Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1924
(1924)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Levensbericht van Dr. H.E.J.M. van der Velden.Agricola ‘had het beloofde land van het Humanisme mogen aanschouwen, nu was zijn dood nabij, dichter nabij dan iemand had vermoed.’ Toen ik in den vorigen herfst, ter voorbereiding van mijn college over het ontstaan en den voortgang der Hervorming, nog eens de dissertatie overlas van mijn dierbaren vriend, wiens levensschets ik hier zal pogen te geven, troffen mij deze woorden als een tragisch vervulde voorspelling. Nog slechts kort geleden, in Juli, was hij ons komen te ontvallen en midden in het leven was hij in den dood. Midden in het leven, dat hij zichzelf zoo schoon en harmonisch had gemaakt, zoo wel had besteed. Hij had het land van belofte, een ruime gelegenheid tot beoefening der wetenschap voor zijn geloofsgenooten, als van een anderen berg Nebo mogen aanschouwen; hij had er niet mogen binnengaan. Toch zal, in de moeilijke uren voor zijn zaligen dood, toen hij moest scheiden van allen die hem lief waren en van veel, waarvoor hij geleefd had, de voldoening hem zijn bijgebleven, dat bereikt was een land van belofte, waar - om een andere uitdrukking van den overledene te gebruiken - ‘een katholiek, verre van eenige belemmering te kennen voor de beoefening der historie, menige gave op anderen vooruit heeft, om de teekenen van het verleden te verstaan’Ga naar voetnoot1. Want deze is de leidende gedachte geweest in heel het leven van v.d. Velden: ‘geen echte strijdigheid kan bestaan tusschen geloof en wetenschap, want beide hebben God tot beginsel’Ga naar voetnoot2. Henricus Eduardus Josephus Maria van der Velden werd den | |
[pagina 34]
| |
10den April van het jaar 1883 te Eindhoven geboren, als vijfde kind van Hubertus Wilhelmus van der Velden en Josina Maria Elizabeth Visser. Na hem werden nog twee jongens geboren. Zijn oudste broer op één na kwam in zijn tegenwoordigheid door een ongeluk bij het schaatsenrijden om. Dat ongeluk was trouwens de eerste beproeving niet in het vrome en waardige huisgezin. Terwijl de kinderen nog jong waren, rukte de dood den Vader weg en liet de Moeder voor de taak van de opvoeding harer jongens alléén. Maar wat een Moeder! Wijs was ze en van den overvloed van haar diepe wijsheid schijnt zij aan haar kinderen, vooral aan Henri te hebben meegedeeld; zij was sterk en als haar jongens blijken gaven van liever eigen wil dan de leiding van verstand en redelijkheid te willen volgen, wist zij dien eigen wil te buigen: Henri, misschien de koppigste, de wildste en driftigste, heeft hier, onder het straffend maar ook beloonend moederlijk oog, zijn te groote opbruisendheid in energie leeren vastleggen en zijn drift zóó beheerschen, dat er later vrienden waren, die hem van nature zachtmoedig waanden. Zij was ook vroom; haar taak als moeder vatte zij op als door God haar opgelegd; voor God zou zij haar kinderen groot brengen. En van haar vroomheid heeft zij Henri ruimschoots meegegeven: hij werd een man, wiens vroomheid niet tot de ure des gebeds beperkt bleef, maar die als bij voortduring in Gods tegenwoordigheid wandelde. Die voortreffelijke Moeder begreep ook, dat voor de vorming van karakters de gelegenheid tot zelfstandig optreden moet worden geboden. Zoo greep zij de kans, die zich voordeed, om haar jongens vroeg fransch te leeren, gretig aan en zond Henri met zijn jongeren broer Eduard, op den leeftijd van ongeveer 13 jaar, alleen en zonder geleide naar Rijssel, om er eenige weken door te brengen. Die