| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Jacob Theodoor Cremer
30 Juni 1847-14 Augustus 1923.
Wie den bekenden doodenakker ‘Westerveld’ nabij Santpoort bezoekt en daar vertoeft te midden der graven van vele uitnemende Nederlanders, vindt, indien zijn pad in Noordelijke richting voert, al spoedig ter linkerzijde een eenvoudig grafmonument. Het is een wit marmeren obelisk, aangebracht aan het boveneinde van een grafsteen en scherp afstekend tegen een donkere groep coniferen.
In het midden van dezen obelisk is en bas-relief de afbeelding van het gelaat aangebracht van den man, wiens stoffelijk overschot onder de zerk rust en onder dit beeldhouwwerk leest men de woorden:
Aan Jacob Theodoor Cremer
een man van groote bedrijve, besogne, memorie en directie, ja,
singulier in alles,
is dit gedenkteeken toegewijd door het dankbare Deli.
Het gedenkteeken staat er zoo eenvoudig, doch wijd verkondigen de woorden, immers eenmaal neergeschreven ter kenschetsing van de grootheid van een der eersten uit onze landshistorie, de voortreffelijkheid van aanleg, geest en gemoed van den man, dien wij in Augustus van het vorige jaar ten grave hebben gebracht. Van aanleg zeker, want het werk, door hem ter hand genomen en voleindigd, de veelheid van functies door hem bekleed, hadden een levenstaak voor velen kunnen beduiden, doch ook van geest en gemoed, want noch de maatschappelijke hoogte waartoe hij het gebracht heeft, noch het groote fortuin dat zijn arbeid hem opgeleverd heeft, konden verhinderen dat Cremer bleef die hij was: de gemoedelijke figuur, die belangstelde in het geluk, en medeleed in dagen van tegenspoed, van hen die hem omringden. Dat hij grafwaarts werd gedragen door de eenvoudige arbeiders van Duin en Kruidberg had in dit opzicht voor mij een diepe beteekenis.
Het aantal personen en ondernemingen, dat door Cremer's
| |
| |
initiatief en werklust gebaat is, kan bezwaarlijk geschat worden. Toch is het goed dat ‘het dankbare Deli’ in de eerste en voornaamste plaats uiting heeft gegeven aan zijne gevoelens. Want voor alles was Cremer Deliaan. Cremer en Deli zijn adhaerente begrippen geworden, zoodat in dit levensbericht een voorname plaats aan zijn arbeid aan de Oostkust van Sumatra zal worden ingeruimd en toch valt het op, dat hij nog geen tien jaar daar ter plaatse vertoefd heeft en dat deze jaren vielen in het tijdperk zijns levens, toen hij zelf nog voor velerlei indrukken vatbaar moet zijn geweest. Dat hij desondanks het werk van Nienhuys daar heeft voortgezet op een wijze, die Deli aan de spits bracht van de tabaklanden, vermeerdert den eerbied, dien wij voor dezen grooten doode koesteren.
Toen Cremer, na zijn opleiding te hebben genoten op de School tot Nut van 't Algemeen te Zwolle (waar zijn vader controleur van het kadaster en de directe belastingen was), te Oosterbeek en aan het Instituut Vethake te Arnhem, op 16-jarigen leeftijd ‘in den handel’ ging, zullen er weinigen geweest zijn, die in hem reeds de figuur van later jaren zagen. De omgeving toch, waarin de zestienjarige zich geplaatst zag, was er niet eene, die wat men noemt veel ‘perspectief’ bevatte, al blijkt uit dit voorbeeld weer eens, hoe weinig schijnbaar ongunstige omstandigheden den standvastigen, ernstig willenden mensch beïnvloeden. Intusschen, veelbelovend was de arbeid, waarmede Cremer's loopbaan begon, niet. Als jongste bediende op het kantoor van den Heer C. Balck, expediteur en agent van de Kölner en Düsseldorfer Dampfschiffahrt Gesellschaft en van de Arnhemsche Stoombootreederij, was zijn voornaamste werk vrachtbrieven rond te brengen en te trachten de menschen te bewegen zijn firma opdracht te geven de goederen in te klaren. De vrije tijd, die hem in dit bedrijf, waarin perioden van groote drukte afwisselden met tijden van zoo goed als geen arbeid, restte, werd gebruikt voor privaatlessen in vreemde talen en wiskunde.
Nog geen twee jaar bleef Cremer op het Arnhemsche expeditiekantoor. Hij gevoelde, dat zijn leerschool elders diende gezocht te worden en keek dus uit of Rotterdam hem geen betrekking kon aanbieden, dit in verband met het feit, dat hij in deze stad familie had. Dit pogen werd met goeden uitslag bekroond door zijn plaatsing op het kantoor bij de firma A. Ellerman, een commissiehandel in Oost-Indische producten met daaraan verbonden groothandel in vlas en lijnzaad met Ierland. Hier viel uitteraard meer te leeren dan te Arnhem en evenals in Arnhem werden de vrije uren wederom voor de studie gereserveerd, ten einde over eenigen tijd te kunnen deelnemen aan het vergelijkend examen van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Want zooveel had de jongeling wel gezien en gehoord, om met reden te bevroeden dat, wilde hij het verder brengen dan tot bediende op een handelskantoor, zijn toekomst in Indië lag. Dus werd met
| |
| |
vlijt de studie voor dat examen begonnen. En de weinige oogenblikken, die nog overbleven na kantoor- en studietijd, werden besteed met liefhebberij-studies in Oud-Nederlandsche literatuur en geschiedenis, van welke beide vakken Cremer tot zijn dood een ware liefhebber en beoefenaar is gebleven.
