| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Johann Joseph Aloys Arnold Frantzen.
18 Juli 1853-15 November 1923.
't Is nu al bijna een halve eeuw geleden, dat Frantzen benoemd werd tot secretaris-bibliothecaris der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Het geschiedde in de jaarvergadering van 20 Juni 1878. Er was een dubbele vacature: Dr. J. Verdam had het secretariaat neergelegd tengevolge van zijn benoeming als hoogleeraar aan de kortelings tot universiteit verheven inrichting voor hooger onderwijs te Amsterdam; Dr. H.C. Rogge was als bibliothecaris afgetreden, daar hij de betrekking van bibliothecaris der Universiteit der hoofdstad had aanvaard. Doordat het jaar te voren de boekerij der Maatschappij van Letterkunde met de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Leiden was vereenigd, waren de werkzaamheden van den bibliothecaris dermate verminderd, dat de combinatie van het bibliothecariaat met het ambt van secretaris mogelijk en wenschelijk scheen.
De vijfentwintigjarige jonge man, aan wien het vertrouwen der Maatschappij deze dubbele functie opdroeg, bekleedde er sinds enkele jaren de betrekking van leeraar in het Duitsch aan 't gymnasium. Frantzen heeft dit eerste eere-ambt met dezelfde toewijding vervuld, waarmee hij in latere jaren voor zoo velerlei werkzaamheden naast zijn hoofdbetrekking bereid zou worden gevonden. De woorden, hem door den Voorzitter der Maatschappij toegesproken, toen hij, Leiden verlatende, genoopt was deze bestuursfuncties op te geven, leggen daarvan getuigenis af.
‘Met leedwezen zagen wij hem heengaan’ - aldus Prof. Kern op de jaarvergadering van 1886 - ‘hem, die gedurende acht jaren een alles behalve dankbare taak met ijver en nauwgezetheid vervuld had. Men moet met de eindelooze schrijverij, aan 't secretariaat onzer Maatschappij verbonden, van nabij bekend zijn om ten volle de toewijding te kunnen waardeeren, waarmede Frantzen zich van zijn plichten kweet. Ons Bestuur is dan ook niet in gebreke gebleven hem bij zijn vertrek dank te betuigen voor de door hem bewezen diensten, en het verheugt mij, dat hij door zijn tegenwoordigheid te dezer vergadering ons in de gelegenheid stelt dien dank hier openlijk te herhalen en hem
| |
| |
toe te wenschen, dat hij in zijn nieuwen werkkring steeds voorspoed moge ondervinden en dat de waardeering waarop hij aanspraak kan maken hem in toenemende mate ten deel valle’.
Het klinkt als een profetie. De feiten hebben het juiste inzicht van Frantzen's leermeester bevestigd. In toenemende mate is waardeering en vereering zijn deel geworden. Zijn carrière te Amsterdam verschafte den docent de bewondering en vriendschap van tal van leerlingen en oud-leerlingen, voerde den geleerde op tot steeds grondiger en telkens meer omvattende wetenschappelijkheid; het professoraat te Utrecht bekroonde het leven van dezen self-made-man, die een kunstenaar was in de wetenschap en haar vereerde als een godsdienst.
De hieronder volgende levensschets moge de ontwikkeling van dezen merkwaardigen geest in enkele hoofdtrekken vastleggen als een bijdrage tot de geschiedenis der neo-philologie in den jongsten tijd, als uitbeelding van een leven, in jongere jaren geleid, in latere, moeilijke, tijden geschraagd door wetenschappelijk idealisme, als kwijting van een plicht van erkentelijkheid vanwege iemand, die Frantzen niet zijn leermeester heeft mogen noemen, maar zich niettemin bewust is, aan zijn voorbeeld, zijn vruchtbare belangstelling en bezielende vriendschap blijvende verplichting te hebben.
Toen de wet van Thorbecke op het middelbaar onderwijs allerwege de behoefte aan doceerend middelbaar personeel deed gevoelen en het met name voor de moderne talen, die door deze wet een zooveel belangrijker plaats in het onderwijsstelsel hadden gekregen, uiterst moeilijk bleek, de gecreëerde betrekkingen passend te vervullen, werden talrijke buitenlanders of inheemsche vreemdelingen belast met het onderricht in Fransch, Duitsch of Engelsch. Voor den vader van Frantzen, die bij het onderwijs te Kleef werkzaam was, opende zich daarmee de gelegenheid, zijn vaderland, waar het Pruisisch regiem op hem als op vele Rijnlanders drukte, met het naburige Holland te verwisselen. Hij werd benoemd tot leeraar in de Hoogduitsche taal en letterkunde aan de Rijks hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus ‘Willem II’ te Tilburg.
Voor zijn zoontje Joseph, den dertienjarigen gymnasiast, beteekende deze verandering van woonplaats een ingrijpende levenswijziging. Het aanleeren van de nieuwe landstaal vormde daarbij wel een der geringste moeilijkheden. Het natuurlijke talen-talent, dat Frantzen altijd eigen is gebleven, de routine om gemakkelijk uit de eene taal in de andere over te gaan, die hij, kind uit een tweetalig huwelijk, zich reeds zeer jong had verworven, de verwantschap eindelijk van het Kleefsche dialect met onze volkstaal maakten, dat hij weldra het Nederlandsch sprak, alsof hij aan deze zijde der landgrens geboren was.
| |
| |
Moeilijker viel het hem, zich in het nieuwe onderwijsstelsel, dat der jonge hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, te schikken. Ik meen mij althans te herinneren, dat Frantzen bij een der zeldzame gelegenheden, dat hij over zich zelf sprak, mij eens verteld heeft, dat de wiskunde hem moeilijk was gevallen. Is deze herinnering juist, dan heeft men in hem een van die gevallen te zien, waar een scherp en exact oordeelend verstand toch niet tot een gunstigen grondslag voor wiskundig denken wordt, wellicht omdat een zeer sterke begaafdheid naar andere zijde - in dit geval een phenomenaal geheugen, virtuositeit van talen-beheersching en een letterkundige aanleg - de belangstelling in een bepaalde richting absorbeert.
Frantzen liep de school regelmatig af en deed op achttienjarigen leeftijd eindexamen. Zijn vader had hem voor het onderwijs bestemd. Het lag eenigszins voor de hand, dat hij de taal van zijn vaderland tot studie-terrein koos: op 4 Juni 1873, nog vóór de te Kleef geboren jonge man zijn twintigste levensjaar had bereikt, deed hij met goed gevolg middelbaar examen voor de Hoogduitsche taal en letterkunde en was dientengevolge benoembaar aan hoogere burgerscholen en gymnasia. Daarnaast verwierf hij zich de algemeene bevoegdheid voor lager onderwijs: op 23 April van datzelfde examenjaar 1873 was hij geslaagd als huisonderwijzer, op 2 October daarna behaalde hij de acte als hulponderwijzer.
Onder Frantzen's nagelaten papieren bevindt zich het concept van een curriculum vitae, blijkbaar bestemd en zonder twijfel ook gebruikt voor zijn promotie aan de Kaiser-Wilhelms-Universität te Straatsburg (1892). Men leest daarin, hoe zwaar het hem viel, zijn ideaal van een academische studie wegens financieele redenen te moeten prijsgeven. Het is een uitkomst, als dan de eerste leeraarsbetrekking, waartoe hij op zeer jeugdigen leeftijd wordt geroepen, hem plaatst in een universitair milieu: ‘sic exoptatam occasionem studiorum persequendorum nactus, ea uti conatus est, quoad per munera ceteraque negotia licebat’. De Leidsche magistraat droeg den jeugdigen docent in 1875 het onderwijs in het Duitsch aan het gymnasium op, later ook dat in het Fransch. Zonder twijfel heeft Frantzen ook deze taal toen reeds met volkomen beheersching gesproken; 't was immers de taal van zijn moeder. Het was gewenscht ook hiervoor een bevoegdheid te verwerven: op 25 October 1882 legde hij met goed gevolg examen af voor de Fransche taal middelbaar onderwijs B.
