Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1924
(1924)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Levensbericht van Dr. Jan Marius Hoogvliet
| |
[pagina 87]
| |
leven en een schets van zijn persoonlikheid op die vragen enig antwoord.
De ouders van Hoogvliet droegen beide namen die sedert de achttiende eeuw in de geschiedenis van de vaderlandse wetenschap en van de nederlandse letterkunde met ere bekend zijn; zijn moeder was een dochter van de Leidse hoogleraar in de theologie N.C. Kist. Zijn gelukkige aanleg kon echter alleen in de eerste periode van zijn schooljaren door zijn ouders geleid worden, want noch te Spaarndam (waar zijn vader predikant was, en Jan Marius de 30ste Junie 1860 geboren werd), noch te Monnikendam, de volgende woonplaats van het gezin, bestond gelegenheid voor voortgezet onderwijs. De oudste zoon werd naar Leiden gezonden om er het gymnasium te bezoeken. Vroeg kwam hij dus onder vreemden, vroeg leerde hij op eigen benen staan en de aangeboren onafhankelikheid van zijn geest is daardoor stellig gestegen tot afkeer van 't gedachteloos volgen der door anderen gebaande wegen. De scheiding van zijn ouders, broeder en zusters werd nog groter en nog pijnliker - want Hoogvliet was zeer biezonder aan zijn familie gehecht - toen zijn vader in 1876 een beroep aannam naar Paramaribo. Zijn moeder zou hij niet weerzien. Op 't Leidse Gymnasium zag men in Hoogvliet een veelbelovend leerling, maar een gemakkelike, ijverige jongen was hij niet. Zijn voorliefde voor sommige vakken was even groot als zijn afkeer van andere. Wiskunde was hem lief en taalstudie - mits hij die op zijn wijze kon beoefenen - was zijn hartstocht, maar geschiedenis stuitte hem tegen de borst; hij kon geen regelmaat, nog veel minder wetten bespeuren in de opeenvolging der gebeurtenissen die hij in zijn geheugen moest prenten en zijn geest had behoefte aan volledig begrijpen, dat tot verklaren, liefst stelselmatig verklaren, kon leiden. Eerst op latere leeftijd erkende hij de eenzijdigheid en onjuistheid van zijn oordeel over de wetenschap der geschiedenis, die hij nog als student met geen hogere naam dan als ‘onderdeel van menselike kennis’ wilde betitelen. Zulk een leerling vindt licht moeilikheden op zijn weg. Nog was 't een geluk voor onze vriend dat hij 't Gymnasium van vóór het Eindexamen bezocht! Daar veroorloofde het beperkte programma en de autonomie der inrichting rekening te houden met naturen die zich kwalik in een gareel laten slaan. Leermeesters als de latere hoogleraren Verdam en Hartman begrepen zijn eigenaardigheden, en zij hebben hem ook in zijn volgend leven altijd gesteund, al deelden zij zijn opvattingen niet, maar wat zouden in onze tijd de welwillendste docenten en de zachtmoedigste gekommiteerden vermogen tegenover de formele eisen van het Eindexamen, die nu eenmaal voorschrijven dat een jong man in acht of tien vakken ondervraagd wordt en dat hij ‘voldoende’ onderlegd blijkt in de meerderheid daarvan? | |
[pagina 88]
| |