Eindelijk werd hij voor het examen opgeroepen. Een en twintig candidaten bleken er aanwezig en Cremer sloeg zijn twintig rivalen en werd als No. 1 door de Nederlandsche Handel-Maatschappij uitgezonden. Op 31 Maart 1867 vertrok hij naar Amsterdam, waar hij anderhalf jaar werkzaam was ten kantore der Nederlandsche Handel-Maatschappij, totdat in 1868 zijn overplaatsing naar Nederlandsch-Indië volgde.
Drie jaar is Cremer employé der Nederlandsche Handel-Maatschappij in Indië geweest. Toen, in 1871, trad hij uit haar dienst, om op haar verzoek over te gaan in dien van de Deli-Maatschappij, waarbij de Nederlandsche Handel-Maatschappij groot belang had.
Wie den naam Deli-Maatschappij uitspreekt denkt, onwillekeurig aan dat weelderige gedeelte van Sumatra's Oostkust, aan Deli, waar de Deli-Maatschappij hare schitterende resultaten behaalde en nog behaalt en de namen Langkat, Deli, Serdang en andere komen in herinnering. Deli - onze jongens leeren het op de schoolbanken - behoort tot de belangrijkste gebieden van onzen Indischen Archipel.
Vijftig jaar geleden was de toestand hier anders. De tabak was in haar opkomst. De suiker had haar grooten tijd gehad en de tabak was nog niet aan de beurt gekomen. Wel hadden eenige particulieren en ondernemingen land op Oost-Sumatra in cultuur gebracht, maar vooralsnog was er nog te weinig rust, te veel tegenwerking, om deze cultuur zoo intensief te maken als noodig was. Zoo werkten de ondernemingen wel niet met verlies, maar de schitterende resultaten die in later jaren zouden blijken, neen, daarvan was vooralsnog geen sprake.
Daar was allereerst de omstandigheid, dat Deli grensde aan opstandig gebied, die menigeen weerhield, zich aan Deli-ondernemingen te verbinden. En wie er eenmaal werkzaam was ondervond voortdurend de grootste moeilijkheden met het arbeiderspersoneel. Het land lag geisoleerd, want slechts eenmaal per week legde een Engelsche boot aan, de klacht werd vernomen, dat het landsbestuur zich weinig aan Deli gelegen liet, kortom, Deli was een land met een kostelijke toekomst in den schoot maar met weinig aantrekkelijkheden. Voor de helft waren het dan ook niet-Nederlanders, die er leidende functies bekleedden.
Wat valt ons nu het meest op in het werk van Cremer tusschen de jaren 1871 en 1881? Waaraan dankt hij zijn schitterend succes in dit tot zijn komst zoo moeilijk te exploreeren gebied? Mij dunkt: in de allereerste plaats hieraan, dat Cremer begrepen heeft, dat de zaak van Deli ook de zaak van de Deli-Maatschappij was, met andere woorden, dat hij zich niet alleen
| |
| |
beijverd heeft, de belangen zijner onderneming te behartigen, maar door zijn onverflauwde belangstelling voor alle vraagstukken, Deli betreffende, ook al stonden die in verwijderd verband met de Deli-Maatschappij. Deli moest eerst gecultiveerd worden, dan zou de tabakskultuur daar in de eerste plaats de zegenrijke gevolgen van ondervinden.
Dit is de groote verdienste van Cremer gedurende zijn Indische jaren, dat hij, Deli-Maatschappij-employé zijnde, zich heeft getoond: voorganger en leidsman op maatschappelijk gebied, econoom, politicus, organisator, propagandist. Deli vooruit te stuwen was zijn levenstaak geworden, het algemeen belang voorop te stellen zijn beginsel. En wie dit beginsel weet toe te passen zóó, dat zijn pogen door resultaat wordt bekroond, maakt een goede kans de weerspiegeling daarvan in zijn onmiddellijke omgeving te bespeuren.
Cremer heeft dit ervaren. Terecht staat hij voor het nageslacht aangemerkt als ‘singulier in alles’.
Deli had in de jaren van Cremer's komst allereerst noodig: verbetering van de bepalingen, regelend de verhouding tusschen werkgevers en werklieden, de zekerheid, dat uitvoerrechten niet zouden worden geheven of verhoogd, zorg voor verkeersmiddelen, zorg voor het justitiewezen en nog enkele zaken, waarover in het vervolg van dit artikel wellicht nog iets wordt opgemerkt.
Aan de tot stand koming van dit alles heeft hij zich met hart en ziel gewijd. Wie uit ervaring weet, hoe stevig er in Indië gewerkt wordt, respecteert dit nog te meer in den jongen administrateur, die o.m. dadelijk bij zijn komst belast werd met de moeilijke taak de boeken en administratie in orde te brengen om te komen tot een duidelijke, maandelijksche geldelijke verantwoording, waarbij het zuiver functionneeren der rekeningcourant, welke de Deli-Maatschappij met iederen arbeider onderhield, een eerste eisch was. Dat aan deze organisatie menige nachtrust ten offer is gebracht kan ons waarlijk niet verwonderen. Doch, als gezegd, in weerwil van zijn drukke bezigheden als administrateur zette hij zich aan de verbetering van de toestanden in Deli.
Daar was dan in de eerste plaats de verhouding tusschen werkgever en werknemer. De laatste kwam over het algemeen van verre en verlangde handgeld en voorschot, om de reis te bekostigen en voor zijn verwanten iets achter te laten. De wervingsarbeid diende gehonoreerd, zoodat iedere arbeider de Maatschappij op ƒ 75.- à ƒ 125.- kwam, nog voordat hij een patjol in de hand had genomen. Op zichzelf was dit nu niet zulk een groot bezwaar, maar bedenkelijker werd het, dat heel wat dezer arbeiders, die zoo goed als niets te verliezen hadden, òf een blauwen Maandag werkten en dan de beenen namen, òf dat ze zich te zelfder tijd voor andere ondernemingen lieten werven en dus verschillende premies opstreken. Practisch was daar niets aan te
| |
| |
doen en de toestand kon nog neteliger worden, wanneer in tijden van weinig aanbod de ondernemingen trachtten, elkander de werklieden voor den neus weg te kapen, waartoe sommige elementen natuurlijk niet moeilijk over te halen waren.