proef slaagde zoo goed, dat ze het jaar daarop werd herhaald; aldus nam wellicht de aanleg voor het spreken van vreemde talen in hem toe. Maar de tijd van leiding door moederhand, spoedde ten einde; Mevr. v.d. Velden begreep, dat, zoo haar kinderen talent hadden en niet in den handel wilden gaan, zij moesten studeeren. En dat inzicht was omstreeks 1895, toen zij, na korten woontijd in Amsterdam en Rotterdam, sinds drie jaar in Roermond was gevestigd, verre van algemeen. Henri zou dan het bisschoppelijke gymnasium aldaar bezoeken. Ik weet niet, of v.d. Velden op de lagere school reeds teekenen van bizondere bekwaamheid heeft gegeven; zeker heeft hij er van den punctueelen Meester Frenken die accuratesse en plichtsbetrachting geleerd, die zich later ook openbaarde in zijn bizondere gesoigneerdheid, waarmee hij tegen te grove brabantsche gemoedelijkheid reageerde. Op het gymnasium trok hij al spoedig de aandacht van leeraren en leerlingen door zijn uitstekend geheugen, helder verstand en een bizonderen aanleg voor declamatie. Maar zijn makkers, die | |
[pagina 35]
| |
dit alles waardeerden, zagen in hem toch meer den gezelligen, sportieven en eerlijken kameraad, die altijd bereid was mee te doen, en wien alle achterbakschheid tegenstond. De geest van het humanistisch gymnasium, waarvan onze huidige instellingen van dien naam misschien alleen nog maar de herinnering hebben bewaard, was op vele katholieke inrichtingen en vooral te Roermond blijven leven. Trouwens Limburg, hoezeer ook vooruitstrevend in materieel opzicht, heeft den eerbied voor de overlevering niet ingeboet en alles in het bisschoppelijk College, herinnert aan een verleden, dat tot Lindanus en over dien heen, tot het eerste nederlandsche humanisme teruggaat. Was het niet in Roermond, dat Gozewijn van Halen, Agricola's biograaf - merkwaardige overeenkomst met v.d. Velden - zijn eerste onderricht in de klassieke talen ontving? En was het niet eveneens Roermond, waar Murmellius het levenslicht zag? Niet alleen betrad v.d. Velden in Roermond humanistischen bodem; hij vond er gidsen, die hem den weg in het land der schoonheid zouden wijzen, zij het niet met even groot enthusiasme als Agricola of Hegius, dan toch met rijpere ervaring als erfenis van eeuwen praktijk. In Roermond is hij in aanraking gekomen met en heeft hij de leiding genoten van Schrijnen, die toen juist als jong doctor van Leuven de hoogste klassen der Roermondsche humaniora tot een ware geestdrift voor de studie wist te bezielen. Van der Velden mocht weldra meer dan anderen van dien gunstigen invloed genieten; hier werd een vriendschap voor het leven gesloten - wat Schrijnen aan wijsheid en kennis in die dagen aan v.d. Velden geschonken heeft, heeft deze hem later in menig trouw vriendschapsbetoon dankbaar vergolden. En nadat in de huiselijke opvoeding de Moeder alles gedaan had, om het te spontaan-opwellende te kalmeeren, viel er allengs over dat zich vormende karakter een glans van fraaie evenredigheid, die het hem mogelijk maakte, in de moeilijkste oogenblikken van zijn leven in volmaakte beheersching en voorname kalmte, den indruk van onverstoorbare bescheidenheid te vestigen. Zijn vrienden weten, dat zijn gymnasiumjaren de vroolijkste en vrijste van zijn leven geweest zijn; zij kenden hem als den wildebras bij wien altijd leute was, maar zij hebben, zonder zich er rekenschap van te geven ongetwijfeld, toch de waardeering gehad voor den ernst in de vorming van dat karakter, waarop zoo goed het humanistisch adagium van toepassing zou zijn: ‘Arte probus, probitate pius, pietate beatus’. Roermond heeft aan v.d. Velden nog gelegenheid tot een andere kennismaking geboden: hij zag en hoorde er Dr. Cuypers. Ik kan mij levendig voorstellen, hoezeer hem die omgang moet hebben aangegrepen, als ik mij herinner, welken indruk hij van Harnack meenam, toen deze in later jaren een voordracht te Leiden gehouden had. Van reserve in de algemeen-hoogge- | |