Voor hij tot de hoogste klasse van het Gymnasium was toegelaten en voor hij nog zijn zeventiende jaar had voltooid, deed Hoogvliet, in Junie 1877, Admissie-examen voor de Universiteit. Natuurlik slaagde hij: twintig regels zeer eenvoudig Grieks proza, een even gemakkelik stukje Latijn en enkele wiskunstige voorstellen was alles wat men ter behandeling kreeg. Het examen was uitsluitend schriftelik. Wie zijn zaken verstond, kon in een of twee uur alles afhebben. Een ernstige en langdurige ziekte verhinderde hem reeds in hetzelfde jaar de kolleges te volgen. Zo kwam het dat hij eerst in September 1878 zich als student in de klassieke letteren liet inschrijven. Voor zelfstandige studie aan de Universiteit was de jonge classicus volkomen rijp; reeds op 't Gymnasium had hij, en tot zijn schade, meer moeite gehad met van anderen te leren dan met het vinden van zijn eigen weg. Zonder hulp had hij zich in verschillende talen bekwaamd, o.a. in het Italiaans, waarin hij als leerling van de derde klasse een brief schreef aan De Amicis, door deze in een vriendelik en zelfs vleiend schrijven beantwoord. Zijn talenkennis maakt hem al dadelik in de groentijd bekend en onder zijn vrienden werd hij zelfs beroemd, toen hij aan 't einde van zijn eerste jaar Uhland's Des Sängers Fluch in Griekse hexameters vertaalde en de durf had om zijn gedicht aan Cobet te tonen. Onze grote meester maakte een paar aanmerkingen en prees zijn werk; hij vertelde aan een kollega dat ‘die Hoogvliet lang niet gek was’, een lof die door zijn zeldzaamheid niet alleen in onze ogen van grote betekenis was. Zijn intimi waren niet minder opgetogen dan verbaasd over het stoute stuk: zij wisten dat hij toen niet meer dan drie of vier boeken van Homerus gelezen had, terwijl wij, naarstig de mos volgend, Ilias en Odyssee herhaaldelik doorwerkten, Lehrs boek over Aristarchus bestudeerden, maar geen van allen, geloof ik, kans zagen om een dragelik Grieks vers samen te stellen, en zelfs onze copia verborum minder groot en vooral veel minder vast was dan de zijne. Verrassingen als het vertalen van dat Duitse gedicht vertoonde Hoogvliet ons telkens, en het meest toen hij lid was geworden van het dispuut Litteris Sacrum. Nu eens kwam hij met een voordracht over de Hitopadeça, waarbij hij, na een studietijd van een paar maanden, wetenswaardige dingen kon vertellen aan een ouder medelid die reeds twee jaar Sanskrit achter de rug had, dan weer sprak hij over Skandinaviese of Romaanse talen of vergastte hij ons op zijn meestal satyriese gedichten. Wij werden tot scherper denken geprikkeld door de heftigheid en 't cassante van zijn betoogtrant, we genoten van zijn vernuft en zijn geestigheid, we bewonderden zijn knapheid - en moesten ook wel eens glimlachen om zijn eigenaardigheden - maar hoe hij aan zijn kennis kwam, dat bleef ons verborgen. Boeken bezat | |
[pagina 89]
| |
hij heel weinig, op de biblioteek zag men hem zelden, op zijn kamer was hij of niet te vinden of hij zat er, met een enkel boek vóór zich, schijnbaar te dromen. Werkte hij nooit of werkte hij altijd? Het laatste zal wel de waarheid zijn. De elementa die hij van anderen, uit boeken of op kollege, leerde, nam hij met onbegrijpelike snelheid op en onthield ze voor altijd; wat hem niet interesseerde of waarop hij niet gevoelde zelf te kunnen voortbouwen, gleed langs hem af. Zo was zijn belangstelling op elk gebied. Wat hij leerde en voor bruikbaar hield, vervulde hem dag en nacht; op eenzame wandelingen, met afwisseling van telkens stilstaan en vooruitsnellen, overdacht hij 't gelezene en gehoorde, en hij rustte niet voor hij 't gegroepeerd had tot een geheel dat hij kon overzien en begrijpen. Dat toonde zich wel 't meest bij zijn lievelingstudie, 't bestuderen van de taal, zoals die leefde of geleefd had in de hersens en in de mond der mensen; de weg die hij zich al vroeg afbakende moest leiden tot het ontwerpen en levenslang