Natuurlijk was dit vraagstuk ook van gouvernementszijde onder het oog gezien en men meende in 1872 reeds een goed eind gevorderd te zijn, toen in een ‘Algemeen Politiereglement voor Inlanders’ de arbeiders werden strafbaar gesteld die zonder aannemelijke redenen binnen den loopenden huurtijd zonder toestemming van den werkgever diens dienst verlieten of weigerden te arbeiden.
Drie jaren later evenwel werd in de Tweede Kamer bij de Regeering er op aangedrongen, contractbreuk door inlanders niet langer strafbaar te stellen en het behoeft geen betoog, dat in een landstreek als Deli met zorg de tijd tegemoet werd gezien, waarin, als voor drie jaren, de meest wanordelijke toestanden het gevolg zouden zijn van lijdelijk toezien op contractbreuk en andere misbruiken.
Toen zette Cremer zich aan zijn schrijftafel en schreef een brochure ‘Een woord uit Deli tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal’, waarin hij met klem het verzachten of het verwijderen der strafbepalingen in verband met contractbreuk ontraadde.
In hetzelfde jaar, 1876, diende hij een verzoekschrift in bij den Gouverneur-Generaal tot het doen ontwerpen van een ‘Koelieordonnantie’ voor Sumatra's Oostkust, waartoe de ondervinding, opgedaan op een studiereis naar China in verband met immigratieaangelegenheden, hem dreef. Vier jaar later is zulk een regeling, in hoofdzaak overeenkomende met het bij het verzoekschrift gevoegd ontwerp, inderdaad in werking gesteld en heeft tot voor zeer korten tijd gefunctionneerd.
Intusschen bleef de berechting der schuldigen nog altijd een groot bezwaar, daar dit te Batavia moest plaats hebben. Vier dagen heen en vier dagen terug was men met zulk een geval kwijt, zoodat, wanneer dit maar even mogelijk was, de Justitie niet te hulp geroepen werd. Het was eerst in de ministersjaren van Cremer, dat de locale justitie-ambtenaren het recht kregen, vonnis te wijzen; wat de jonge administrateur noodig achtte heeft de Minister aangebracht.
Zoo was hij ook reeds weer in het Moederland teruggekeerd, toen er verbetering ten goede kwam in de verkeersmiddelen van Deli. Ook hier bleek, dat Cremer altijd een warme belangstelling voor Deli metterdaad getoond heeft.
Dit alles toont Cremer's zorg voor het wel en wee van de geheele landstreek. Zij werd geëvenaard door zijn zorg voor de belangen der planterswereld. De oprichting van de Deli Plantersvereeniging in 1879 legde er getuigenis van af, evenals de planters-overeenkomsten, die in 1877 en 1878 aangegaan waren, een en ander op zijn initiatief.
| |
| |
In 1880 repatrieerde hij om gezondheidsredenen. Van den vrijen tijd aan boord profiteerde hij, om een werkje te schrijven over ‘De toekomst van Deli’, waarin hij het verkeer aan een grondige bespreking onderwierp en zich tegenstander toonde van de ‘batig slot’ politiek, blijkende uit de zinsnede: ‘Slechts wanneer ons volk van het besef doordrongen is en zonder smart afstand doet van de Indische baten, zal er duurzame verbetering komen ten voordeele van alle klassen in Indië’.
Een jaar na dezen arbeid verscheen een andere brochure, waarin Cremer met klem de noodzakelijkheid bepleitte, een voor zijn taak berekend Europeesch personeel te kweeken voor Indië. Zoo was Cremer's werk wel sterk organisatorisch: De planters vereenigde hij in de Plantersvereeniging, die zoo machtig werd, dat zij meer dan eens zorgde voor de middelen, noodig voor sociale doeleinden, als de Regeering geen credieten of subsidiën wenschte te voteeren. Den Nederlanders in het Moederland wist hij belangstelling bij te brengen voor de Indische zaak, de aandacht der Regeering te vestigen op leemten in het bestuur.
Wel keerde hij naar Indië terug, maar niet voor langen tijd. In 1883 verliet hij Insulinde weer, thans om er geruimen tijd niet meer terug te komen. Zijn werkzame geest zou arbeid te over vinden, die in Europa gedaan moest worden.
Maar Deli had in den betrekkelijk korten tijd van tien jaren zijn liefde gekregen en behouden, en hoe nobel een figuur hij zich tegenover elk die hem ontmoette ook betoonde, een Deliaan had een schreefje voor en in later jaren gebeurde het menigmaal, dat de Minister of de President der Nederlandsche Handel-Maatschappij joviaal aanschoof bij een clubje uit Deli gerepatrieerden en praatte over of luisterde naar herinneringen uit den tijd, toen Cremer en de zijnen daar in Oost-Sumatra hun pionierswerk verrichtten.
Cremer kwam dus in Nederland terug. Zooals wij gezien hebben had hij verbetering van het verkeerswezen een onafwijsbare voorwaarde genoemd voor de welvaart van Deli. Thans was de tijd rijp om die overtuiging in daden om te zetten. Hij was een der oprichters van de Deli-Spoorweg-Maatschappij en werd tevens haar eerste directeur. Meer dan eens had hij er op gewezen, dat het Rijk behoorde te voorzien in een voldoende verkeer in Deli, doch de bezwaren, van gouvernementszijde geopperd, bleken niet te overkomen, totdat Cremer, zóó uit Indië terug en alleen in Amsterdam werkend terwijl zijn familie in Gelderland verblijf hield, het particulier initiatief aanwendde en met behulp van Nederlandsche financiers en gesteund door de technische voorlichting van den ingenieur Tromp, de Deli-Spoorweg-Maatschappij creëerde.
