beluisterde hij ze, en leefde met hen in de jeugd van zijn enthousiasme, de man, die het volle leven reeds lang achter zich had, zonder het zelf maar een oogenblik te gevoelen. Na zijn zestigste jaar ging hij voor hen weer aan het Latijn, om de texten zijner Romeinen zelf te kunnen verstaan, en 10 jaar later, bij Romano Guarnieri, begon hij te leeren ltaliaansch, meer dan 70 jaar oud! Naar Italië, naar Rome en Pompeji wilde hij gaan, om met eigen oogen te aanschouwen het uitgangspunt van die cultuur, waarvan zijn museum vol was. Hij bezocht er al
| |
| |
die plaatsen, die hem zijn fantasie reeds lang had uitgebeeld, de musea met hun duizenden schatten, waarnaar hij steeds had verlangd. Bundels photo's bracht hij er van mee, ter illustratie zijner eigen verzameling, een belangrijk photomateriaal, dat thans in zijn museum aanwezig is.
Behalve Italië, bezocht hij meermalen de Zwitsersche musea en die langs den Rijn, de musea van de eigenlijke Provinciaal-Romeinsche kunst, waar hij het feitelijke vergelijkingsmateriaal vond voor zijn eigen collectie. Opmerkelijk is - wat mij althans trof - dat in die musea zoo dikwijls vermeld staat: geschenk van den heer Kam te Nijmegen. Angstvallig hangen aan zijn bezit, deed hij niet. Kon hij uit zijn tallooze exemplaren iemand met een enkel genoegen doen, hij deed het gaarne, en zoo mocht menig buitenlandsch museumdirecteur op iets van hem rekenen. Want geen museum bezocht hij, zonder ook te bezoeken het hoofd. Hij leerde graag groote mannen kennen, voor wier wetenschap en kennis hij groot ontzag had, zelf voelend, hoe hij als leek veel te kort schoot. Met kennis verrijkt, kwam hij in zijn Nijmegen terug, en bezag in zijn museum veel met een ander oog, verstond het des te beter, om het zooveel te meer ‘als een lust der oogen te bewaren’. De connecties op zijn reizen gesloten, zette hij gaarne voort, en zag zoo menig buitenlander bij zich te gast voor korter of langer tijd. In zijn vreemdelingenboek staat de handteekening van vele bekende personen. Mestwerdt, als oudste, Schumacher, Dragendorff, Loeschcke, Steiner, Frölich in Vindonissa, waren lange jaren door hartelijke vriendschap met hem verbonden, waarvan getuigen zijn hun brieven van vereering, bij zijn dood aan zijn weduwe geschreven.
In het buitenland bekend om zijn collectie, bekend ook om zijn persoon, was hij het ook in eigen laad. Langen tijd bleef hij als verzamelaar onbekend, tot Prof. Holwerda hem ontdekte en naar voren bracht in de reeds genoemde verhandeling der Kon. Akademie. Overtuigd van de waarde zijner verzameling en haar behoud voor ons land, wist hij hem er toe te brengen, zijn collectie te schenken aan het Rijk, om te aanvaarden na zijn dood. In 1906 daarvoor onderscheiden met de benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau, werd de heer Kam allengs in den lande meer bekend, waartoe ook bijdroeg de belangstelling uit het buitenland, toen in 1908 duitsche archaeologen, op excursie naar ons land, zijn verzameling kwamen bezoeken. Intusschen hadden meerdere vereenigingen hem als lid gevraagd, en volgden andere. Liefhebber vooral van munten, was hij reeds in 1904 lid van het Kon. Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde, waarvan hij later eerelid werd, evenals van Gelre en het Arnhemsch Genootschap voor Oudheidkunde. Lid was hij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, van den Ned. Oudheidkundigen Bond, het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, het Genootschap der Wetenschappen te Mid-
| |
| |
delburg, en in het buitenland van het Duitsch Archaeologisch Instituut. De meeste dezer lidmaatschappen waren voor hem geen formaliteit, doch geregeld bezocht hij de vergaderingen. Nog in 1922, 84 jaar oud, maakte hij de 3-daagsche vergadering mee van den Oudheidkundigen Bond te Sneek, onvermoeid en vol belangstelling voor al, wat te bezichtigen viel in Sneek, Workum, Bolsward en Hindeloopen. Helder van geest, tot het laatst van zijn leven, bleef hij zich interesseeren voor veel en velerlei. Hij was te universeel van aanleg, om zich binnen bepaalde grenzen op te sluiten. Ook zijn vroeger verkeeren in het rijk der technische wetenschappen, deed hem te Nijmegen geregeld de voordrachten volgen van het Natuurkundig Genootschap. Bekend is, hoe hij op hoogen leeftijd ze nog bijwoonde, en, lijdend aan doofheid, op de eerste rijen zat om het voorgedragene met aandacht te kunnen volgen. Het spreekt van zelf, dat te Nijmegen hij ook vele jaren lid was van de Commissie, die het Gemeentemuseum beheerde. In velerlei opzicht heeft hij zich daarin verdienstelijk gemaakt, om eindelijk plaats te ruimen, toen zijn eigen nieuw museum hem geheel in beslag nam.