verdedigen van een bepaald systeem. Diktaathouden was voor Hoogvliet een zwaar, misschien een onmogelik werk. Wat Cobet en Kern, de beide leermeesters die hij zeer hoog vereerde, hem mededeelden, behoefde hij niet op te schrijven; hij vergat het nooit. Maar bij anderen vlotte zijn gehele wijze van studeren niet. Aan de niet onredelike, maar te uniform gehandhaafde eisen van Cornelissen, de hoogleraar voor het Latijn, kon hij niet voldoen. Indien Cobet, in zijn latere jaren de toegefelikheid in persoon, zijn enige examinator was geweest, of indien hij tegenover mannen als de Vries en Kern had gezeten, zouden zijn examens hem geen zorg hebben gebaard. Nu kwam hij in allerlei moeilikheden. Men verweet hem luiheid en onwil. Lui was hij zeer zeker niet, maar onwillig? ... In 't begin kan zekere onwil of koppigheid in 't spel zijn geweest, doch na verloop van een paar jaren was die mogelike onwil tot een zeer positief onvermogen geworden om 't voorgeschreven pad te volgen. Intussen, aan al die verdrietelikheden kwam een einde toen hij in 1885, na een studietijd van zeven jaren, tot doctor in de letteren promoveerde op een korte maar verdienstelike dissertatie, getiteld Studia Homerica. Ze is rijk aan fijne onderscheidingen, maar ook aan vermetele conjecturen. Er zijn geleerden die de wetenschap bijna uitsluitend beoefenen uit zucht tot onderzoek en die bevredigd zijn als aan hun persoonlike weetgierigheid is voldaan; of de wereld hun vondsten aanvaardt, is voor hen geen levenskwestie. Geheel anders was Hoogvliet; zijn geestdrift voor taalstudie en voor de beste methode om talen te leren wilde hij door anderen doen delen, ja hij gevoelde zich profeet, en in zoverre was hij een geboren docent; de beste eigenschap van de onderwijzer bezat hij in hoge mate. Een klasse met woelige jongens te regeren, hun de kundigheden in te prenten die de wetgever onmisbaar acht voor elke student en daarbij niet al te ver af te wijken van de leerwijze | |
[pagina 90]
| |
der ambtgenoten, dat vereist gaven die hij niet of nauweliks bezat. Men vermoedde het en het viel hem niet gemakkelik een betrekking als praeceptor te verkrijgen. Toen hij ten slotte benoemd werd aan het Gymnasium te Doetinchem, had hij wel is waar het geluk er kollega's aan te treffen als E.B. Koster en J.A. dèr Mouw die met hem sympathiseerden, maar niettemin bleek hij niet te kunnen volbrengen wat men van hem eiste en wat hij zelf zo vurig hoopte te geven. Na ruim een jaar vroeg hij (in 1887) ontslag. Beter slaagde hij te Wageningen, waar hij aan de Landbouwschool verbonden werd voor 't doceren van Latijn, maar door wijziging van het onderwijs werd deze betrekking opgeheven. Hij vestigde zich als leraar in zeer verschillende talen, oude en moderne, eerst te Rotterdam, daarna te Amsterdam en ten slotte te 's Gravenhage. Gehuwd is hij niet geweest, maar een groot gedeelte van zijn leven werd verhelderd door het samenwonen met zijn broeder en zijn oudste zuster. In den Haag bleef hij wonen, ook toen hij in 1903 als privaat-docent in de talen van Skandinavië was toegelaten aan de Utrechtse Hogeschool; na een korte ongesteldheid is hij er, 22 Junie 1924, bezweken aan een kwaal die reeds geruime tijd dreigde, doch zijn werkkracht nog niet had verzwakt. In zijn woonplaats gaf hij zo goed als uitsluitend privaatlessen. Voor een groter gehoor trad hij alleen op bij het akademies onderwijs te Utrecht. Eervol was ongetwijfeld de werkkring die zich hier voor