Het was in 1884, dat zijn hulp noodig bleek om de gevaren af te wenden, die Indië bedreigden door de suikercrisis van dien tijd. Een débacle in de suikerindustrie scheen niet te vermijden
| |
| |
en veel welvaart zoowel in Indië als hier te lande scheen in ellende te zullen verkeeren. Doch hier trad Cremer naar voren. Mede door zijn bezieling en initiatief ontstond de Nederlandsch-Indische Landbouw-Maatschappij, waarvan de stichting door menig Nederlandsch koopman en menig ondernemer in Indië met een zucht van verlichting zal zijn vernomen. Het ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw vertolkte de erkenning van deze verdienstelijke daad.
Dit zijn twee sterk sprekende voorbeelden, hoe de Indische industrie en de Indische welvaart Cremer ter harte gingen. Doch in dat opzicht stond hij even welwillend tegenover de vaderlandsche behoeften, wat ondubbelzinnig bleek, toen de Amsterdamsche ‘Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen’ in financieele moeilijkheden geraakte en een nationaal bedrijf, bron van het bestaan van honderden arbeiders, verloren dreigde te gaan. Het was alweer Cremer, die zijn sterke schouders onder de moeilijkheden zette en in 1891 de ‘Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorwegmaterieel, genaamd Werkspoor’ wist te scheppen.
Doch eenmaal aan deze reconstructie bezig speurde zijn nimmer rustende geest een nieuwe mogelijkheid, die gerealiseerd werd door de oprichting in 1894 van de ‘Nederlandsche Scheepsbouw-Maatschappij’, zooals men weet gelegen naast ‘Werkspoor’. Zie, na dit alles behoeft het geen verwondering meer te baren, dat de naam Cremer op de Amsterdamsche ‘Eilanden’ nog altijd een gevoel van dankbaarheid opwekt en .... dat de latere Minister van Koloniën tweemaal naar Amsterdam kwam, om in een loods op ‘Kattenburg’ een lezing voor een gehoor van fabrieksarbeiders te houden over havenverbetering en schepenbouw.
Met de opsomming van de vier genoemde ondernemingen moge worden volstaan, doch vele andere ondernemingen zouden kunnen worden genoemd, waaronder niet te vergeten de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij, ten bewijze, dat Cremer tot zijn verscheiden zijn toewijding en zijn kapitaal heeft willen beschikbaar stellen om plannen, berustend op verstand en energie, de grootst mogelijke kans van slagen te geven.
Van iemand, die als Cremer zoozeer in het volle leven stond kan het geen verwondering wekken, dat hij ook tot de politiek zich aangetrokken gevoelde, beter gezegd, zich van de hem opgelegde plichten voortreffelijk kweet, toen de politiek beslag op hem had gelegd. Wat al spoedig na zijn terugkeer in 1881 plaats had. Te Amsterdam bestond destijds de kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ die het oog op Cremer gevestigd had. Hij werd uitgenoodigd, zich candidaat voor de Tweede Kamer te laten stellen en toen hij daarin bewilligde werd hij naast de aftredende leden De Beaufort, Dirks, Gleichman, Kist en Rutgers van Rozenburg gecandideerd en uitgenoodigd, een uiteenzetting van zijn politieke zienswijze te geven.
| |
| |
Hij hield dus een redevoering, die aanleiding werd, dat hij met nog meer stemmen dan de aftredende leden op het lijstje van ‘Burgerplicht’ werd geplaatst en dan ook als afgevaardigde naar de Tweede Kamer werd gekozen.
Dertien jaren heeft hij het Kamerlidmaatschap bekleed. Veel of bijzonder lange redevoeringen heeft hij nimmer gehouden, wel wist hij op het juiste oogenblik tot uiting te brengen wat hij te zeggen had en het is duidelijk, dat daartoe het meest aanleiding was, wanneer een koloniaal onderwerp aan de orde was.
Twee zijner redevoeringen werden in 1891 door de ‘Liberale Unie’ onder den titel ‘Koloniale Politiek’ in druk uitgegeven.
In 1897 begon een zeer belangrijk gedeelte zijner carrière, toen namelijk Pierson hem uitnoodigde, in diens Kabinet de portefeuile van Koloniën te aanvaarden. Inderdaad zeer belangrijk, want wat hij als dienaar van de Deli-Maatschappij als wenschelijk voor Indië had aangemerkt en als afgevaardigde had mogen bepleiten, kon hij nu tot een belangrijke hoogte verwezenlijken. Het zijn dan ook in den waren zin des woords werkjaren voor hem geweest, vier jaren, waarin op allerlei gebied zegenrijk werk is verricht. Werkjaren, die intusschen voor Cremer de onvoordeeligste in zijn geheelen loopbaan waren, want wel gevoelende, dat men den Minister van Koloniën zou vereenzelvigen met den leider van zoo menige Indische onderneming of tenminste als belanghebbende, ontdeed hij zich van alle aandeelen in maatschappijen die werkten op door de Indische Regeering uitgegeven concessies of met die Regeering contracten hadden gesloten. Aldus kon hij zoo onbevooroordeeld mogelijk zijn arbeid aanvangen.
Daartoe behoorde in de eerste plaats de overneming door het Rijk van een particuliere maatschappij van den Bataviaschen Oosterspoorweg, met als gevolg een rechtstreeksche en betere verbinding tusschen Tandjong Priok en Batavia met Oost-Java. Even later kwam de wettelijke regeling der Opiumregie tot stand en werd het uitvoerrecht op suiker in Indië afgeschaft, terwijl de Gouvernements-koffiecultuur in Menado werd opgeheven.