Dit examen voor het Fransch had een ander karakter, rustte op een anderen grondslag dan dat, hetwelk hij negen jaren te voren voor het Duitsch had afgelegd. In dien tusschentijd was namelijk de wettelijke regeling tot stand gekomen, die de examenstudie voor de moderne talen beheerscht heeft, tot voor enkele jaren het nieuwe Academisch Statuut van 15 Juni 1921 een nieuwen toestand schiep.
| |
| |
Frantzen's bevoegdheid voor het Duitsch was ontleend aan het oude, ongesplitste middelbaar examen, dat werd afgelegd voor een commissie, die niet alleen bevoegdheden voor de moderne talen, maar ook voor het Nederlandsch, de Geschiedenis, Staathuishoudkunde, Handelswetenschappen en het Schoonschrijven uitreikte. De wet van 25 April 1879 bepaalde, dat voortaan voor de vreemde talen twee afzonderlijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zouden worden gesteld, een akte A met beperkte onderwijsbevoegdheid en, op grond van een meer omvattend examen, een akte B. Het koninklijk besluit van 9 Augustus 1879 bevatte daarvoor de programma's.
Uiteraard was deze omschrijving vrij summier, zoodat dan ook ruimte voor twijfel en onzekerheid ten aanzien der interpretatie overbleef. De tijdschriften van die jaren geven daarvan blijk. ‘Es ist allerdings sehr schwierig’, schrijft Frantzen in die dagen: ‘sich aus einer solchen allgemein gehaltenen Vorschrift eine klar abgegrenzte Vorstellung von dem darin angedeuteten Wissensgebiete zu bilden. Vergleichen wir aber das vorliegende Programm mit dem früheren, so haben wir immerhin einen Fortschritt zu constatieren. Während letzteres sich mit der allgemeinsten Bezeichnung ‘grondige kennis’ begnügte, wobei natürlich der Begriff der Gründlichkeit gänzlich dem Ermessen des Examinators anheimgestellt blieb, so spricht dieses zum ersten Male unumwunden offiziell aus, dass der Candidat sich mit der Methode und den Errungenschaften der historischen Schule bekannt gemacht haben soll. Zwar hatte sich schon seit Jahren in der Praxis der Gebrauch festgesetzt, historische Grammatik zu examinieren, indessen hing dies ganz von der Persönlichkeit des Examinators ab’.
Wij vinden deze uiteenzetting als antwoord op een vraag van een abonné in het tijdschrift Taalstudie, dat sinds het jaar der nieuwe wettelijke regeling was beginnen te verschijnen en geschikt leek aan de studie der moderne talen op den nieuwen grondslag leiding te geven. Vanaf den tweeden jaargang redigeerde Frantzen dit jonge tijdschrift, gemeenschappelijk met C. Stoffel (voor het Engelsch) en F.J. Rode, later L.M. Baale (voor het Fransch). De eerste aflevering van den tweeden jaargang onthult Frantzen's werkprogram: ‘Unsere Zeitschrift will allen, die sich zu Unterrichtszwecken auf deutsche Sprache verlegen, bei ihren Studien förderlich und behilflich sein’. Evenals in bovenaangehaalde uiteenzetting over den te verwachten examenvorm legt Frantzen ook in zijn werkprogram den nadruk op de historische grammatica. Hij wijst er op, dat sinds Jacob Grimm met zijn Deutsche Grammatik den grondslag legde voor de wetenschappelijke beoefening der Duitsche spraakkunst, geen samenvattende behandeling dezer materie volgens den stand der wetenschap verschenen is. ‘So lange ein solches Werk fehlt, werden wir vorzugsweise bemüht sein, diesem Mangel möglichst abzuhelfen; es ist dies freilich
| |
| |
eine heikele Aufgabe, und wir unterschätzen die mit derselben verknüpften Schwierigkeiten keineswegs, so wenig wie wir unsere eigenen Kräfte überschätzen’. Onder dit gezichtspunt moeten de voortreffelijke studies worden beschouwd, die Frantzen op het gebied der Duitsche grammatica, eerst in dit tijdschrift, later ook in andere organen, heeft doen verschijnen. Zij strekken zich vrijwel over het geheele gebied uit. Van het begin af heeft het moeilijke hoofdstuk van den Duitschen conjunctivus zijn bijzondere belangstelling: in het jaar 1881 geeft hij ‘einige Bemerkungen’, een jaar of tien later een hoogst origineele samenvattende behandeling, die gedurende een dertigtal jaren een zoo grooten invloed in onze docentenwereld heeft uitgeoefend, dat hij enkele jaren voor zijn dood zich genoopt voelde, aan den op hem geoefenden aandrang gevolg te geven, om zijn behandeling van de jaren 1890 vlgg. in het tijdschrift De Drie Talen te herhalen. Het pleit voor de intuïtieve juistheid van Frantzen's opvatting van deze crux der Duitsche syntaxis, dat hij na meer dan een kwarteeuw, waarin Behaghel's voortreffelijk onderzoek over het gebruik der ‘Zeitformen im konjunktivischen Nebensatz’ (1899) en Wilmanns' doorwrochte flexie-leer (deel III der ‘Deutsche Grammatik’, 1906) waren verschenen, den opzet van zijn verhandeling in hoofdzaak kon overnemen. In detail werd uiteraard heel wat gewijzigd, ook in verband met de ontwikkeling, die de taal zelve intusschen had doorgemaakt. De oude opstellen verschenen aldus in nieuwe inkleeding in den jaargang 1919, in 't jaar daarop als zelfstandig werk: ‘Über den Gebrauch des Konjunktivs in Deutschen’. Hoe geheel anders dan men zou verwachten, voltrekt zich dikwijls de ontplooiïng van een wetenschappelijk leven. In het bovenaangehaald L.S. uit den tweeden jaargang van Taalstudie had Frantzen de hoop uitgesproken, dat Eduard Sievers de zoo gewenschte Duitsche grammatica zou schrijven: ‘Vielleicht wird der ausgezeichnete Germanist Sievers in Jena eine solche fertig stellen’. Sievers is andere wegen gegaan en zal vermoedelijk bij het nageslacht in de eerste plaats bekend blijven als de geniale grondlegger van een physiologische vers- en taalbeschouwing, die, heftig bestreden en uitbundig vereerd, ook in de toekomst als probleem de aandacht zal blijven vragen. Wie Frantzen's opstellen in de eerste jaargangen van Taalstudie en De Drie Talen bestudeerde, zal van hem de Duitsche grammatica voor Nederlanders gewenscht hebben, die nog steeds een desideratum is. In plaats daarvan dreven voorkeur en levensomstandigheden hem tot een vruchtbare studie der middeleeuwsche lyriek en werd hij een der autoriteiten op het gebied der middellatijnsche literatuur.
Als mede-redacteur van Taalstudie was Frantzen dus geroepen om voorlichting bij de studie van het Duitsch, in het bijzonder de examenstudie, te geven. Wij treffen dan ook reeds spoedig daarin een uitvoerige uiteenzetting over de nieuwe examens aan. In de laatste maanden van 1881 waren ze voor het eerst onder
| |
| |
de vigueur der nieuwe bepalingen afgenomen; in de voor het Duitsch benoemde commissie had ook Frantzen zitting.
Reeds op 4 Januari 1882 had hij zijn opstel ‘Zur Examenfrage’ gereed. Het toont tevredenheid met den nieuwen toestand. Hij verdedigt de nieuwe regeling tegen critiek, waaraan ze blootstond: ‘Waarvoor al die geleerdheid? Als de candidaten hun Fransch, Duitsch of Engelsch goed kennen, is dat dan niet voldoende? Moeten onze kinderen op gymnasium of hoogere burgerschool dan met Gotisch, Oud-Fransch of Angelsaksisch worden geplaagd?’
In een goed betoog ontwikkelt Frantzen de argumenten daartegen. Hij wijst op de waarde van een meer wetenschappelijke vorming der docenten in moderne talen voor het gehalte van het onderwijs, voor de verhouding van de docenten in Fransch, Duitsch of Engelsch tegenover hun ambtgenooten in andere vakken. Hij eischt voor de studie der moderne talen gelijke waarborg en gelijke rechten met die der klassieke. ‘Überhaupt’ - zoo drukt hij zich uit - ‘bricht sich mehr und mehr die Erkenntnis Bahn, dass die modernen Sprachen und Literaturen gleichen Anspruch auf Berücksichtigung von Seiten der Wissenschaft haben, wie die vorhin ausschliesslich das Gebiet der Philologie beherrschenden altklassischen Sprachen. Es ist eine unbegreifliche Verblendung, dass noch so viele Philologen mit vornehmer Geringschätzung auf germanistische und romanistische Studien herabblicken, und dieselben nicht für universitätsfähig halten. Dass man in der Zopfzeit so dachte, ist erklärlich; seit Jahrzehnten aber hat das historische Studium neuerer Sprachen so glänzende Resultate zu verzeichnen, dass es sich vollberechtigt neben die altklassische Philologie stellen kann’.