[pagina 36]
| |
stemde waardeering wilde hij bijna niet hooren; hij zag toen slechts licht en geen schaduwzijde. Zoo zal het ook bij kennismaking met Cuypers geweest zijn, dien hij als vroom christen leerde hoogschatten, van wien hij het gebruik van Guérenger's ‘Année liturgique’ overnam. Het was de tijd, waarin hij zoo stichtend leerde misdienen; waarin die innige devotie tot het H. Sacrament begon te groeien, die hem later sierde; waarin hij er ernstig over dacht, priester te worden. Wellicht heeft Cuypers in zijn ziel ook de kiem gelegd van waardeering, neen bewondering voor de middeleeuwen, waarvoor aan een gymnasium anders zoo weinig plaats is. Zeker is, dat zijn humanistische neigingen zijn liefde voor de middeleeuwen niet in den weg hebben gestaan en dat hij, op achttienjarigen leeftijd besloten, niet naar het Seminarie, maar naar Leiden te gaan, voor de middeleeuwsche letteren en geschiedenis een groote belangstelling koesterde. De Moeder vergezelde haar kinderen van Roermond naar Voorburg bij den Haag, van waaruit Henri dagelijks met het hijgend en kuchend trammetje, dat bij het Noordeinde aankwam, op en neer ging. Op een college bij Verdam was het, dat ik hem voor het eerst ontmoette. Hij maakte toen een ietwat schuchteren indruk: een natuurlijke eigenschap, die hij later in de deugd van echte bescheidenheid zou vervolmaken. Trouwens, de Leidsche Alma Mater wist te imponeeren - niet door klatergoud of klinkklank, maar door echte degelijkheid en groote geleerdheid. Daar waren Verdam, Uhlenbeck en Blok, later ook Kalff en Bussemaker, die aan groote kennis de gave paarden, studenten te leeren werken. Vooral de eerste had het in die kunst ver gebracht. Van der Velden, nog onder den verschen indruk van Poelhekke's ‘Tekort’, een jaar te voren verschenen, en vol ijver, tot de aanvulling van dat tekort - zijn levenstaak - bij te dragen; met de idealen aangaande karakter- en wilsvorming aan ‘Het Land der Zon’ van denzelfden schrijver ontleend, v.d. Velden maakte bij deze hooggeleerden, voor wie hij een groot en innig respekt had en hield, een heel goed figuur. Zijn nauwkeurigheid en paraatheid van kennis bezorgde hem bij Verdam menig schitterende responsie. Tot de vergelijkende grammatika, zooals die te Leiden toen door Uhlenbeck werd gedoceerd, voelde hij zich minder getrokken. Wel heeft hij langen tijd geaarzeld tusschen Middelnederlandsch en Geschiedenis en ik geloof, dat het niet zoozeer grootere bekwaamheid of aanleg voor de laatste dan voor het eerste als wel de invloed van Muller en Blok geweest is, die hem de Geschiedenis als levensvak heeft doen aannemen. P.L. Muller was toen ziekelijk en den dood nabij; maar in het zwakke lichaam woonde nog altijd de groote geest en zijn ziekelijkheid deed geen nadeel aan zijn zachtheid en beminnelijkheid. Zijn voordracht was verre van volmaakt, maar er ging overtuiging van hem uit en een groote eerbied voor de waarheid. Blok was reeds in zijn grooten tijd. De verschillende deelen van | |
[pagina 37]
| |