Het volgend jaar - 1899 - zag een Mijnwet voor Indië aangenomen, het muntwezen werd gereorganiseerd en Minister Cremer verzekerde ons land van Japan's erkentelijkheid door Japanners en Europeanen op voet van gelijkheid inzake vrijwel alle rechten en verplichtingen te brengen, wat ons voor internationale moeilijkheden, die zich anders niet onwaarschijnlijk hadden voorgedaan, gespaard deed blijven. In 1900 kreeg Soerabaja een op Rijkskosten aangelegde waterleiding en werd een stoomtramdienst langs de Atjehsche Noord- en Oostkust door het Rijk ingesteld, terwijl de groote werken in dat jaar besloten werden met belangrijke uitbreidingen van het telegraafnet in Nederlandsch-Indië, dat daardoor op internationaal telegrafisch gebied volkomen onafhankelijk werd van Engelsche telegraafmaatschappijen.
Ten slotte, in het laatste jaar van zijn Ministerschap, werd
| |
| |
verruiming gebracht in het kiesrecht van de bevolking van Suriname en Curaçao en meer elasticiteit in de Oost-Indische rechtspleging. Vele zelfs belangrijke resultaten van zijn bewind moeten hier ongenoemd blijven. Intusschen is het hier genoemde voldoende, om de waarheid van de bewering, dat zijn Ministerschap een werkperiode is geweest, te bewijzen.
Men schreef 1899. Sedert enkele jaren was de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, bezig den Indischen bodem te exploreeren en reeds viel voor den scherpen opmerker waar te nemen, welk een macht deze onderneming mettertijd zou kunnen ontplooien. Toch, zoover was het nog niet. Wel was de leiding der Maatschappij reeds in handen gelegd van den Heer Deterding, maar de tijden moesten nog aanbreken, waarin deze de ‘Koninklijke’ tot een wereldconcern zou uitbouwen.
Niet alleen de in Indië gevestigde Maatschappijen zagen met vrees en beven den machtigen concurrent verschijnen, doch een gevaarlijker vijand, de Amerikaansche petroleum-industrie, maakte zich tot den aanval gereed, een aanval, hierin bestaande, dat een der belangrijkste Indische petroleum-ondernemingen, de ‘Moeara Enim’ zou worden gekocht, wat menschelijkerwijs gesproken den ondergang van de ‘Koninklijke’ zou beteekenen en de vestiging van Amerikaanschen invloed in de Indische petroleum-industrie.
Doch Minister Cremer waakte. Met zijn scherpen blik begreep hij onmiddellijk de consequenties van den voorgenomen verkoop der ‘Moeara Enim’ en in overleg met hare Directie wist hij de vervreemding te voorkomen.
Wanneer wij thans nagaan, wat het bedrijf der ‘Koninklijke’ in de laatste kwarteeuw voor Nederland en zijn overzeesche gewesten is geweest, hoeveel nationale welvaart middellijk en onmiddellijk deze onderneming gebracht heeft, maar bovenal wanneer wij bedenken tot welk een bedenkelijke machtsverplaatsing op internationaal gebied de voorgenomen transactie had kunnen leiden, dan kan ik niet ontkomen aan de overtuiging, dat Minister Cremer het land het meest aan zich verplicht heeft toen hij de Nederlandsche petroleum-industrie tegen een overmachtig mededinger in bescherming heeft genomen.
In 1901 liep zijn ministerieele arbeid ten einde. Hij werd ambteloos burger, wat voor hem beteekende, dat hij zich weer bezig hield met die maatschappijen, waarmede de dagelijksche aanraking sinds het begin van zijn departementalen arbeid was verbroken. En zoo was hij al dra weer betrokken in de Deli-Maatschappij, de Medan Tabak-Maatschappij, de Senembah-Maatschappij, de Paketvaart, de Deli-Spoorweg-Maatschappij, Werkspoor, de Scheepsbouw-Maatschappij en andere. Maar daarnaast werd iederen dag zijn belangstelling gevraagd - en meestal ook andere dan moreele steun - voor de meest uiteenloopende onderwerpen. Nieuwe plannen werden hem voorgelegd, advies
| |
| |
inzake vraagstukken van socialen of economischen aard werd hem verzocht, de liefdadigheid wist, dat hij zoo eenigszins mogelijk de behulpzame hand reikte. De ambtelooze burger had in die dagen een zeer groot deel van den dag noodig, om met behulp van zijn secretaris door zijn werk heen te komen. Voegt men daarbij, dat hij van 1901-19O5 weer lid van de Tweede Kamer was, dan wordt het nog duidelijker, dat de emeritus-minister een dikwijls overladen werk-agenda had.
In 1905 werd het verlangen, om nog eens zijn geliefd Deli te zien, hem te machtig en tot 1907 vertoefde hij voor de derde maal in Indië. Het werkje ‘Per automobiel naar de Batakvlakte’ is een herinnering aan dat verblijf.
Teruggekeerd in het Vaderland werd hij benoemd tot President der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Met zijn groote kennis van cultuurzaken in Nederlandsch Oost-Indië, gevoegd bij zijne koopmanstalenten, heeft hij in de vijf jaren gedurende welke hij de Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft geleid, deze instelling groote diensten bewezen. In den geest van zijn voorganger Heldring zocht hij naar die expansie, welke voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij noodig was gebleken. En ook hier verbaasde hij door het verzetten van een hoeveelheid arbeid, grooter dan men ooit zou vermoeden dat één mensch volbrengen kan. Het eenvoudig geheim intusschen was, dat hij zich geheel en ten volle aan zijn werk gaf met een eenvoud en een toewijding, die geen plaats liet voor noodeloos oponthoud. Prikkelde dit zijn omgeving in niet geringe mate om zich in den arbeid eveneens tot het uiterste te geven, Cremer's zonnig gelaat en zijn optimisme maakte het werken in zijn omgeving tot een genot.
Tot 1913 heeft hij het ambt van President der Nederlandsche Handel-Maatschappij vervuld. In deze periode was hij - in 1909 - vertegenwoordiger van de Nederlandsche Regeering bij de Hudson-Fulton viering te New-York, bij welke gelegenheid relaties tot stand zijn gekomen, die tien jaar later van groote waarde zouden blijken te zijn.