Het behoeft nauwelijks gezegd, dat de man, die zoo schreef, in de tien jaren, die hem van zijn burgerschool-eindexamen scheidden, een belangrijke innerlijke ontwikkeling moet hebben doorgemaakt. Zijn degelijke studies over klank- en vormleer, die op de nieuwste onderzoekingen (Scherer, Sievers, Kluge, Brugmann, De Saussure, Paul) steunen, zijn mede daarvan het bewijs. Naast hen, wier geschriften op Frantzen invloed uitoefenden, mogen niet minder de namen van hen worden genoemd, die door hun omgang en onderwijs den ontvankelijken geest van den jeugdigen geleerde tot rijper ontwikkeling brachten. De rector van het Leidsche gymnasium Van der Mey was hem behulpzaam bij de studie der klassieke talen, bij Cosijn volgde hij colleges, terwijl het bovenaangehaalde curriculum vitae met bijzondere waardeering de privatissima gedenkt van den ‘wegens zijn beminnelijkheid niet minder dan om zijn geleerdheid hooggeroemden’ Kern.
Iemand van Frantzen's begaafdheid en studiezin moest ook in het maatschappelijk leven carrière maken. Op drieëndertigjarigen leeftijd werd hij benoemd tot leeraar aan het gymnasium der
| |
| |
hoofdstad. De twintig beste jaren van zijn leven heeft hij aan deze inrichting gegeven. Zijn onderwijs, zoowel voor het Fransch als voor het Duitsch, werd hoog geroemd. Velen, die in hun later leven een vooraanstaande plaats in de maatschappij of in de wetenschap hebben veroverd, gedenken met dankbaarheid de lessen, als Amsterdamsch gymnasiast van Frantzen ontvangen. Het zij mij vergund een oordeel van een hunner te citeeren. Prof. A.G. van Hamel, Frantzen's leerling op het gymnasium en zijn opvolger aan de universiteit, schreef in het Weekblad De Amsterdammer van 24 November 1923: ‘Zijn geleerdheid was ontzaglijk groot, maar ze was bij hem iets natuurlijks, niet een uitwendige last, maar een innerlijke schat, waaruit hij vrijelijk aan anderen mededeelde. De jongens op school begonnen met een schroomvol ontzag, als ze bespeurden wat voor man in Frantzen voor hen stond. Allengs ging dat dan over in een eerbiedige kameraadschappelijkheid: die geleerdheid was óók van hen. Later nog eens over die dingen nadenkende, komt men tot het inzicht, dat één ding nog verwonderlijker was dan die geleerdheid: de volkomen onbewuste en altijd zekere tact, waarmede hij uit alles, wat hij las en bestudeerde, juist datgene opnam, dat van blijvende waarde voor hem en zijn werk was’.
Frantzen's werkkracht moet in die jaren enorm geweest zijn. Zij stelde hem in staat, naast zijn werkzaamheid als docent, voor eigen vorming, voor de wetenschap, voor tal van leerlingen buiten het gymnasium, tijd en belangstelling te reserveeren. Wat hij voor eigen vorming deed, blijkt o.a. uit zijn promotie. Op 9 Mei 1892 behaalde hij te Straatsburg den graad van doctor philosophiae op grond van een proefschrift, getiteld: ‘Kritische Bemerkungen zu Fischarts Übersetzung von Rabelais' Gargantua’, gelijktijdig ook verschenen als derde deel der ‘Alsatische Studien’ (Straatsburg, K.J. Trübner, 1892). Hij kwam daarbij op een gebied, waar een destijds beroemd man was voorgegaan. Ludwig Ganghofer, de romanschrijver, had zich in jonge jaren met ‘Fischart und seiner Verdeutschung des Rabelais’ beziggehouden, om den doctorstitel te verwerven. Beter geoutilleerd dan deze, met name beter thuis in het moeilijke idioom van Rabelais, kon Frantzen dieper in het probleem doordringen en daarbij aantoonen, hoe de afwijkingen bij Fischart voor een deel op misvattingen, voor een ander deel op drukfouten in de door hem gebruikte uitgave van het origineel, voor een groot deel ten slotte op willekeur berusten.
Beteekende dit proefschrift een belangrijke aanwinst voor de literatuurgeschiedenis der zestiende eeuw, van verder strekkend gevolg was de volgende schrede op het pad der wetenschap, zijn aanvraag om de venia docendi bij de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Gedurende zestien jaar is Frantzen als privaat-docent werkzaam geweest; van zijn colleges ging een roep uit over het geheele land; tal- | |
| |
loozen stroomden op de Zaterdagmiddagen te zamen om te profiteeren van zijn onderwijs; zeer velen onder hen, die thans aan hoogere burgerscholen en gymnasia Duitsch onderwijzen, herdenken met dankbaarheid de studie-leiding van den Amsterdamschen privaat-docent. Ook nog in ander opzicht is deze zijn werkzaamheid van beteekenis. Er bleek te Amsterdam een zoo vruchtbare belangstelling voor de studie van het Duitsch te bestaan, dat niet alleen voor andere talen zijn voorbeeld spoedig navolging vond, maar dat ook door zijn werk de grondslag werd gelegd voor de afdeeling der moderne talen in de faculteit, die numeriek een zoo belangrijk onderdeel der Universiteit vormt.
Frantzen's openbare les als privaat-docent bestaat alleen in manuscript. Zij begint met een karakteristieke misvatting omtrent eigen persoonlijkheid. Nadat hij zich verantwoord heeft, dat hij deze openbare les in het Duitsch, ‘der Sprache meiner ersten Heimat’, uitspreekt, verontschuldigt hij zich over het feit, dat hij zijn nieuwe werkzaamheid met een publieke redevoering opent: ‘Mir persönlich sagt ein derartiges öffentliches Auftreten wenig zu, schon darum weil mir zu einem Redner - das weiss ich recht wohl - die meisten Erfordernisse, zunächst die Stimme, fehlen’. Het is waar, Frantzen's geaardheid bracht mee, dat hij de openbaarheid niet zocht. Ook was het geen valsche bescheidenheid, die hem er toe bracht, dit oordeel over zich uit te spreken. En toch is het, naar ik op grond van herhaalde waarneming mag verzekeren, onjuist. Frantzen was stellig een redenaar, zijn woord had een bijzonder suggestieve kracht; ook kon hij met zijn stem, al was ze klein, een talrijk auditorium beheerschen. Tengevolge van de souplesse zijner spreekorganen, bevorderd door phonetische oefeningen in verschillende talen, had hij in dit opzicht een virtuositeit bereikt, die op een acoustisch geschoold publiek haar uitwerking nimmer miste. Op philologen-congressen bijvoorbeeld was Frantzen een bij uitstek gewaardeerd spreker; het was een genot, hem moeilijke citaten uit velerhand dialecten met speelsch behagen kwistig te hooren rondstrooien. Drie keer heeft hij zich voor een dergelijke congres-rede laten vinden, daarmee bewijs gevende van zijn bereidvaardigheid om de resultaten van zijn studie aan anderen mede te deelen.
Reeds de eerste dezer redevoeringen, die op het congres van 1898, houdt zich bezig met het gebied, waartoe Frantzen zich bijzonder voelde aangetrokken en waarvoor hij zoo geheel eigen gaven bezat, dat der middeleeuwsche lyriek. In deze studie over ‘Aard en oorsprong der oudste Duitsche lyriek’ teekent zich de lijn af, die zich voortzet in zijn inaugureele redevoering als hoogleeraar over den ‘Ontwikkelingsgang der erotische lyriek bij de Germaansche volken’, zijn redevoering als lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen over ‘Middeleeuwsche school- en volkspoëzie’, en haar hoogtepunt bereikt in drie Neophilologusopstellen over ‘Vagantendichtung’, over den ‘Archipoeta’ en
| |
| |
over den ‘Einfluss der mittellateinischen Litteratur auf die französische und deutsche Poesie des Mittelalters’. Deze studies hebben de aandacht getrokken, de bewondering gewekt tot ver over de grenzen van ons vaderland en hebben op dit gebied van wetenschap Frantzen gemaakt tot een autoriteit van blijvende beteekenis.