zijn Geschiedenis volgden elkaar met snelheid op; hij imponeerde op de colleges door zijn vlotte voordracht en trok studenten door zijn aangename wijze van omgaan. Zeer spoedig was v.d. Velden onder zijn invloed, misschien al op het eindexamen te Roermond, waar Blok gecommitteerde was en hij is er onder gebleven. Ook Kalff telde hem later onder zijn vereerders, en vooral Bussemaker, voor wien hij groote sympathie voelde en aan wiens omgang hij veel te danken had. Aan het studentenleven nam hij deel, voorzoover zijn spoorstudentschap dit in het eerste jaar toeliet. In 1902 verhuisde Mevr. v.d. Velden naar Leiden. Toen werd hij een der ijverigste leden van de R.K. Studentenvereeniging St. Augustinus, waarvan hij van 1903-5 praeses, van 1905-8 vice-praeses was. Van 1904-5 was hij ook lid van de Hoofdredactie van het Annuarium der R.K. Studenten in Nederland. In deze functies toonde hij al spoedig het groote talent voor het leiden van vergaderingen, dat hem later als voorzitter van zoo vele vereenigingen zoo uitstekend zou te pas komen. Het was toen een roezige tijd voor jonge Roomsche koppen. Namen als Schell en Foggazzaro hadden klank en weinig-orthodoxe leuzen deden opgeld. Van der Velden had ook zijn moeilijkheden, maar hij wist den weg naar hen die ze konden oplossen; naar Beysens in Warmond en v. Oppenraay in Katwijk. Zij zullen hem de nuchtere klaarheid van de Roomsche leer tegenover het vage van het modernisme hebben aangetoond. En van Warmond of Katwijk keerde hij naar zijn geliefd Leiden terug met die groeiende zekerheid, dat er tusschen geloof en ware wetenschap geen strijd zijn kan. Hoe hij over Leiden en de studie aldaar dacht, moge blijken uit het Jaarverslag van St. Augustinus, dat hij in ‘Hooimaand’ 1904 als praeses uitbrachtGa naar voetnoot1. ‘Leidens Hoogeschool’ zoo heet het daar, schijnt bij Neerlands katholieken niet geliefd te wezen. Is het een vage vrees voor dweperijgeest? Is het een gang-uit-gewoonte naar zaliger-geprezen oorden? Of is het: onbekend dus onbemind? Indien de stemming van die er wèl studeeren, ten opzichte hunner Hoogeschool mag worden aangemerkt en hun gevoelen van ‘ik begrijp niet waarom er hier niet méér komen’ mag worden meegerekend - dan zeker omdat men over veel zeer onjuist oordeelt. Neerlands oudste Universiteit verdient niet door de Roomschen te worden genegeerd. Inmiddels was de tijd voor het candidaatsexamen gekomen, waarna hij zich definitief op de studie der geschiedenis toelegde. Toen kwam hij ook in nauwere aanraking met Molhuysen, tegenwoordig directeur der Koninklijke Bibliotheek, van wien op verschillende tijdgenooten van v.d. Velden een zoo gunstige wetenschappelijke invloed uitging. Nochtans, Blok bleef de leider, die hem in de richting van het humanisme bracht en hem zijn | |
[pagina 38]
| |
steun verleende in het verkrijgen van een ‘onbekrompen stipendium’Ga naar voetnoot1 van de zijde van het Fruinfonds, voor een studiereis in Italië (1908). Zijn ‘Roomsche reize’, later herhaald, waarvan hij telkens gaarne sprak, toen reeds met die ietwat overdreven taalvereering, die hem het woord bibliotheek in gemaakt purisme door boekerij deed vervangen en uit een soort historisme deed zoeken naar oud-klinkende woorden en uitdrukkingen: als ‘Hooimaand’, die Roomsche reize is voor hem van groote beteekenis geweest. Hij leerde kennen bibliotheken en archieven, waaruit hij veel putte, was het al niet voor de geschiedenis van Agricola, wiens leven en werken hij tot onderwerp van zijn dissertatie had gekozen, dan toch voor zijn algemeene ontwikkeling, daar de geschiedenis van het humanisme zijn levensvak was geworden. Maar niet alleen bibliotheken: hij reisde in gezelschap van Dr. H.T. Oberman, tegenwoordig predikant te