In den nazomer van hetzelfde jaar kon het buitenverblijf ‘Duin en Kruidberg’, zijn nieuwe woning, wellicht het fraaiste landjuweel van Kennemerland, worden betrokken. Bij die gelegenheid had een bezoek plaats van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden met de leden van het Internationaal Koloniaal Instituut, dat in den Haag onder presidium van den Prins vergaderde. Menigmaal zijn daarna nog de afgevaardigden op verschillende congressen de gasten van den bewoner van ‘Duin en Kruidberg’ geweest. Over de gastvrijheid, daar betoond, behoef ik niet te schrijven. Die was door het geheele land, veilig kan men zeggen, door geheel Europa bekend.
Het stemt droef, te moeten bedenken, hoe Cremer's gade, Mevrouw Cremer-Hogan, ook al niet meer tot de levenden behoort. Nog geen jaar na den dood van Cremer zelf hebben zijn
| |
| |
vrienden zich opnieuw op ‘Westerveld’ vereenigd om haar, die lange jaren zijn krachtige steun is geweest, de laatste eer te bewijzen.
Cremer was dus weder ambteloos burger geworden, wat evenals in de jaren 1901-1907 gansch niet beteekende, dat hij den tijd van rusten aangebroken achtte. Wederom werd zijn advies, zijn belangstelling, zijn steun alom gevraagd. Daar was o.m. de arbeid, verbonden aan de stichting van het Koloniaal Instituut, waarvoor de plannen, door hem en Dr. H.F.R. Hubrecht opgemaakt, in 1910 vasten vorm hadden aangenomen. Ook het Parlement had een beroep op hem gedaan. Sinds 1 Juli 1912 immers was hij lid der Eerste Kamer geworden, waar hij zich meermalen liet hooren om te adviseeren in zaken van economischen of financieelen of kolonialen aard.
In 1913 heeft hij wederom een reis naar Indië gemaakt. Toen het volgende jaar de wereldoorlog uitbrak, bleek al spoedig met welk een diepe belangstelling hij het gebeuren gadesloeg en hoezeer hij bij voortduring zich afvroeg, welke de gevolgen ervan voor Nederland zouden zijn. Als steeds toonde zijn belangstelling zich door daden, waarvan een op ‘Duin en Kruidberg’ ingericht nood-hospitaal getuigde, toen 26 November 1914 de bemanning van drie getorpedeerde Engelsche kruisers te IJmuiden landde. En toen op 22 Maart 1918 Minister Cort van der Linden in een ‘vlammend protest’ den oorlogvoerenden hun willekeur en machtsmisbruik verweet, klonk in de Eerste Kamer uit Cremer's mond een bittere klacht over het onrecht, dat vroegere vrienden ons land en volk aandeden. Het was nog in den oorlogstijd, op 30 Juni 1917, dat Cremer zijn 70sten verjaardag vierde. Levendig herinner ik mij nog de grootsche huldebetuiging, hem dien dag gebracht door de eerste vertegenwoordigers van het Staatsbestuur en uit de kringen van scheepvaart handel en industrie. ‘Vijftig jaren zegenrijke arbeid voor de welvaart van Nederland en Indië’ was het opschrift op den gedenkpenning, die de Heer S.P. van Eeghen hem, als vertegenwoordigende een groot aantal ondernemingen, aanbood. Onnoodig te zeggen, dat Deli in de hulde niet achterbleef.
Zeventig jaar. Vijftig jaar zegenrijke arbeid .... nog was de maat zijner prestaties niet vol. Nog zou Cremer eenmaal Nederland dienen op een wijze, die hem stelt onder de beste zonen van ons Vaderland.
De wereldoorlog had zijn hoogtepunt bereikt en duister, zeer duister was de toekomst, toen het noodig bleek, den Nederlander te vinden, waardig onze Regeering te vertegenwoordigen te Washington. Een geweldige taak, nu Amerika naar het scheen ten nauwste betrokken zou worden bij de reconstructie van Europa.
Wederom werd de thans 71-jarige bereid gevonden, deze zoo verantwoordelijke taak op zijn schouders te nemen. Veel sympathie voor het neutraal gebleven Holland vond hij in Amerika
| |
| |
niet en de Belgische annexatiebeweging dreigde in Amerika een maar al te gunstig gehoor te krijgen.
Het is de onvergankelijke roem van Cremer, dat hij er in geslaagd is, de stemming in Amerika te doen verkeeren in een vriendschappelijke relatie. Het kostte moeite. Er moest materiaal verspreid worden, kaarten worden gemaakt waaruit Nederland's goed recht bleek, conferenties met vooraanstaande staatslieden bleken noodig, de publieke opinie diende bewerkt, doch het einde kroonde den arbeid. In Amerika werd een pro-Nederlandsche sfeer geschapen, hetgeen zoowel in Frankrijk als in Engeland een grooten invloed uitoefende. Zoo was het Cremer in Washington, die bijdroeg tot de oplossing van een geschil, dat niet onwaarschijnlijk anders tot een twistpunt tusschen beide buurnaties ware uitgegroeid.
Wat Zijne Excellentie Minister Colijn aan de groeve sprak zal dan ook door ieder, die op de hoogte der gebeurtenissen is geweest, beaamd worden.
‘Wat hij in Amerika verricht heeft’ - aldus deze Staatsman - ‘is slechts aan weinigen bekend, maar ik wensch te getuigen, dat hij daar misschien den grootsten dienst aan den lande heeft bewezen, dien hij bewijzen kon. In die moeilijke periode, volgende op het sluiten van den wapenstilstand, is hij er in geslaagd het volk aan de overzijde van den Oceaan te doordringen van het besef, dat Nederland's recht onomstootelijk vaststaat’.