Stelt men de vraag, welke bijzondere gaven het waren, die hem voor dit studie-terrein zoo bij uitstek geschikt maakten, dan dient men in de eerste plaats het kunstzinnige en het veelzijdige van zijn wezen in 't oog te vatten. Het was hem eigen, tegenover uitingen van woordkunst terstond in een persoonlijke verhouding te staan; in de poëzie boeide hem de levensuiting niet minder dan de schoonheidsvorm. Voor de eerste bracht hij een innerlijke, steeds levendige belangstelling mee, voor den laatsten een gevoelig oor, een vaardig herscheppingstalent en een bijzonder geheugen. Wat zijn veelzijdigheid betreft, zij er op gewezen, dat zijn kracht lag in synthese. Uit de veelheid van verschijnselen een samenhang op te bouwen, ver uiteenliggende gebieden door lijnen van eigen constructie te verbinden, achter de verscheidenheid der uitingen de eenheid der kunst op te sporen, was voor hem bekoring der wetenschap. Een voorbeeld zij mij vergund. In een onvoltooid opstel over ‘Romantische Erotik’, waarvan alleen het stuk ‘Heinrich von Kleist’ verschenen is, komt hij tot een ‘überraschende Parallele’ tusschen het liefdesprobleem in het zoo bij uitstek modern aanvoelende drama ‘Käthchen von Heilbronn’ en dat in den middeleeuwschen Lancelot-roman van Chrétien de Troyes: ‘zwischen beiden gähnt eine unüberbrückbare Kluft, deren Weite wir chronologisch messen, deren Tiefe, wir nur ahnen können, denn wie wenig wissen wir eigentlich von dem Innenleben jener Menschen, für welche Christian seine bizarre Dichtung geschrieben ..... was wir mit dieser Vergleichung bezweckten, war zu zeigen, wie gewisse eigentliche Züge der deutschen Romantik, welche man mit dem Hang der Zeit zum Okkultismus in Zusammenhang bringt, fast sämtlich schon in mittelalterlicher Dichtung auftreten, und offenbar auf allgemein menschlichen psycho-physischen Vorgängen beruhen’.
Het synthetisch karakter van Frantzen's wetenschappelijke persoonlijkheid laat zich in zijn ‘openbare les’ als privaat-docent reeds onderscheiden. Zelfs na herhaalde bestudeering valt het moeilijk er een titel voor te vinden. ‘Zweierlei wollte ich Ihnen darlegen: zunächst das Wesen und die Bedeutung der modernen Philologie, speziell der deutschen, und die Stellung, welche sie an der Universität beanspruchen darf, sodann die Beweggründe, die mich zu dem Versuch bestimmt haben, ob es mir trotz unzulänglicher Kräfte und beschränkter Zeit gelingen möchte, zur Pflege dieses Studienfaches an unserer Hochschule anzuregen’. De voorbeelden voor zijn betoog ontleent hij aan de meest verschillende talen en dialecten, aan de middeleeuwsche, zeventiende-eeuwsche, klassieke en allernieuwste literatuur; naast linguistische en let- | |
| |
terkundige problemen raakt hij aan methodologische en wetgevendorganiseerende. En met dat al ontbreekt de eenheid niet; zij ligt in zijn persoon. Daarmee komen wij tot een derde essentieele eigenschap van zijn wetenschappelijke persoonlijkheid, zijn subjectivisme. Ook hier een voorbeeld. Uitgangspunt is het pleit voor een betere waardeering der neo-philologie. ‘Ich kann Ihnen die Lage, in welcher angehende Neuphilologen sich damals bei uns befanden, nicht besser vergegenwärtigen, als wenn ich Ihnen eigene Erfahrung mitteile. Sie entschuldigen also, dass ich einen Augenblick von meiner Wenigkeit rede. Im Jahre 1875 trat ich als ziemlich grüner Junge - es herrschte damals grosser Lehrermangel - meine erste Stellung am Gymnasium zu Leiden an. Meine Kenntnisse waren, ehrlich gestanden, recht lückenhaft, trotz des bestandenen Staatsexamens, das freilich auch nicht viel bedeutete. Ich hatte also alle Ursache, meinen Stern zu segnen, der mich in die berühmte alte Universitätsstadt, den Mittelpunkt des geistigen Lebens, führte, während andere irgendwohin - in der Provinz herum - verschlagen wurden, wo mehr als einer dem Fluch der Verbauerung verfiel. Und in mancher Hinsicht fand ich dort mehr, als ich erwarten durfte: freundlichstes Entgegenkommen, die grösste Liebenswürdigkeit und Leutseligkeit von Seiten hervorragender Männer, eine auserlesene geistige Atmosphäre, deren Wert kaum hoch genug anzuschlagen ist. Was aber mein neusprachliches Studium betrifft, so war und blieb ich fast ganz auf mich selbst angewiesen. Hätte sich nicht der verehrte Meister Kern, dessen Namen ich nie ohne Dankbarkeit aussprechen kann, meiner angenommen, ich glaube, ich hätte mich im Überdruss von diesem elenden Fache abgewandt, auf das jeder Akademiker naserümpfend herabblickte ....’
Het subjectieve van Frantzen's wetenschappelijk werk vormt er een bijzondere bekoring van. Dit werd mogelijk door een van zijn meest geprononceerde karaktereigenschappen, zijn eerlijke, innige bescheidenheid. Zij had kunnen voortspruiten uit het afhankelijkheidsgevoel tegenover het Eeuwige, dat zich als religieuze ootmoed openbaart. Frantzen sprak over deze dingen weinig. Het dogmatische was hem antipathiek. Van den godsdienst van 't ouderlijk huis, het katholicisme, heeft hij zich losgemaakt. Maar zijn vereering van de wetenschap schijnt mij aan godsdienstige vroomheid nauw verwant. Het zoeken naar het ware was hem een heilige zaak. Ook hierover sprak hij weinig. Maar, waar hij op onwaarheid stiet, waar, met name in het wetenschappelijke, bij-oogmerken en onzuivere bedoelingen zijn weg kruisten, ontvonkte in dezen zachtmoedigen, vriendelijken man een verontwaardiging, die toonde, dat hij zich in een heilige overtuiging gekwetst voelde. Eerlijkheid van overtuiging en de vrijheid voor een ieder, voor deze eerlijke overtuiging op te komen, was een hoofdeisch, dien hij aan de samenleving stelde.
Daarnaast echter was Frantzen een vredelievend, een bemin- | |
| |
nelijk man. Geen wonder, dat de wereldoorlog hem psychisch ter neer wierp. Duitschland en Frankrijk, het land van zijn vader en dat van zijn moeder, stonden ter vernietiging tegenover elkaar. Hijzelf had uit het Rijnland meegenomen een gevoel van verzet tegen het Pruisische regeeringsstelsel. Zijn literaire sympathieën richtten zich op beide landen gelijkelijk. Zoo ontstond een gemoedstoestand, te gecompliceerd, om met een etiket van pro of anti te worden afgedaan, maar schrijnend van verdriet, vooral omdat hij zich in zijn vaderland teleurgesteld voelde. Een schriftelijke uiting uit een der eerste oorlogsmaanden moge hier ter karakteriseering een plaats vinden: ‘Besten Dank für Ihre eingehende Antwort auf mein ‘Klagelied eines enttäuschten Deutschen’. Ihre freundlichen Worte könnten mich trösten, wenn nicht die Angst wäre vor dem, was Deutschland noch tun könnte, wenn es in dieser Raserei weiter lebte, und in der Lage wäre, als Sieger den Besiegten die Bedingungen zu diktieren. Anderseits wünsche ich ihm natürlich keinen ‘schmählichen’ Frieden; ich weiss nicht, was ich wünschen soll; das ist eben das Verzweifelte’. Vooral de laatste woorden kenschetsen de tragiek van zijn zielstoestand.
Ook in lichamelijk opzicht kan men bij Frantzen van levenstragiek spreken. Reeds in zijn Amsterdamschen tijd beroofde lichamelijk lijden hem van menige levensgenieting, die hij, gezellig als hij was, moet hebben gemist, dempte voortdurende pijnlijkheid elke meer uitbundige levensuiting, al wist hij door zijn geestelijke elasticiteit, gesteund door een lichamelijke bewegelijkheid, zijn jeugdige contenance te bewaren. Later, toen toenemend lijden ook zijn werkkracht begon aan te tasten, was het de vergeestelijking van zijn bestaan, die hem het leven, ondanks ondragelijke pijnen, tot het einde toe als een goed van hooge waarde deed waardeeren.