Rotterdam, met wien hij een blijvende vriendschap sloot en te Rome kwam hij in aanraking met den direkteur van het Nederlandsch Historisch Instituut, Dr. Gisbert Brom. Het kan niet anders, of de grondige kenner van Rome, vooral van Rome's boeken- en handschriftencollecties, moet een vormende kracht op v.d. Velden hebben uitgeoefend, al meenen wij dan ook te weten, dat Brom, in vele opzichten juist het tegenbeeld van den uiterst voorzichtigen en bedachtzamen jongen geleerde, zich wel eens kon ergeren, over wat men in wetenschappelijke kringen later diens langzaamheid en vormelijkheid noemde, maar juister wetenschappelijke en maatschappelijke nauwkeurigheid had moeten heeten. Het jaar 1908 is dus voor v.d. Velden van groot gewicht geworden. Hij heeft in Italië bewondering gegaard voor de monumenten van den klassieken tijd; zijn levensbeschouwing heeft er zich verdiept door het wonen in de stad der Pausen; maar bovenal is toen over hem gekomen de bekoring van het humanisme, waarvan zijn held: Agricola een der beste vertegenwoordigers was, van dat eerste humanisme, dat in de studie der klassieken niet alleen niets strijdigs zag met de leer van het Christendom, maar integendeel een middel, om door de volmaking van den natuurlijken mensch en de harmonie van een goedgeordend leven de volle rijpheid van het menschzijn te bereiken in het licht van de geopenbaarde waarheid. Voor Agricola, zoo citeer ik uit v.d. Velden's dissertatieGa naar voetnoot2, is het ‘een genot, woord voor woord te wikken en te wegen, de volle beteekenis te doorgronden, de kracht der termen in het oog te vatten, het vernuft en de geleerdheid, die er in uitkomt, te allen kant en van zoo dichtebij als maar mogelijk is, te beschouwen’ wanneer hij de brieven van Anton Vrije van Soest leest. ‘Frank en vrij en door geen grenzen weerhouden’ aldus wederom AgricolaGa naar voetnoot3, neemt het edele verstand van den geleerde | |
[pagina 39]
| |
zijn weg - en zweeft rond, zooverre de natuur zich uitstrekt.... En zeker, de studiën, het ijverig nasporen naar de wijsheid - brengen ze niet mèt zich soberheid, spaarzaamheid, ingetogenheid en gematigdheid in alle begeerten, en maken zij, beslag leggend op den geheelen mensch, den geest niet bezadigd en rustig, verre houdende wat hem ontstelt en troebel maakt? Geen toorn zweept hem op, geen haat vermagert hem, hem verschroeit geen liefde, hem verteert geen afgunst, hem, die los van de wankele dingen, zich aan het streven naar waarheid heeft toegewijd en zijn geheiligde gedachten doet samengaan in gezelschap en gemeenschap met het hemelsche; en het booze behoeft hij niet te temmen, hij wordt er immers ternauwernood door aangeraakt, maar, als uit den hooge erop neerziend, hoont en versmaadt hij het’. En eldersGa naar voetnoot1 ‘het leven naar bepaalden vorm te plooien, zijn handelingen te regelen naar het voorschrift der deugd, dat is iets wat ons aangaat, - en niets is zoozeer een kenmerkende eigenschap van den mensch, dan wat des menschen is door en door te kennen’. Dat is alles van den nog jongen Agricola, maar - volgens een historisch parallellisme, waarop hijzelf bij Caesar, Karel den Groote en Napoleon wees - het kan haast als een levensbeeld van den jongen v.d. Velden heeten. Vinden wij bij hem ook niet dat wikken en wegen, niet alleen in woord maar vooral in daad; dien diepen eerbied voor vernuft en wetenschap, die hem menschen, die hem persoonlijk tegenstonden, toch heeft doen hoogachten en eeren; was zijn leuze ook niet: de wetenschap is vrij, zoolang zij maar de waarheid en die alleen