hem opende, maar geldelik voordeel was er niet aan verbonden en invloed op het taalkundig onderwijs - wat hem 't liefst zou zijn geweest - kan een docent wiens kolleges geen examen-vakken behandelen moeilik uitoefenen. Toch is die invloed niet gering geweest, maar vooral door zijn geschriften, door zijn partikuliere lessen en zijn vriendschappelike omgang. Ik kom daar later op terug. Eerst wil ik een ogenblik stilstaan bij 't geen hij heeft geschreven. Drie jaren na zijn promotie, dus in 1888, verscheen het boek dat de wetenschappelike geloofsbelijdenis behelsde waaraan hij zijn gehele leven onwankelbaar trouw is gebleven. Zijn taalbeschouwing is daarin reeds gegeven als een afgerond geheel, een systeem dat hij later op verschillende talen heeft toegepast, in een uitgebreider werk nader heeft ontvouwd en op enkele punten wat gewijzigd heeft, maar dat in wezen niet is veranderd. De titel luidde: Proagoon, eenvoudige handleiding tot de studie der Griekse taal, door Dr. J.M. Hoogvliet, 's Gravenhage, 1888. De schrijver wenste een vooroefening aan de hand te doen, die door 't geven van een helder taalbegrip en 't bekend maken met wat men de denkwijze van een Griekssprekend mens zou kunnen noemen, de leerling kon voorbereiden tot zelfstandige studie van de taal uit de schrijvers; als handboek, eigenlik als repetitorium van de reeds verklaarde vormen, kon hij dan een gewone spraak- | |
[pagina 91]
| |
kunst ter hand nemen. Bij een studie van enige uren daags zou na ongeveer zes weken een volwassene die zonder leiding werkt, de inhoud van de Proagoon zo in zich kunnen opnemen dat hij 't boek vaarwel kon zeggen (blz. VII). Een blik in de bibliografie hierachter geplaatst, toont aan dat in de volgende jaren, onder verschillende doch meestal sprekende titels, op soortgelijke wijze de studie van 't Latijn, 't Frans en het Engels door Hoogvliet is gesystematiseerd. Dat alles tot een geheel makend en daarmee zijn methode verheffend tot een leerwijze die op alle talen paste, schreef hij in 1903 zijn hoofdwerk: Lingua, leer- en handboek van algemeene en nederlandsche taalkennis (Amsterdam, S.L. van Looy, 1903). Het bestek en de aard van dit Levensbericht maakt het niet mogelik, en ook ongewenst, om in den brede de taalbeschouwing van de schrijver uiteen te zetten en na te gaan op welke wijze hij zijn leer- en handboek heeft ingericht. Een paar woorden ter karakterisering mogen volstaan. Hoogvliet gaat uit van de stelling dat het menselik brein, onder welke hemelstreek het gevonden worde, bij het tot uiting brengen van gedachten door middel van taal in hoofdzaak op een voor alle tijden en alle individuen gelijke wijze werkt. Bij alle verscheidenheid van talen is er toch zekere eenheid van struktuur. Om die bloot te leggen, om het denken op dit punt te analyseren, analyseert hij de taal en vooral het woord. Hij ontleedt het en wil voor een bepaald woord in een bepaalde taal de betekenis vastleggen van de ‘wortel’, de zetel van de hoofdbetekenis, en van de veranderingen, de voor- en toevoegsels die er bij opgemerkt worden. Die ‘woordstukjes’ hebben een zich zelf gelijkblijvende en een zelfstandige zin. Begrijpt men die, dan is de voorwaarde vervult om de gehele taal te leren begrijpen. Maar dan moet men breken met de bestaande en nog steeds gehandhaafde benamingen, die klakkeloos van de oude grammatici zijn overgenomen of vertaald; het gaat niet aan een terminologie te behouden waarvan de onjuistheid voor