De hoofdbeteekenis van dit leven echter lag voor hem, naar het mij voorkomt, in onvermoeide werkzaamheid. De lijst van zijn geschriften toont de veelzijdigheid van zijn kennis en belangstelling. Sinds den tijd van zijn promotie nemen daarbij beoordeelingen van de meest uiteenloopende boeken een voorname plaats in. Voor Frantzen schijnt mij dit karakteristiek. Zich uit wetenschappelijk egoïsme te onttrekken aan het tijdroovende en niet steeds vruchtdragende recensie-werk kwam nauwelijks in hem op. Wat om der wetenschap wille van hem gevraagd werd, kon hij niet weigeren, hetzij het een boekbeoordeeling, een redevoering, het lidmaatschap van de een of andere commissie was. Daar kwam bij, dat het in-zich-opnemen van elk nieuw boek voor hem een genieting beteekende. Zijn omvattende kennis en gemakkelijke intuïtie stelden hem in staat op allerhand gebied aanvullingen en verbeteringen te geven. Zijn oordeel, in jongere jaren weleens scherp - ik wijs hier op een beoordeeling, in de lijst der geschriften vermeld onder het jaar 1889, - kenmerkte
| |
| |
zich bij toeneming door hoffelijkheid van vorm. Voor de onderwerpen van zijn belangstelling moge naar de literatuurlijst worden verwezen.
Deze boekbeoordeelingen naast zijn artikelen over Duitsche grammatica en zijn proefschrift, zijn werkzaamheid als privaatdocent naast particuliere vorming van aanstaande docenten voor het Duitsch, zijn zeer opmerkelijke redevoering op het eerste Nederlandsche Philologencongres hadden Frantzen's naam als geleerde allengs gevestigd. Steun vond deze vermaardheid in zijn positie in verschillende examencommissies voor het Duitsch. Frantzen's examens kenmerkten zich door de eigenschappen van al zijn wetenschappelijk werk: uitgebreidheid en gemakkelijkheid van beheersching der stof, virtuositeit van uitdrukking en leiding, onbekrompenheid en clementie van beoordeeling. De schrijver van dit levensbericht herinnert zich de beide keeren, dat hij door Frantzen geestelijk werd gewogen, als momenten van diep ontzag en levenwekkende verheugenis. Ruim dertig jaren heeft Frantzen aan deze examens zijn krachten gewijd. Moeilijkheden, die in den boezem der Commissie waren gerezen, maakten hem in 1913 de verdere samenwerking met den Voorzitter der Commissie onmogelijk.
Hij was in den loop dier jaren ook vrijer tegenover het onderwijs in het Duitsch komen te staan, daar hem sinds 1908 als eerste taak de vorming van neerlandici was opgedragen. Toen namelijk door het overlijden van Prof. Gallée te Utrecht de leerstoel voor germanistiek vacant was geworden, werd Frantzen benoemd. Hij zou onderwijs geven in de oudgermaansche dialecten, daarnaast ook een enkel college voor de studenten in het Duitsch. Gedurende de laatste vijftien jaren van zijn leven heeft Frantzen met groote toewijding deze veelomvattende taak vervuld. Zoowel door zijn leerlingen voor de examens in de Nederlandsche taal- en letterkunde als door zijn studenten in het Duitsch werd hij vereerd. Dissertaties op beiderlei gebied leggen getuigenis af van zijn vruchtdragende leiding. Het zij mij vergund ook deze periode in het oordeel van een zijner leerlingen te karakteriseeren. ‘Op zijn best’ - schrijft de Heer Gombert, litt. theod. docts., in het Utrechtsche studentenweekblad Vox Studiosorum - ‘was Frantzen in de gehoorzaal; dan was niet slechts z'n geest in aktie, - z'n gehele lichaam leefde mee. Nooit was iets droog - aan elk probleem wist hij een ziel te geven, omdat het voor hem geen bloot verstandswerk was, maar het hem zelf door de ziel gegaan was. Al het schoolmeesterachtige lag hem verre, maar daarom eiste hij niet minder veel van z'n studenten en menigeen heeft een ogenblik gesidderd onder z'n scherp afkeurende woorden. Want Frantzen kon striemen, als hij het nodig oordeelde. Maar we aanvaardden dat, omdat we gevoelden, hoe z'n verontwaardiging voortkwam uit teleurstelling over onze tekortkomingen en uit de eerlike heerlike
| |
| |
drang, toch maar zo spoedig mogelik over de beginselen heen te komen tot de grote belangrijke vraagstukken der wetenschap. En dan - Frantzen kon ook waarderen, hogelik waarderen het zwakste vleugje van intellekt, het geringste bewijs van eigen zelfstandig oordeel. Met z'n ongeëvenaard talent zich in te leven - in personen en in zaken - wist hij in z'n hoorders bewondering te wekken, en geestdrift, en afkeer van alle Banausentum. En ook na de universiteitsjaren bleef Frantzen de steeds bereidvaardige raadsman en vriend. Dan eerst recht voelde men, hoe hij ze allen, z'n vrienden en z'n leerlingen, een plaats gunde in z'n grote echtmenselike hart. Zoals hij ons in gedachten samenhield, zo dragen wij allen zijn beeld met ons mede: een stille gemeente van Frantzen-vrienden. Waar ze elkaar ontmoeten, daar tintelt het oog, daar is de handdruk steviger, daar is zijn geest, daar is een gemeenschap’.
Ook als hoogleeraar behield Frantzen zijn belangstelling voor het onderwijs in zijn verschillende geledingen: hij was curator van het Utrechtsch gymnasium, terwijl hij telken jare als gecommitteerde der Regeering deelnam aan de gymnasiale eindexamens; hij was gedurende vele jaren lid van de commissie van toezicht op het lager onderwijs en voorzitter van de afdeeling Utrecht van de vereeniging ‘Volksonderwijs’ en verrichtte in deze functies veel werk ten dienste der lagere school; ook was hij vele jaren lid van de commissie tot voorbereiding van de aanwijzing van candidaat-Indische ambtenaren en toonde daardoor zijn belangstelling in de resultaten van het onderwijs aan verschillende hoogere burgerscholen en gymnasia. Wat het universitair onderwijs betreft, beperkte hij zich niet tot Utrecht, maar gaf hij herhaaldelijk blijk van onverzwakte aanhankelijkheid aan de Universiteit, waar hij zijn academische werkzaamheid was begonnen. Al was het aan de Universiteit van Amsterdam niet gelukt, hem bij de oprichting der leerstoelen voor moderne talen als hoogleeraar aan zich te verbinden, meer dan eens gaf hij gevolg aan uitnoodigingen van studenten of hoogleeraren, om in voordrachten van zijn wetenschap te schenken. Toen in oorlogstijd het onderwijs in het Oud-Fransch in het gedrang raakte, werd hij bereid gevonden een reeks colleges te geven over Chrétien de Troyes. Hij gaf deze colleges in het Fransch, blijk gevende, dat ook deze taal als voertuig van onderwijs hem even dienstbaar was als Duitsch of Nederlandsch.
Deze werkzaamheid was aanleiding, dat de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte der Amsterdamsche universiteit in den herfst van 1915 aan den Senaat het voorstel deed, om Frantzen met een eere-doctoraat te bekleeden. Op den dies van het jaar 1916 vond de promotie plaats. Prof. Boer, die bij deze gelegenheid als promotor optrad, roemde in het openbaar zijn fijnen smaak, zijn scherp oordeel, zijn enorme kennis, zijn bereidwilligheid om anderen van zijn gave mede te deelen, die hem wijd
| |
| |
en zijd vrienden verschafte, en legde speciaal den nadruk op de bijzondere rechten, die Amsterdam en zijn Universiteit krachtens de geschiedenis op Frantzen hadden. Ruim zeven jaar later vertolkte dezelfde geleerde aan de geopende groeve zijn gevoelens als vriend, waarbij hij tevens, als fungeerend Rector Magnificus der Universiteit, gelegenheid had ook de erkentelijkheid uit te spreken, die de Universiteit van Amsterdam zijn laureatus tot over het graf zou blijven toedragen.
Een nieuw bewijs van waardeering bracht Frantzen's benoeming tot lid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Hij nam, zoolang zijn gezondheid dit toeliet, geregeld deel aan de vergaderingen van dit lichaam en hield er een voordracht over ‘Middeleeuwsche school- en volkspoëzie’, opgenomen in de Mededeelingen deel 53, serie A, no. 10.