Een zware ziekte wierp Cremer in het begin van 1920 terneer en men vreesde zeer voor het leven van den grijzen gezant. Doch deze wilde zich niet laten terneerslaan en trachtte alles te doen wat bevorderlijk aan zijn gestel kon worden geacht. Zelfs onderwierp hij zich aan een gevaarlijke operatie, die zijn genezing mocht bewerkstelligen. Zoo kon hij in Mei 1920 naar het Vaderland terugkeeren tot herstel van zijn gezondheid. Een pijnlijke teleurstelling was het voor hem, toen zijn medicus na zijn volledig herstel hem verbood, weer naar Washington te vertrekken, zoodat hij ontheffing van zijn ambt moest aanvragen, welk ontslag hem verleend werd onder dankbetuiging voor de uitnemende diensten, den lande bewezen.
Hij vestigde zich dus wederom te Santpoort en was weldra opnieuw door tal van werkzaamheden in beslag genomen. Het lidmaatschap der Eerste Kamer stelde hem in staat een actief aandeel te nemen in het openbare leven, totdat hij in 1922, op 75-jarigen leeftijd deze functie heeft neergelegd.
Zijn 75sten verjaardag heeft hij onder zeer vele blijken van belangstelling nog mogen vieren, evenals zijn gouden bruiloft in het begin van 1923, doch al spoedig openbaarde zich weer de kwaal, die hem in Washington aan den rand van het graf had gebracht. Wel scheen het, alsof de levenskrachtige man ook dezen aanval zou weerstaan, maar deze hoop bleek ijdel. Een plotselinge verergering van den toestand maakte zijn opneming
| |
| |
in de Boerhaavekliniek te Amsterdam noodig, waar hij op 14 Augustus 1923 overleed.
Wanneer uit deze regelen de persoon van Jacob Theodoor Cremer eenigermate nader is gebracht tot hen, die niet het voorrecht hebben gehad, hem te ontmoeten, dan is daarmede het doel van dit stukje bereikt. Een levensbericht, waaruit, aan de hand van het beschikbare materiaal, al hetgeen Cremer in zijn vijftigjarigen loopbaan heeft tot stand gebracht blijkt, zou een ruimte vergen, belangrijk grooter dan mij hier is toegemeten. De wensch zij uitgesproken, dat de figuur van Cremer ons moge worden beschreven op de wijze, als hij verdient gekend te zijn, een wijze, die het mogelijk maakt, zijn levensgeschiedenis van jaar tot jaar op den voet te volgen.
Dit nu was hier niet mogelijk. Op deze weinige bladzijden is getracht Cremer te schetsen als man van de daad, van de rustige bezinning, het weloverwogen initiatief, de doeltreffende uitvoering.
Cremer heeft in zijn rusteloos bestaan af en toe nog tijd gevonden, iets voor de drukpers gereed te maken. De pittige schetsen in ‘Eigen Haard’, het bekende weekblad, voorkomende in de jaargangen 1888, 1889 en 1890 behooren daartoe, evenals de correspondenties in de Arnhemsche Courant in 1871. Dit werk, gevoegd bij de schetsen ‘Per automobiel naar de Batakvlakte’ en ‘Ons land van onbegrensde mogelijkheden’, beide met een belletristisch karakter, vormen de voortbrengselen van Cremer's pen, die in populairen trant gehouden zijn. Voorts ‘De lotgevallen van Jacob Theodoor Cremer (zijn vader. v.A.) als garde d'honneur onder Napoleon in 1813 en 1814’, een dagboekbewerking, later in den handel verschenen met veranderden naam. Voor het overige is het studie-literatuur, waarnaar de mannen van het vak nog dikwijls grijpen.
Veel gelegenheid om te schrijven had Cremer nimmer. Toch deed hij het gaarne, omdat hij zijn taak liefhad en er belang in stelde. Erkend zij, dat zijn werken eenen uitstekenden stylist verrieden, die op even aangename als bondige wijze zijn betoog wist voor te dragen.
Hierachter is een lijst van zijn publicaties opgenomen. Zij geven een denkbeeld van de uitgestrektheid van het terrein, waarover Cremer's zoekende geest zich bewoog. Had hem meer tijd ter beschikking gestaan, gewis zoude de reeks verhandelingen, hier opgesomd, belangrijk grooter zijn geweest.
Maar slechts een enkel snipperuur kon daarvoor worden uitgetrokken. Belangrijker arbeid vroeg zijn aandacht en ziende naar de resultaten van zijn optreden hier en in de Overzeesche Gewesten getroosten wij ons het gemis aan meer producten van zijn vlotte pen, hoe gaarne wij ook door lezing van zijn geschriften doordringen in dit zoo welbesteede leven.
En in gedachten vertoevend in het zoo gastvrije Duin en
| |
| |
Kruidberg, waarmede thans voor Cremer's vrienden zich de herinnering aan het aangrenzende Westerveld vereenzelvigt, loven wij de omstandigheden, die ons met Jacob Theodoor Cremer in aanraking brachten en erkennen de waarheid van het woord dat hem aanmerkt als geweest te zijn een man, ‘singulier in alles’.
C.J.K. van Aalst.
| |
| |
| |
Geschriften van J.T. Cremer.
Correspondentie uit Batavia aan de Arnhemsche courant in 1871.
(Een inhoudsopgaaf van deze naamloos verschenen brieven over actualiteiten, waarbij een over het jonge gewest Deli, is opgenomen achter de autobiografie in het Haagsch Maandblad, April 1924, bladzijde 490, in den overdruk aan het slot).
Een woord uit Deli tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
35 bladzijden. Gedrukt bij G. van Tyen en Zonen te Amsterdam, 1876. (Nagedrukt in 1916, Drukkerij Plantijn, Amsterdam). Niet in den handel.
Opmerkingen over de figuratieve kaart van Deli, Langkat, Serdang, met aanteekeningen der uitgegeven contracten, samengesteld door F.G. Steck, 1878.
Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap III (1879) bladzijde 345.