Met zijn plannen voor een eigen museumgebouw gingen jaren voorbij. Oorspronkelijk voor Leiden bestemd, zag hij om verschillende redenen er van af, zijn verzameling daarheen te laten gaan. Plannen met het gemeentebestuur van Nijmegen voor het stichten van een nieuw museum, waar zoowel de gemeentelijke verzamelingen, als de zijne zouden worden ondergebracht, werden niet verwezenlijkt, waarom hij, eenmaal zijn zinnen op Nijmegen gezet, besloot zelf een museum te bouwen, om dat te schenken aan het Rijk. Zijn vorstelijk aanbod werd aanvaard, in weerwil dat Leiden zijn verzameling gaarne voor zich behouden had. De bouw werd inmiddels vertraagd door den wereldoorlog, en het was eerst in 1922, dat zijn museum kon worden ingewijd. Een groote schare was er den 17den Mei voor naar Nijmegen gekomen, om er bij tegenwoordig te zijn, dat het nieuwe Rijksmuseum G.M. Kam door den minister persoonlijk zou worden ingewijd. Voor zijn verdiensten begiftigd met het Commandeurskruis van de orde van Oranje-Nassau, gehuldigd in hartelijke toespraken, zijn beeltenis voor zijn museum aangeboden door het Gemeentebestuur van Nijmegen, zijn naam gehecht aan de straat, waaraan zijn museum lag - dat alles maakte de opening van zijn museum tot een dag van glorie, waarop hem de kroon op zijn werk werd gezet, dat hij àl om niet had gedaan. Slechts kort zou die kroon hij maar dragen. Het jaar was nog niet ten einde, toen hij werd weggenomen uit het leven, dat hij met volle teugen genoten had, in blijden arbeid, eerst als man der praktijk, later als vrijwilliger der wetenschap.
Een vrijwilliger der wetenschap. Zoo betitelde hem prof. Holwerda, toen hij de waarde zijner verzameling beschreef. Heeft hij inderdaad met zijn verzameling de wetenschap gediend?
| |
| |
Zeker, zoo Kam een geschoold archeoloog was geweest, en als zoodanig had gegraven, ware het de geschiedenis van het oude Noviomagum des te meer ten goede gekomen, en de archeologie in het bijzonder. Doch daarmee wordt de waarde zijner verzameling allerminst verkleind. Zij blijft zonder meer een monumentum van een vroegere beschaving in al haar kunstuitingen van het dagelijksche leven, die onherroepelijk zouden te loor zijn gegaan, zoo Kam met al zijn enthousiasme het niet verzameld had. Trouwens, hebben de oude bestanddeelen van alle musea, verzameld naar vroegere begrippen, ook niet hun waarde behouden? De jongere zuster der nieuwe graaftechniek verheft zich wel eens te veel boven haar oudere zuster van het louter verzamelen. Wat zou zij, vaak met een gebroken schervenmateriaal, zijn zonder de gave stukken, die de oudere voor haar heeft bewaard? Hoe heeft meermalen Loeschcke niet in zijn Keramik von Haltern de vondsten gereconstrueerd uit wat Kam's verzameling bood. Reeds dáárom heeft zijn verzameling haar bijzondere waarde, dat zij een rijkdom van vormenmateriaal biedt, in ongekende mate. Doch er is meer. Voor dat het jongere bodemonderzoek in ons land werd toegepast, had Kam het belang der vindplaatsen begrepen. Daarvan hield hij nauwkeurig aanteekening, en dientengevolge weten wij, wat tot het een en het andere grafveld behoort. In stede van losse vondsten, kunnen wij ze plaatsen in een zeker verband, wat hun wetenschappelijke waarde verhoogt. Immers in hun veelheid zijn zij zoodoende een rijk vergelijkingsmateriaal om te staven, wat elders als tesamenhoorend werd aangenomen of vermoed, anderzijds om ongekende vormen hun tijd en plaats te wijzen. Zoo heeft de verzameling Kam ook in dit opzicht haar eigen waarde. Inderdaad als vrijwilliger heeft hij met haar de wetenschap gediend!
M.A. Evelein.
| |
| |
| |
Bibliographie.
Van de hand van den heer Kam verschenen:
Eenige beschouwingen over het voorstel tot vereeniging van Delftshaven met Rotterdam. - Rotterdam, Kramers & Zn. 1884.
Nadere beschouwingen naar aanleiding van het voorstel tot vereeniging van Delftshaven met Rotterdam. Uitgeg. als boven, 1885.
Antieke helmen in het museum Kam. Bull. v/d. Ned. Oudheidk. Bond, 1915, p. 258 e.v.
Over hem en zijn verzameling schreven:
A.E.J. Holwerda, De studie der Nederlandsche Oudheden en de verzameling Kam. Versl. en med. der Kon. Ak. v. Wetenschappen, afd. L. 4de R. VII (1905), p. 345 e.v.
A.W. Byvanck, Nijmegen in den Romeinschen Tijd. Bull. v/d. Ned. Oudheik. Bond, 1918, p 76 e.v., en 101 e.v.
Idem, Romeinsche Kunst in het museum G.M. Kam te Nijmegen. Oude Kunst, 1920, nr. 5, 7, 9.
M.A. Evelein, In memoriam G.M. Kam. Oudheidkundig Jaarboek, 1923, afl. 1-2, p. 37 e.v. en Jaarboek v/h. Kon. Ned. Genootschap v. Munt- en Penningkunde, 1923, p. 105 e.v.
Over de opening van zijn museum verschenen uitvoerige verslagen in de voornaamste bladen der Nederlandsche Pers, het uitvoerigst in de Prov. Geld. en Nijm. Courant van 17 en 18 Mei 1923.
|
|