iedere deskundige vaststaat. De nieuwe terminologie, door de schrijver voorgesteld, kan men verduideliken of verzinneliken door getekende figuren en daardoor het deels bewuste, deels onbewuste proces dat in de hersenen plaats vindt aanschouwelik maken. Aan waardering van dit boek, gelijk van zijn Proagoon en van zijn kortere geschriften, heeft het de schrijver niet ontbroken. Boven alles prees men de oorspronkelikheid van zijn gedachten, al betreurde men dat hij door veel te weinig kennis te nemen van 't geen vóór hem was geschreven, dikwels als nieuw voorstelde wat reeds anderen hadden gevonden; hij bracht daar tegen in dat hij gaarne afzag van de aanspraak alles 't eerst te hebben gezien, maar dat men hem dan toch de verdienste moest laten van de verspreide waarheden verenigd te hebben tot een goedsluitend systeem. Doch naast de lof kwam ook kritiek. Als hoofd- | |
[pagina 92]
| |
bezwaar werd genoemd zijn eenzijdige beschouwing van de taal als een produkt van 't menselik denken, de te belangrijke rol die hij aan de logica - ik zou haast zeggen een mystieke logica - toeschreef. En, om ook een enkel punt van meer biezondere aard aan te wijzen, het toekennen van een zelfstandige, zich zelf gelijkblijvende betekenis aan de ‘woordstukjes’ had, naar men m.i. terecht kan beweren, de schrijver er toe geleid om de functie van elk onderdeel te zeer los te maken van de samenhang met de omgeving. Dat wreekte zich zowel bij de behandeling van de vormleer als van de syntaxis. Zulke theoretiese aanmerkingen werden gemaakt door het beperkte aantal dergenen die 't boek ernstig bestudeerden. Veel meer invloed hadden de bezwaren van praktiese aard, die vooral na vluchtige kennismaking werden opgeworpen en ten gevolge hadden dat men, in 't algemeen gesproken, niet slechts het systeem verwierp, maar ook de boeken ongelezen liet en daardoor zich zelf beroofde van een groot aantal scherpzinnige opmerkingen, getuigend van een buitengewoon fijn waarnemingsvermogen. Als leerboeken zijn, ook naar mijn mening, zowel Lingua en Proagoon als zijn beknoptere werken, zelfs voor volwassen leerlingen slechts bij uitzondering geschikt. Hoogvliet onderstelde als vrij algemeen aanwezig wat feitelik bij weinigen wordt gevonden: belangstelling in 't eigenlike taalproces (wel te onderscheiden van behagen in woordafleiding, z.g. volksetymologie, archaïstiese rariteiten enz.) en de neiging of het vermogen om zich te verdiepen in abstrakte redenering. Waar hij die wèl aantrof, maakten zijn leerlingen snelle vorderingen. Nog nadeliger voor 't aanvaarden van zijn leerwijze, was zijn niet-rekeninghouden met een factor die in 't maatschappelik verkeer zulk een geduchte macht heeft: de sleur. Daarop leed al dadelik schipbreuk zijn terminologie, voor hem een onmisbaar bestanddeel van zijn stelsel. Bewijs overtuigend dat een bestaande benaming niet deugt, stel een ander woord voor en verkrijg dat men U gelijk geeft, maar verwacht niet dat men nu ook voor werkwoord b.v. meldwoord zal zeggen. Tienmaal meer energie dan nodig zou zijn voor 't gebruiken van het nieuwe, heeft men gaarne over voor 't uitdenken van vernuftige tegenwerpingen; zeldzaam is de erkenning dat men niet bereid is om het in zijn prille jeugd geleerde te wijzigen. Wie onze dertigjarige spellingsoorlog heeft meegestreden weet daarvan te spreken! En als 't nieuwe niet tevens eenvoudiger is, als men, om tot Hoogvliet terug te keren, de oude term niet door een even korte vervangt, gelijk in 't straks gegeven voorbeeld, maar door een langere of ingewikkeldere vorm - en dat doet Hoogvliet vaak - dan is glimlachend stilzwijgen het antwoord. Hoogvliet kon de strijd niet opgeven, hij was zijn gehele geestelik bestaan geworden, maar hij gevoelde zich miskend en was dikwels verbitterd. Een betweter was hij niet, want opmer- | |