De toekomst van Deli. Eenige Opmerkingen.
Leiden, Gualth. Kolff. 1881. Gr. 8o.
Emigratie van Hindu's naar Sumatra's Oostkust.
Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, 1885, II, bladzijde 205.
Delische Schetsen.
Met veel illustraties. Eigen Haard 1888, bladzijden 534, 588; 1889, bladzijden 356, 261; 1890, bladzijden 564, 587, 675.
Redevoering in de Tweede Kamer over decentralisatie van het Bestuur in Nederlandsch-Indië.
(Bij de behandeling der Indische begrooting van 1891). Indische Gids 1891, bladzijde 237.
Lezing in een vergadering der Kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ te Amsterdam over de Koloniale Politiek (Overzicht).
Indische Gids 1891, II, bladzijden 1248-1255.
Politique coloniale en Hollande (Overzicht van een redevoering van het Kamerlid J.T. Cremer).
Annales de l'Etrême Orient et de l'Afrique XV (1891) bladzijde 353.
Koloniale politiek. Twee redevoeringen, uitgegeven door de Liberale Unie.
Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zonen, 1891. Gr. 8o.
De ontwikkeling van het Stoomvaartverkeer in den Oost-Indischen Archipel.
(Lezing te Haarlem 26 Mei 1894) Indische Mercuur 1894 No. 23.
| |
| |
De ontwikkeling van het Stoomvaartverkeer in den Nederlandsch-Indischen Archipel en andere opstellen.
1894. Bulletin van het Koloniaal Museum No. 8.
Mr. Willem Karel baron van Dedem (1839-1895). Met portret.
Eigen Haard 1895, bladzijde 229.
Het gedenkteeken te Calcutta op het graf van Mr. Willem Karel baron van Dedem (waarbij een teekening van Dr. P.J.H. Cuypers, den ontwerper van het grafmonument).
Eigen Haard 1897, bladzijde 756.
Engeland en de irrigatie in Egypte.
Indische Gids 1902, II, bladzijde 1329.
Lotgevallen van Jacob Theodoor Cremer als garde d'honneur onder Napoleon in 1813 en 1814.
Met portretten en platen. Naar het dagboek gedrukt en opgedragen ‘Aan mijne kinderen’. (Niet in den handel), 1906. Hiernaar is verschenen, met verandering van den familienaam in dien van Kramer, als een verhaal voor jongens: F.H.N. Bloemink, De lotgevallen van een garde d'honneur 1813-1814. Bewerkt uit een familiearchief. Met teekeningen van J. Hoynck van Papendrecht. Gouda, G.B. van Goor en Zonen 1912. Daarna nog twee drukken.
Per automobiel door de Batakvlakte.
Met illustraties. Eigen Haard 1907, bladzijde 245.
Havenbedrijf in Nederlandsch-Indië.
Overzicht van een artikel in Het Vaderland van 13 Juni 1907. Indische Gids 1907, II, bladzijde 1244.
Antwoord aan A. Sol op diens artikelen in Het Vaderland van 18 en 19 Mei 1907 (Indische Gids 1907, bladzijde 1079) over ‘Havens en Scheepvaartregeling op Atjeh’ in Het Vaderland van 30 Juni 1907 (Indische Gids 1907, bladzijde 1421).
Een eigen Muntverslag voor Nederlandsch-Indië.
(Overzicht der redevoeringen van de Heeren Cremer en Van Nierop bij de behandeling in de Eerste Kamer van het Wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Muntwet van 1901).
Indische Gids 1912, bladzijde 1684.
Rede van den Heer Cremer in de Eerste Kamer bij de behandeling van de Indische Begrooting voor 1913.
Indische Mercuur 1913, bladzijde 115. Zie ook Indische Gids 1913, I, bladzijde 508.
Ons land van onbeperkte mogelijkheden (Deli).
Reisschetsen met illustraties. In den vorm van een oblong boekje, verschenen als bijvoegsel van Het Nieuws van den Dag van 1 Juli 1914.
H.C. van den Honert, Directeur van de Deli-Maatschappij.
(Levensschets met portret). Eigen Haard 1916, bladzijde 117.
De belangengemeenschap onzer Spoorweg-Maatschappijen.
(Rede gehouden als Voorzitter van Commissarissen van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen in hare algemeene vergadering van 25 November 1916). De Economist jr. 65 (1916) bladzijden 414-421.
| |
| |
Het Koloniaal Instituut te Amsterdam.
(Ontleend aan ‘De Jonge Man’, orgaan der Amsterdamsche Jonge-Mannen-Vereeniging).
De Hollandsche Revue 1917, bladzijde 251.
Een interview met Oud-Minister Cremer over de toekomst van Indië.
Indische Gids 1917, II, bladzijde 1077.
De regeling van in- en uitvoer van Nederlandsch-Indië.
Economische Statistische Berichten 3 (1918) 415. Antwoord op dit artikel door H. Colijn. Ibid. 3 (1918) 443.
Repliek door J.T. Cremer, Ibid. 3 (1918) 467. Dupliek door H. Colijn met naschrift van de Redactie. Ibid. 3 (1918), 500, 501. Opmerkingen naar aanleiding van bovenstaande polemiek door P.C. Hoynck van Papendrecht, met naschrift door Mr. Dr. H.K. van Gybland Oosterhoff. Ibid. 3 (1918) 594, 596.
Parlementaire redevoeringen in de Handelingen van de Staten-Generaal (Tweede Kamer 1884-1897; van de beide Kamers gedurende het Ministerschap 1897-1901; van de Tweede Kamer 1901-1905; van de Eerste Kamer 1912-1918 en 1921-1922.
Jeugd en jongelingsjaren van Jacob Theodoor Cremer.
Autobiografie met een voorrede van J.F.L. de Balbian Verster. H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij 1924 (Reeds vroeger in hetzelfde jaar verschenen in het Haagsch Maandblad).
|
|