dient; was ook zijn streven niet gericht op die ingetogenheid en gematigdheid van alle begeerten en zijn deel: de bezadigde rust, die alle ontsteltenis en troebelheid verre hield? Zijn later leven kende geen haat, wel liefde, die trouw zou zijn tot den dood; geen afgunst en geen leugen of geveinsdheid, maar wel een vertrouwden omgang met het hemelsche, die hem het scheiden van de wankele dingen zoo heeft vergemakkelijkt. En op het lage, niet op de lagen, heeft hij met hooge verachting neergezien. Maar vooral, wat zijn Moeder hem in zijn jeugd al had geleerd, zich te plooien naar de voorschriften der deugd, dat is de praktijk van zijn leven en daaraan heeft hij weten te paren, al op jeugdigen leeftijd: wat des menschen is, door en door te kennen. Dat alles was van den jongen Agricola, maar de jonge v.d. Velden heeft er zich beter aan gehouden dan zijn vijftiend' eeuwsch voorbeeld. Hij werd, nadat hij in 1909 te Zwolle aan de R.H.B.S. was aangesteld en daar, zooals wij allen, ook leergeld had moeten betalen, een ideaal leeraar en opvoeder. Agricola daarentegen had altijd tegenzin tegen het onderwijs gehad en gehouden. Van der Velden's leerlingen hebben hem weten te waardeeren. Zij waren meest niet-Roomsch, daar er in | |
[pagina 40]
| |
Nijmegen, waar hij in 1914 aan het gymnasium werd aangesteld als leeraar in de Geschiedenis, ook een katholiek gymnasium bestond. Een delicate taak derhalve voor iemand van zulke hechte overtuiging. Maar hij heeft die taak met fijn idealisme opgevat en met grooten takt vervuld. Nooit heeft hij zijn leerlingen gestooten, maar hun ook nooit de waarheid onthouden: zij hebben leeren inzien, dat geloovig katholiek en wetenschappelijk man niet tegenstrijdig zijn. En zoo goed is hij er in geslaagd, de sympathie en dankbaarheid van zijn leerlingen te winnen, dat hij hun aller vriend werd en hun droefheid bij zijn overlijden gemeend was. En nog in een ander opzicht was hij de meerdere van zijn humanistisch model. Agricola werd bij het klimmen der jaren - ook hij is door den dood te vroeg weggerukt - moroos en luimig; men zou hem zelfs een querulant hebben kunnen noemen. Bij v.d. Velden van dit alles geen spoor. Overstelpt met bezigheden: zijn lessen, die hij tot het laatst met de grootste nauwgezetheid heeft blijven voorbereiden, zijn werk aan de Openbare Leeszaal, waarvan hij de onversaagde en onvermoeide stichter en voorzitter was, zijn secretariaat, later voorzitterschap van de Volksuniversiteit, mede door hem opgericht en eindelijk de zorgen voor de Roomsch-Katholieke Universiteit waarvan hij niet alleen de eerste bibiothekaris, maar ook een der groote drijfkrachten bleek, bleef hij toch altijd de glimlachende en welwillende verschijning, de geduldige aanhoorder van menschen, die kwamen solliciteeren naar den post van assistent en adjunctbibliothekaris, de zelfvergeten vriend, die uren overhad, tot diep tot in den nacht, voor wie van zijn kostbaren tijd gebruik wilde maken, de teedere maar ook krachtige echtgenoot, de opofferende vader voor zijn drie kinderen. Wel kon het hem soms te veel worden en een oogenblik verontwaardiging over tegenwerking, of wrevel over opzettelijke miskenning van een goede bedoeling hem een woord van afkeuring over de lippen lokken; maar in hoe milden vorm uitte zich, hoe kort duurde die ontstemming, want hem was de gave beschoren, door Agricola zoo juist als het kenmerk van den ware wijze genoemd: het booze niet te hoeven temmen, omdat hij er ternauwernood door werd aangeraakt. Zoo is het: Hij heeft een leven geleid, zoo rein en zoo