[pagina 93]
| |
kingen over ondergeschikte punten hoorde hij welwillend aan en hij was voor overtuiging vatbaar, maar over de hoofdzaak, zijn opvatting van het leven der taal, viel 't moeilik met hem te debatteren. Twijfel aan iets dat voor hem zo duidelik, zo van zelfsprekend was, kon hij zich, tenzij bij zeer domme mensen, niet voorstellen; hij dacht dan licht aan bijredenen, zelfs aan kwade trouw, en tijdelike verkoeling in de omgang met zijn oudste vrienden was daar soms het gevolg van. Zo gevoelde hij zich veelal zeer eenzaam. De roem die zijn naam had door zijn buitengewone kennis van talen streelde hem natuurlik en even begrijpelik was zijn grief over 't uitblijven van erkenning door een professoraat, maar noch het bezit van het ene noch het gemis van 't andere was beslissend voor zijn berusting in het lot. Boven persoonlik sukses stelde hij 't slagen van zijn werk. Gelukkig zou hij alleen geweest zijn indien zijn methode van taalonderricht algemeen gevolgd werd en het is het tragiese van zijn leven dat die voldoening hem niet ten deel viel. Toch kan men, naar mijn oordeel, Hoogvliet alleen miskend noemen wanneer men daaronder verstaat dat hij door de menigte niet werd geëerd en dat de mannen die in ons land door voordracht of benoeming aanzienlike betrekkingen bij het Hoger Onderwijs helpen verkrijgen, hem als docent ongeschikt achtten voor het bekleden van een professoraat. Door zeer bevoegden is echter zijn werk en zijn gehele persoon hoog geprezen. Een talentvol man, Dr. J.A. dèr Mouw, geleerde, dichter en filosoof, heeft een geheel boek aan hem gewijdGa naar voetnoot1; in Taal en Letteren van 1901 schreef Dr. Schepers, en in het zelfde jaar schreef Prof. van Hamel in de Gids, een artikel vol waardering over zijn werk. De hoogleraren Heymans en van der Wyck hebben zich met grote achting over hem uitgelaten. In 't buitenland, vooral in Denemarken, had hij tal van bewonderende vrienden, als beoefenaar van de taal en als ‘vriend van de vrede’, - de titel van een opstel over hem dat in een Deens blad werd opgenomen. Ook in Nederland hebben geestdriftige leerlingen hun erkentelikheid voor zijn onderwijs menigmaal geuit. Onmiddellike waarneming was het leidende beginsel bij Hoogvliet's opvatting van studie. Boekenkennis was onmisbaar, maar ze moest zo spoedig mogelik vervangen worden door bestudering van het levende woord. Zijn reislust stond in het nauwste verband met zijn liefde voor talen. Hij was er niet mee tevreden dat, gelijk Schuchardt het uitdrukt, het oog polyglot is, maar mond en pen zich bij voorkeur houden aan één taal; voldaan was hij eerst wanneer op 't lezen, spreken en schrijven kon volgen. Er zijn weinig landen in Europa die hij niet heeft | |
[pagina 94]
| |