Bij stijgend eerbetoon bleef Frantzen de bescheiden, stille werker, die in de waardebepaling van uiterlijken glans en innerlijke beteekenis zijn standpunt nimmer heeft gewijzigd. Met welk een toewijding vervulde hij tot zijn dood de bijna huiselijk te noemen functie van voorzitter der Centrale Duitsche Bibliotheek. Ook het redacteurschap van het tijdschrift voor moderne talen Neophilologus was voor hem in de eerste plaats het middel, om jonge krachten op te voeden, hen in de wetenschap verder te leiden en door de wetenschap gelukkiger te maken. ‘Leiding te geven’ - zoo karakteriseert de redactie zijn werkzaamheid - ’aan te moedigen zonder het peil van het tijdschrift te verlagen, verbeteringen tot stand te brengen zonder gevoeligheden te zeer te prikkelen, is een nuttige, maar uiterst moeilijke taak. Frantzen bezat daarvoor wel zeer bijzondere gaven. Zijn universeele geleerdheid, zijn talent om intensief deel te nemen aan dat wat anderen belang inboezemde, zijn intuïtief juist oordeel, scherp geconcipieerd maar met zachtheid uitgesproken, het gezag, dat zijn kennis, zijn inzicht en zijn smaak hem gemakkelijk verschaften, en de waardeering, de bewonderende liefde, die door zijn karakter en zijn omgangsvormen gewekt werden, maakten hem tot een mentor, dien onze redactie moeilijk zal kunnen missen. Hij kon een bijdrage afwijzen zonder te kwetsen, kon ze verbeteren met winst voor de persoonlijke verhouding’.
Neophilologus heeft ook Frantzen's werkzaamheid naar buiten bevorderd. Het simpele genoegen om zich gedrukt te zien, bracht hem niet tot publiceeren. Hij schreef, wanneer er een aanleiding voor bestond, indien men het wenschte. Onvermoeid werkzaam, was er een prikkel voor noodig, dat hij de resultaten van die werkzaamheid aan de openbaarheid prijsgaf. Ware in jonger jaren daarop sterker aandrang uitgeoefend, ware hij een kwart-eeuw eerder tot een hoogleeraarsambt geroepen, de roem der vaderlandsche wetenschap zou daarvan de vruchten hebben geplukt. Voor hem zelf, voor zijn innerlijke vorming had hij de publicatie niet noodig. Toch deed hem de waardeering, die zijn werkzaam- | |
| |
heid voor Neophilologus hem, met name ook in het buitenland, verschafte, goed. Minder evenwel voor zijn persoon, dan voor het tijdschrift en voor de erkenning van het wetenschappelijk werk der Nederlandsche neo-philologen. Ook hieruit blijkt, hoezeer hij zijn nieuwe vaderland liefgekregen had en hoe hem de Nederlandsche wetenschap ter harte ging.
Deze zorg voor de vaderlandsche philologie spreekt ook uit het ‘Onuitgesproken afscheidswoord’, waarmee hij op 17 Juli 1923 zijn werkzaamheid als academisch docent neerlei. Het was tevens zijn laatste wetenschappelijke daad. Wie deze weemoedige plechtigheid bijwoonde, zal ze nimmer vergeten. Van zijn stem beroofd, door herhaalde operaties misvormd en verzwakt, zat hij te midden van zijn ambtgenooten, leerlingen en vrienden, als een geest van het verleden, sprekende door het orgaan van zijn naasten ambtgenoot met jeugdig optimisme van de toekomst. Men beleefde de zege van den geest over het lichaam. Met zeldzame beheersching van het geheele terrein zijner uitgebreide studie trok hij lijnen, die zich vanuit een halve eeuw van doorleving der moderne philologie projecteerden in een toekomst, die hij voorvoelde in zijn leerlingen. Het essentieele in Frantzen's wetenschappelijke persoonlijkheid, de synthetische veelzijdigheid, de subjectieve kunstzinnigheid, maar vooral de naïeve, steeds jeugdige ontvankelijkheid voor alles wat schoon en waar en goed is, uit zich als een laatste vermaning aan zijn leerlingen: ‘sluit U niet af tegen den geest van uw tijd, laat U dragen door den stroom des levens, maar vergeet niet, dat die opgestuwd wordt door den arbeid van geslachten, die aan ons zijn voorafgegaan; laat uw intuïtie steun zoeken bij het ordenende verstand, het zal U jongeren voor menigen dwaalweg behoeden’.
De intuïtie van een kunstenaar met het verstand van een geleerde vormen den grondslag van Frantzen's wetenschappelijk werk. Wie hem kende, waardeerde daarboven de beminnelijkheid, de goedheid, de eerlijkheid van zijn persoon. Vereering en sympathie kenmerkte de atmospheer van dien weemoedigen en toch verheffenden afscheidsdag. Hijzelf voelde zich dien dag beter dan te voren en daarna. Het was, alsof hij het restant van zijn levenskracht op dien eenen dag had geconcentreerd. Op 15 November is hij gestorven. Zijn lichaam was gesloopt. Maar zijn geest blijft vaardig in wie hem gekend hebben. Het trotsche woord: ‘Hij was van ons!’ moge ook hier uiting geven aan blijvende dankbaarheid voor de winst, die ons zijn leven bracht.
Amsterdam.
J.H. Scholte.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften.
1880. | Über Umlaut und Brechung, Taalstudie I, p. 121 vlgg.
L.S. (Beim Eintritt in die Redaktion dieser Zeitschrift), Taalstudie II, p. 43 vlgg.
Einige Bemerkungen über deutsche Orthographie und Aussprache, Taalstudie II, p. 46 vlgg. |
1881. | Einige Bemerkungen über den Conjunctiv, Taalstudie II, p. 49 vlgg.
Über die starken Verben, Taalstudie II, p. 174 vlgg., p. 246 vlgg.
Schwankungen im neuhochdeutschen Sprachgebrauch, Taalstudie II, p. 258 vlgg., p. 323 vlgg.
Rec. J. Leopold Hz., Kurzgefasstes Lehrbuch der deutschen Sprache bearbeitet für niederländische höhere Lehranstalten und zum Selbstunterricht, Breda 1880, Taalstudie II, p. 373 vlgg. |
1882. | Zur Examenfrage, Taalstudie III, p. 172 vlgg.
Über die Declination der Substantiva, Taalstudie III, p. 181 vlgg., p. 235 vlgg. |
1887. | Über die deutschen Prüfungen, insbesondere das sogenannte Examen A, De Drie Talen III, p. 63 vlgg.
Over de leer van het lidwoord en de methode bij de behandeling daarvan in de Duitsche grammatica, De Drie Talen III, p. 174 vlgg., IV p. 35 vlgg. |
1888. | Verklaring van een stuk proza van Goethe (Dichtung und Wahrheit, Buch V), De Drie Talen IV, p. 105 vlgg. |
1889. | De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche (Naar aanleiding van eene bekroonde prijsvraag), De Gids LIII, deel 1, p. 29 vlgg.
Toelichting van eenige punten uit de Duitsche grammatica, vooral met het oog op het onderwijs, De Drie Talen V, p. 161 vlgg., VI p. 7 vlgg., p. 36 vlgg., p. 97 vlgg., p. 129 vlgg. |
1890. | De leer van den conjunctief in het Hoogduitsch, De Drie Talen VI, p. 161 vlgg., VII p. 2 vlgg., p. 33 vlgg., p. 65 vlgg. |
1892. | Kritische Bemerkungen zu Fischarts Übersetzung von Rabelais' Gargantura (Inaugural-Dissertation zur Erlangung der Doktorwürde, Strassburg), Strassburg, K.J. Trübner, 1892.
Id. (Alsatische Studien, 3. Heft) Id., id., id. |
1893. | Rec. Nathan de Wijze, Dramatisch Gedicht van G.E. Lessing, metrische vertaling met nieuwe omvangrijke Nathan-studiën door T.H. de Beer, Culemborg 1892, Museum I, p. 67 vlgg.
Rec. Bartsch-Golther, Deutsche Liederdichter des zwölften bis vierzehnten Jahrhunderts, 3e Aufl., Stuttgart 1893, Museum I, p. 147 vlg.
Rec. Studien zur Literaturgeschichte, Michael Bernays gewidmet von Schülern und Freunden, Hamburg und Leipzig 1893, Museum I, p. 358 vlgg.
Duitsche lyriek in de middeleeuwen (naar aanleiding van Bartsch-Golther, Deutsche Liederdichter u.s.w.), Nederlandsche Spectator, 1893, no 24. |
| |
| |
1894. | Rec. Goezes Streitschriften gegen Lessing, hersgg. v.E. Schmidt, Stuttgart 1893, Museum II, p. 16 vlg.
Rec. Thomas Murners Narrenbeschwörung, hersgg. v.M. Spanier, Halle a.S. 1894, Museum II, p. 318 vlg.