harmonisch, dat het den schijn moest hebben, alsof het kwaad voor hem niet bestond. Hij zag het zelfs niet in anderen. Van der Velden heeft, als alle sterke karakters, hevige sympathieën, maar ook hevige antipathieën gewekt. Zijn breede opvatting, volgens welke er tusschen geloof en ware wetenschap geen tegenstelling kon bestaan, niet, omdat zij op geheel verschillend terrein zouden liggen, maar omdat zij beide voortkwamen van denzelfden Vader des lichts, bracht hem er toe, de wallen der voorzichtigheid zoo ruim mogelijk om de stad der wetenschap op te richten. Ook hij wenschte wachters op die wallen en wakers aan de poorten, maar van loos | |
[pagina 41]
| |
alarm en bedompte bemoeizucht bleef hij wars. In zijn vereering voor het menschelijk verstand, verwachtte hij niet op de eerste plaats afdwalingen en in zijn waardeering voor de menschelijke goedheid op de laatste plaats perversen wil. Hij was een heerlijk optimist in de beoordeeling van zijn medemenschen; tot zijn groote droefheid moest hij ervaren van velen, die niet zoo ruim van opvatting, niet zoo breed van gedachte waren, vooral aan het eind van zijn leven, toen in Nijmegen de storm tegen de Universiteit opstak, dat hij te gunstig had geoordeeld. Maar ook dan en ook hen, die eens zijn vrienden waren en hem verlieten om een beuzeling, wilde hij niet veroordeelen, wel beklagen. Wij zijn intusschen, zijn levensgang onderbrekend, ineens veel gebeurtenissen voorbijgegaan, die voor v.d. Velden toch van het grootste belang geweest zijn. Zijn promotie in December 1911. Drie jaar heeft hij, vooral met het materiaal, dat hij in Duitschland op zijn terugreis uit Italië had verzameld, terwijl hij in Zwolle leeraar was, aan zijn dissertatie gewerkt. Onder dat werken werd het hem duidelijk, dat hij te veel stof had bijeengebracht voor één dissertatie en zoo werd het een boek, van groote waarde ongetwijfeld en sindsdien met eere genoemd en geciteerd, maar waarvan het tweede deel op zich liet wachten en helaas nooit verschenen is. In zijn dissertatie gaat v.d. Velden met groote nauwkeurigheid het leven van zijn held, Agricola, na. Hij bepaalt den datum van zijn geboorte, hij maakt uit, dat Gozewijn van Halen de schrijver van de Vita Agricolae anonyma is, door Kan uitgegeven, hij toont aan, dat Agricola geen priesterzoon mag worden genoemd. Hij volgt hem van Baflo bij Groningen, zijn geboorteplaats, naar de Universiteit van Heidelberg, later naar Keulen en Leuven, terwijl hij zijn bizonderen aanleg voor muziek en teekenen niet voorbijgaat. Dan ziet hij hem naar Italië gaan, Pavia en Ferrara worden oefenscholen voor Agricola's humanistischen geest. Hij ziet hem beurtelings in gezelschap der van Pleningens, van Occo, Dalberg, Reuchlin, Hegius en later aan de Aduardsche ‘Universiteit’, van Wessel Gansfort. Hij schildert hem op den tweesprong, voor de keus tusschen Antwerpen en Heidelberg en volgt hem eindelijk, reeds als zijn dagen ten einde spoeden naar de universiteit der laatste plaats. Hij bespreekt zijn werken, wijdt innige aandacht aan zijn idealen en staat treurend aan zijn sterfbed. Het aantal nieuwe gegevens of uitkomsten in deze dissertatie is wellicht gering. Maar er staat tegenover, dat Agricola's leven een mooi boek is geworden in een taal, waarvan de beeldspraak opvallend veel aan het licht ontleent, goed geschreven, wat van niet veel eerstelingswerk gezegd kan worden en vooral een boek, dat van medeleven getuigt. De schrijver is in het leven en de bewondering voor zijn held opgegaan. Van der Velden heeft ongetwijfeld het recht gehad, veel van zijn promotie te verhopen; dat hem het praedikaat ‘cum laude’ niet werd toegekend, mis- | |