bezocht en steeds bediende hij zich van de landstaal, natuurlik niet overal met hetzelfde gemak, maar toch zo dat in Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland en de Skandinaviese landen niet alleen een gesprek, maar ook een openbare voordracht hem weinig moeite kostte. Reeds in 1881, na zijn kandidaatsexamen, bezocht hij Denemarken, voorzien van een aanbevelingsbrief door Cobet aan Madvig gericht en - nog kostbaarder reispenning - in 't bezit van zoveel Deens dat hij reeds in Leiden een uitvoerige korrespondentie met de beroemde geleerde had kunnen voeren. Sinds dien is hij herhaaldelik in 't Noorden geweest; hij heeft er nog in de laatste jaren gesproken als apostel voor het streven naar vrede onder de volken. Ook Rusland en Griekenland heeft hij door eigen aanschouwing leren kennen. Met zeer bescheiden middelen moest hij die reizen volbrengen, maar hij had weinig behoeften, veel gevoel voor humor en grote belangstelling in het spreken van alle standen der maatschappij; zijn talent trok de aandacht, en de eenvoud van zijn leefwijze bracht hem in nauwe aanraking met het volk. Als student had hij op de vergaderingen van Litteris Sacrum een uitbundig sukses, wanneer hij ons van zijn reisavonturen vertelde en ons in proza of poëzie bekend maakte met het land waar hij een deel van zijn vakantie had doorgebracht. In poëzie deed hij dat bij voorkeur, want de maestria die hem onderscheidde bij 't aanleren van vreemde talen bezat hij ook in 't Nederlands bij 't uitdrukken van zijn gedachten in gebonden vorm. Een van zijn eerste vertalingen, die van een Zweeds gedicht, De Engel des Doods door Johan Olof Wallin, legt daarvan een biezonder welsprekend getuigenis af. Opmerkelik is het dat hij, die in de wetenschap ten volle een ‘nieuwlichter’ mocht heten, bij 't beoordelen van litteraire kunst konservatief was als weinigen onder ons. Hij voelde zich aangetrokken door de traditionele dichtertaal waarin de romantiek van een vroeger geslacht zijn gevoelens - wij beweerden zijn rhetorica - uitte, en hij werd bekoord door gedichten die zijn tijdgenoten als te piëtisties of te moraliserend niet meer lazen. Hij was, ondanks zijn logiese kop, die tuk was op helderheid, allerminst een intellectualist; zijn innerlik leven werd, meen ik, veeleer bepaald door de gevoelens van een godsdienstig gemoed. Duidelik spreekt dat uit zijn schone en diepzinnige Réponse au questionnaire du Coenobium (1914). Dit antwoord op een aantal vragen, hem en anderen gesteld, betreffende godsdienstige overtuigingen gunt ons een diepe blik in zijn geestelik bestaan. Voor filosofiese vraagstukken die in onmiddellik verband staan met godsdienst en moraal gevoelde hij altijd grote belangstelling. Ik weet niet of men op deze wijze de tegenstrijdigheid die ik aan gaf kan verklaren, maar zeker is dat zijn gehechtheid aan 't oude hem in dit geval afkerig maakte van het nieuwe, alleen reeds wegens 't revolutionnaire van de vorm. | |
[pagina 95]
| |
Van zijn eigen voortbrengselen op letterkundig gebied zijn m.i. verreweg de verdienstelikste zijn geestige parodieën en satyres. Sommige, en daaronder van de beste, waren te persoonlik om gedrukt te worden, maar voortreffelike voorbeelden treft men aan in de Leidsche Studentenalmanakken van 1880 en volgende jaren. Vooral in die van 1881 vindt men een paar allergeestigste bijdragen van zijn hand, ingezonden onder de schuilnaam Quintus, later verwisseld voor die van Tapeinorroös. Het interakademiale maandblad Vrije Arbeid, dat slechts twee jaar (1881, 1882) kon bestaan, werd mede door hem geredigeerd en ook hier plaatste hij proeven van zijn vertaalkunst en van zijn scherts. Bij menige gelegenheid bleek ook in later jaren, dat hij, ondanks de zorgen van het leven, zijn gevoel voor humor en zijn spottende blik op de menselike dwaasheid behouden had.