Handleiding voor de beoefening der Hoogduitsche taal ten dienste van eerstbeginnenden, bew. volgens de leerwijze van Gouin, 3 dl., Amsterdam, A. de Lange (later: Groningen, P. Noordhoff) z.j.
Id., Handboek voor den onderwijzer ten gebruike bij het eerste deeltje der Handleiding enz., id., id. (id. id.) id. |
1895. | Rec. G. Ellinger, E.T.A. Hoffmann, Sein Leben und seine Werke, Hamburg und Leipzig 1894, Museum III, p. 95 vlgg.
Rec. K. Borinski, Baltasar Gracian und die Hofliteratur in Deutschland, Halle a.S. 1894, Museum II, p. 393 vlgg. |
1896. | Rec. M. Bernays, Zur neueren Literaturgeschichte, I, Stuttgart 1895, Museum IV, p. 17 vlgg.
Rec. Johanna Aleida Nijland, Gedichten uit het Haagsch liederhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de middelhoogduitsche lyriek, diss. Leiden 1896, Taal en Letteren VI, p. 199 vlgg. |
1898. | Aard en oorsprong der oudste Duitsche lyriek (Rede, gehouden in de sectie der germaansche en romaansche philologie van het Eerste Nederl. Philologen-congres), Handelingen enz., Leiden 1898, p. 146 vlgg.
Rec. E. Joseph, Die Frühzeit des deutschen Minnesangs, I, Die Lieder des Kürenberger, Strassburg 1896, Museum VI, p. 12 vlgg.
Rec. M. Bernays, Zur neueren Literaturgeschichte, II, Stuttgart 1898, Museum VI, p. 260 vlgg. |
1899. | Rec. M. Bernays, Schriften zur Kritik und Literaturgeschichte, III, IV, Leipzig 1899, Museum VII, p. 263 vlgg.
Rec. H.G. Baints, De opleiding der leeraren in de moderne talen, Amsterdam 1899, Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding II, p. 28 vlgg. |
1900. | Rec. V. Michels, Mittelhochdeutsches Elementarbuch, Heidelberg 1900, Taal en Letteren X, p. 552 vlgg.
Rec. E. Stilgebauer, Geschichte des Minnesangs, Weimar 1898, Museum VIII, p. 76 vlgg. |
1903. | Over eenige spreuken van Walther von der Vogelweide (L. 16, 36; 17, 11; 17, 25; 18, 1; 18, 15; 32, 7; 33, 1; 82, 11), Mélanges Kern, Leiden 1903, p. 309 vlgg. |
1905. | Rec. J. Bethmann, Untersuchungen über die mhd. Dichtung vom Grafen Rudolf, Berlin 1904, Museum XII, p. 333 vlg. |
1906. | Rec. Friedrich von Schwaben, hersgg. v.M.H. Jellinek (D. Texte des M.-A. I), Berlin 1904; Kleinere mittelhochdeutsche Erzählungen, Fabeln und Lehrgedichte, I, Die Melker Handschrift, hersgg. v.A. Leitzmann (D. Texte des M.-A. IV), Berlin 1904, Museum XIII, p. 220.
Rec. R. Sokolowsky, Der altdeutsche Minnesang im Zeitalter der Klassiker und Romantiker, Dortmund 1906, Museum XIV, p. 93 vlgg. |
1907. | Rec. W. Nickel, Sirventes und Spruchdichtung, Berlin 1907, Museum XV, p. 97 vlgg. |
1908. | Over den ontwikkelingsgang der erotische lyriek bij de Germaansche volken (Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-universiteit te Utrecht), Leiden, A.H. Adriani, 1908. |
| |
| |
1909. | Een geschiedkundig gedicht van 1494, Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde XXVIII, p. 314 vlgg.
Die Namen der Goten, Zeitschrift für vgl. Sprachforschung XLII, p. 330 vlg.
Rec. H. von Hesler, Apokalypse, hersgg. v.K. Helm (D. Texte des M.-A. VIII), Berlin 1907; Tilo von Kulm, Von Siben Ingesigeln, hersgg. v.K. Kochendörffer (D. Texte des M.-A. IX), Berlin 1907; Der Grosse Alexander, hersgg. v.G. Guth (D. Texte des M.-A. XIII), Berlin 1908, Museum XVI, p. 295 vlgg. |
1910. | Over de bron van den Parzival van Wolfram von Eschenbach (Rede, gehouden in de sectie der germaansche en romaansche philologie van het Zesde Nederl. Philologen-congres), Handelingen enz., Leiden 1910, p. 89 vlgg.
Gerhart Hauptmann, Hannele's Hemelvaart (Inleidende rede, uitgesproken ter gelegenheid van de opvoering van ‘Hannele's Hemelvaart’ door de Nederlandsche Tooneelvereeniging), Dramatisch Jaarboek I, p. 267 vlgg.
Rec. S.A. Bacon, The source of Wolfram's Willehalm, Tübingen 1910, Deutsche Literaturzeitung XXXII, p. 3169 vlgg.
Rec. Der sogenannte St. Georgener Prediger, hersgg. v.K. Rieder (D. Texte des M.-A. X), Berlin 1908; Die Meisterlieder des Hans Folz, hersgg. v.A.L. Mayer (D. Texte des M.-A. XII), Berlin 1908; Kleinere mittelhochdeutsche Erzählungen, Fabeln und Lehrgedichte, II, Die Wolfenbüttler Handschrift, hersgg. v.K. Euling (D. Texte des M.-A. XIV), Berlin 1908, Museum XVII, p. 135 vlgg.
Rec. F. Rieser, Des Knaben Wunderhorn und seine Quellen, Dortmund 1907, Museum XVII, p. 215 vlg.
Rec. P. Hagen, Wolfram und Kiôt, Halle a.S., 1906, Museum XVII, p. 255 vlgg.
Rec. W. Golther, Die Gralsage bei Wolfram von Eschenbach, Rostock 1910, Museum XVIII, p. 15 vlgg. |
1911. | Rec. R.C. Boer, Die Sagen von Ermanarich und Dietrich von Bern, Halle a.S. 1910, Museum XVIII, p. 419 vlgg.
Rec. C.S. Adama van Scheltema, Goethe's Faust, Eerste deel, in Nederlandsche verzen vertaald, Amsterdam 1911, De Amsterdammer, 19 Nov. 1911. |
1912. | Rec. J.H. Scholte, Probleme der Grimmelshausenforschung, Groningen 1912, Museum XIX, p. 418 vlgg.
Rec. K.H. Griffith, Sir Perceval of Galles, a Study of the Sources of the Legend, Leipzig 1911, Anglia Beiblatt XXIII, p. 260 vlgg. |
1913. | Friedrich Hebbel, De Amsterdammer, 31 Maart 1913.
Rec. F. Jelinek, Mittelhochdeutsches Wörterbuch zu den deutschen Sprachdenkmälern Böhmens und der mährischen Städte Brünn, Iglau und Olmütz, Heidelberg 1911, Museum XXI, p. 93 vlgg. |
1914. | Rec. Die Predigten Taulers, hersgg. v.F. Vetter (D. Texte des M.-A. XI), Berlin 1910, Museum XXI, p. 137 vlgg.
Rec. Die Lilie, eine mittelfr. Dichtung in Reimprosa und andere geistliche Gedichte, hersgg. v.P. Wüst (D. Texte des M.-A. XV), Berlin 1909, Museum XXI, p. 137 vlgg.
Rec. Die heilige Regel für ein vollkommenes Leben, hersgg. v.R. Priebsch (D. Texte des M.-A. XVI), Berlin 1909, Museum XXI, p. 137 vlgg.
Rec. Kleinere mittelhochdeutsche Erzählungen, Fabeln und Lehr- |
| |
| |
| gedichte, Bd. III, Die Heidelberger Hs. cod. Pal. germ. 341, hersgg. v.G. Rosenhagen (D. Texte des M.-A. XVII), Berlin 1909, Museum XXI, p. 137 vlgg. |
1915. | Zum Waltherfunde (naar aanleiding van H. Degering, Neue Fragmente Walthers von der Vogelweide, Zeitschr. f.D. Altertum LIII, p. 337 vlgg.), Neophilologus I, p. 27 vlgg.
Goethe und Beaumarchais, Neophilologus I, p. 44 vlgg.
Zu Faust (Vorspiel auf dem Theater v. 150, Domszene v. 817, Kerker v. 4557), Neophilologus I, p. 71.