Wie met Hoogvliet en zijn werk slechts oppervlakkig heeft kennis gemaakt, zal misschien na 't lezen van de hier beproefde schets tot het besluit komen dat de zeer biezondere gaven van onze vriend niet de vrucht hebben gedragen die men mocht verwachten, en zelfs is 't mogelik dat iemand in dat geval zal denken aan de mislukking van een veelbelovend leven. Die mening wil ik met volle overtuiging bestrijden. Er zijn ongetwijfeld even begaafde of zelfs nog hoger begaafde geleerden geweest dan Hoogvliet, die tevens eigenschappen bezaten aan hem ontzegd, maar zou daarom zijn leven niet gegeven hebben wat het geven kon? Reeds als student was zijn invloed op zijn omgeving groot. Voor ieder die enige aanleg had voor kennis van zich zelve, dat is voor bescheidenheid, was 't een onschatbaar voorrecht van nabij te zien wat het verschil is tussen het welmenend, verdienstelik werken van de gewone leerling en de kracht die een begenadigde natuur kan ontwikkelen. Met hoevelen heeft men niet omgegaan die later een aanzienlike plaats in de maatschappij hebben ingenomen, en van wie men zich toch niet veel meer herinnert dan dat hij in zijn studentenjaren al een ‘knappe’ of ‘een goeie’ ofwel ‘een brutale vent’ was, zonder dat men de indruk heeft iets voor zijn ontwikkeling aan hem te danken te hebben? Van Hoogvliet zullen zijn oudere en zijn jongere vrienden, zijn kollega's aan de Universiteit, zijn lezers en zijn leerlingen, indien zij zijn omgang waard zijn geweest, getuigen dat hij op hun denkwijze een blijvende invloed heeft gehad en zij zullen begrijpen dat het schrijven van dit Levensbericht tevens een getuigenis van dankbaarheid wil zijn.
D.C. Hesseling. | |
[pagina 96]
| |
Lijst der voornaamste geschriften.Bijdragen in de Almanakken van het Leidsche Studentencorps voor de jaren 1880-1885, en in het Maandblad Vrije Arbeid (1881 en 1882). Studia Homerica (Diss.), 1885. De Engel des Doods, uit het Zweedsch van J.O. Wallin, 1886. Proagoon, eenvoudige handleiding tot de studie der Grieksche taal, 1888. Minimale Latijnsche vormleer, 1890. Grammaticale raadselen, met een woord vooraf van Prof. Dr. J. Hartman, 1892. Kollewijn's Taalbeweging toegelicht en verdedigd, 1893. Het goed recht der schrijftaalhervormers (De Gids, 1895). Prospectus en twee hoofdstukken van 'n onuitgegeven universeele spraakleer, 1895. Het verbum in 't hedendaagsche Fransch, 1897. Het Attische verbum ontleed, 1898. De Latijnsche declinatie wetenschappelijk beschreven, 1898. Het Latijnsche verbum, 1899. De eerste maanden Fransch volgens normale methode, 1900. De ziel der volken van het Noorden (Openbare Les), 1903. Lingua, leer- en handboek van algemeene en Nederlandsche taalkennis, 1903. De eerste maanden Engelsch, volgens normale methode, 1905. Is tweemaal twee hetzelfde als vier, of is het iets anders? (De Gids, 1907). Elements of Dutch (vele uitgaven). Kantlessen (opstel in Groot-Nederland van 1911). Zedelijke toerekening en determinisme (De Tijdspiegel, 1912). Die sogenannten Geschlechter in den Indo-Europäischen Sprachen, 1913. Réponse au questionnaire du ‘Coenobium’, 1914. Het ‘vraagstuk’ van den vrijen wil (afdruk uit De Tijdspiegel, z. jaart.). Gewoon lezen en schrijven volgens de opvatting der geleerden (afdruk, als boven). Voorts bestaan in handschrift talrijke opstellen, vertalingen enz. Ter perse bevindt zich een leerboek van de Latijnse Taal, nog door de schrijver voltooid. |
|