Rec. Gertrud Rickert, Die Anfänge der romanischen Philologie und die deutsche Romantik, Halle a.S. 1914, Neophilologus I, p. 48 vlgg.
Rec. A. Heusler, Die Heldenrollen im Burgunderuntergang (Sitzungsberichte der Kön. Preuss. Akademie der Wissenschaften 1914, p. 1113 vlgg.), Neophilologus I, p. 73 vlg.
Rec. G. Roethe, Zu den althochdeutschen Zaubersprüchen (Sitzungsberichte der Kön. Preuss. Akademie der Wissenschaften 1915, p. 278 vlgg.), Neophilologus I, p. 73. |
1916. | Het Fransch van Wolfram von Eschenbach (Rede, gehouden in de sectie der germaansche en romaansche philologie van het Achtste Nederl. Philologen-congres), Handelingen enz., Leiden 1916, p. 109 vlgg.
Romantisches in Schillers Dramen, Neophilologus I, p. 111 vlgg.
Zu Geibels Jugendlyrik, Neophilologus I, p. 149 vlgg.
Über den Stil der Thidrekssaga, Neophilologus I, p. 196 vlgg., 267 vlgg.
Halbarbeit (naar aanleiding van Haltbarkeit, concept van een brief van Goethe, Weimarer Ausgabe, Briefe XI, p. 323; vgl. Neophilologus I, p. 36), Neophilologus I, p. 229 vlg.
Romantische Natursymbolik (Zacharias Werner en Victor Hugo), Neophilologus I, p. 301.
Die germanische und die hochdeutsche Lautverschiebung (naar aanleiding van S. Feist id., Neophilologus II, p. 20 vlgg., vgl. R.C. Boer, Over den samenhang der klankverschuivingen in de germaansche dialecten, Neophilologus I, p. 103 vlgg.), Neophilologus II, p. 110 vlg.
Freiligrath als Gelegenheitsdichter, Neophilologus II, p. 115 vlgg.
Rec. W. Wilmanns, Leben und Dichten Walthers von der Vogelweide, vierte vollst. umgearbeitete Aufl. v.V. Michels, Halle a.S. 1916, Neophilologus II, p. 225 vlgg.
Maerlant's Martijn, Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde XXXV, p. 95 vlgg.
Rec. Gundackers von Judenburg Christi Hort, hersgg. v.J. Jaksche (D. Texte des M.-A. XVIII), Berlin 1910, Museum XXIV, p. 64 vlg.
Rec. Die poetische Bearbeitung des Buches Daniel, hersgg. v.A. Hübner (D. Texte des M.-A. XIX), Berlin 1911, Museum XXIV, p. 65 vlg.
Rec. Die mittelhochdeutsche poetische Paraphrase des Buches Hiob, hersgg. v.T.E. Karsten (D. Texte des M.-A. XXI), Berlin 1910, Museum XXIV, p. 65 vlg.
Rec. Konrads von Megenberg Deutsche Sphaera, hersgg. v.O. Matthaei (D. Texte des M.-A. XXIII), Berlin 1912, Museum XXIV, p. 66. |
| |
| |
1917. | Die Signale des Tafelbergs in Freiligraths Löwenritt, Neophilologus II, p. 300 vlgg.
Het alliteratievers (mede naar aanleiding van R.C. Boer, Studiën over de metriek van het alliteratievers, Amsterdam 1916), Neophilologus III, p. 30 vlgg.
Wese, gotisch wisi (naar aanleiding van H. Kern, Wese, Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde XXXVI, p. 160), id. XXXVI p. 285 vlgg.
Rec. Rudolf von Ems Weltchronik, hersgg. v.G. Ehrismann (D. Texte des M.-A. XX), Berlin XXIV, p. 131 vlg.
Rec. Das Väterbuch, hersgg. v.K. Reissenberger (D. Texte des M.-A. XXII), Berlin 1914, Museum XXIV, p. 132 vlg.
Rec. Die Pilgerfahrt des träumenden Mönchs, hersgg. v.A. Bömer (D. Texte des M.-A. XXV), Berlin 1915, Museum XXIV, p. 133 vlgg.
Rec. Mittelhochdeutsche Minnereden I, hersgg. v.K. Matthaei (D. Texte des M.-A. XXIV), Berlin 1913, Museum XXV, p. 12 vlgg. |
1918. | Walthers Spruch 8, 28 (Nachschrift zu G.W. Hoornstra, id.), Neophilologus III, p. 130 vlg.
Zu Heines ‘Loreley’, Neophilologus III, p. 131 vlgg.
Rec. Lucidarius hersgg. v.F. Heidlauf (D. Texte des M.-A. XXVIII), Berlin 1915, Museum XXV, p. 200. |
1919. | Voorrede voor B. Heymans, De Renaissance in Italië gedurende de 15de eeuw benevens levensschets van Da Vinci, Zutphen W.J. Thieme & Cie 1919.
Über den Einfluss der mittellateinischen Litteratur auf die französische und deutsche Poesie des Mittelalters, Neophilologus IV, p. 358 vlgg.
Zur Vagantendictung (naar aanleiding van H. Süssmilch, Die lateinische Vagantenpoesie des 12. und 13. Jhts. als Kulturerscheinung, Leipzig und Berlin 1918), Neophilologus V, p. 58 vlgg.
Über den Gebrauch des Konjunktivs im Deutschen, De Drie Talen XXXV, p. 33 vlgg.
Irrealis, Dubitativ, Potentialis, De Drie Talen XXXV, p. 129 vlgg. |
1920. | Über den Gebrauch des Konjunktivs im Deutschen (Overdruk uit De Drie Talen), Groningen, P. Noordhoff 1920.
(Samen met Dr. A. Hulshof) Drei Kölner Schwankbücher aus dem XVsten Jahrhundert: Stynchyn van der Krone, Der boiffen orden, Marcolphus; Utrecht, A. Oosthoek 1910.
Die Gedichte des Archipoeta (mede naar aanleiding van M. Manitius, Die Gedichte des Archipoeta, München 1913), Neophilologus V, p. 170 vlgg.
Nachtrag zur Vagantendichtung (naar aanleiding van Neophilologus V, p. 58 vlgg. en van V, p. 170 vlgg.), id. V, p. 357 vlgg.
Veldekes ‘Springer im Schnee’ (MSF. 65, 8), Neophilologus V, p. 368.
Kleine Beiträge zur Wortkunde (got. intrusgjan, got. ufartrusnjan, got. saua, got. barusnjan, got. manauli, mhd. vimel, mnd. vüste), Neophilologus VI, p. 42 vlgg.
Rec. C.B. van Haeringen, De germaansche inflexie-verschijnselen (‘Umlaut’ en ‘Breking’) phoneties beschouwd, Leiden 1918, Museum XXVII, p. 170 vlgg.
Rec. F. Wahnschaffe, Die syntaktische Bedeutung des mittelhochdeutschen Enjambements, Berlin 1919, Museum XXVII, p. 222 vlg. |
| |
| |
| Rec. Paradisus anime intelligentis (Paradis der fornuftigen sele), nach E. Sievers' Abschrift der Oxforder Hs. hersgg. v. Ph. Strauch (D. Texte des M.-A. XXX), Berlin 1919, Museum XXVIII, p. 12 vlgg. |
1921. | Ein spätes Zeugniss lateinischer Klerikerdichtung (naar aanleiding van een Duitsch-latijnsch dichtbundeltje van Johann Barba, kapelaan te Aken, omstreeks 1390), Neophilologus VI, p. 130 vlgg.
Nederlands hulde aan Dante (naar aanleiding van het Dante-Gedenkboek), De Gids LXXXV, dl. 4, p. 500 vlgg.
Prometheus door Carry van Bruggen, Groot-Nederland, Mei 1921. |
1922. | Over middeleeuwsche school- en volkspoëzie (Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, deel LIII, serie A no 10), Amsterdam 1922.
Romantische Erotik, I, Heinrich von Kleist (het vervolg is niet meer verschenen), Neophilologus VII, p. 94 vlgg.
Zu Neophilologus VI, 2, 130-136 (t.w. Ein spätes Zeugniss lateinischer Klerikerdichtung), id. VII, p. 93.
Rec. A. Götze, Frühneuhochdeutsches Glossar, 2te stark vermehrte Auflage, Bonn 1920, Museum XXIX, p. 180 vlgg. |
1923. | Nieuwe wegen in taal- en letterkunde (Onuitgesproken afscheidswoord), Utrecht, A. Oosthoek, 1923. |
|
|