[pagina 42]
| |
schien, volgens een toenmalige Leidsche gewoonte, omdat hij het ook bij zijn doctoraal niet had verkregen, zal hem zwaar zijn gevallen. Spoedig volgde nu zijn huwelijk, waarin hij het toppunt van zijn geluk heeft bereikt. Zwolle lag hem en zijn vrouw, die eveneens uit Eindhoven kwam, te ver naar het Noorden en toen in 1914 er te Nijmegen een plaats voor geschiedenis aan het gymnasium open kwam, was zijn keus gauw gemaakt. Zijn humanistische voorkeur liet hem geen oogenblik in het onzekere en de oude stad van Keizer Karel telde hem onder haar burgers. En onder haar ijverigste burgers. Er was in Nijmegen onder de Katholieken nog weinig opgewekt wetenschappelijk leven. Wij mogen gerust zeggen, dat v.d. Velden's komst daarin een belangrijke verandering ten goede heeft gebracht. Zijn eerste streven ging uit naar de stichting van een Openbare Leeszaal. Zijn ideaal zou geweest zijn: een leeszaal, waarin alle klassen der Nijmeegsche maatschappij, zonder onderscheid van katholiek of protestant, geloovig of ongeloovig, rijk of arm met gelijke rechten zouden zijn vertegenwoordigd, behoudens het recht der Katholieken, om te weren, wat schadelijk was voor de zuiverheid van hun leer. Maar het wantrouwen van niet-Katholieke zijde - een eerste ontgoocheling, die hem evenwel niets van zijn optimisme heeft geroofd, - verhinderde de uitvoering van dit plan. In het type leeszaal, dat v.d. Velden toen, met medewerking van katholieke Maecenaten, en goede vrienden heeft gesticht, is altijd de herinnering aan dien eersten opzet bewaard. Hij vermeed den naam: Roomsch-Katholiek, omdat hij aan de verlangens der anderen, in wie hij geen vijanden zien wilde, zoo veel mogelijk wilde tegemoetkomen. Hij wilde van zijn leeszaal een wetenschappelijk instituut maken, dat niet direkt de belangen van den godsdienst zou dienen, maar de Nijmegenaars, of zij katholiek waren of niet, den weg wijzen naar studie en kennis. Hij koos daarom den naam: Openbare Leeszaal en Boekerij op R.K. grondslag, omdat hij daarin zuiverder de verhouding tusschen geloof en wetenschap zag uitgedrukt en meer vrijheid vond, ook de belangen der anderen te behartigen. Hij verzette zich mede met kracht tegen het verlagen dier bibliotheek tot een arsenaal van romans, omdat hij haar wetenschappelijk karakter hoog wilde houden. Zijn inzicht blijkt het juiste geweest te zijn. Want zijn leeszaal werd werkelijk zeer goed en later ook kweekschool voor leeszaalpersoneel en de acht jaren, die er sinds de stichting van de Leeszaal zijn verloopen, hebben haar in bloei zien toenemen en naast haar is er in Nijmegen geen andere leeszaal opgericht. De leeszaalbeweging in het land werd op den voet gevolgd door die van de volksuniversiteiten. Het zou wel verwonderlijk geweest zijn, zoo v.d. Velden, die ontwikkeling en vermeerdering van kennis naar alle zijden voorstond, zich hierin onbetuigd had gelaten. Aanvankelijk, zoo weinig was hij afgeschrikt | |
[pagina 43]
| |
door de ervaring bij de Leeszaal opgedaan, dacht hij wederom aan samenwerking tusschen katholiek en niet-katholiek. Maar omstandigheden buiten hem traden ook hier belemmerend in den weg. In den zomer van 1920 werden de voorbereidende werkzaamheden verricht: een comité van oprichting kwam bijeen en een Volksuniversiteit op R.K. Grondslag, volgens het model van de Leeszaal werd ontworpen, die haar lessen in Januari van het volgende jaar begon. Van der Velden was van deze vereeniging secretaris; hij zal aan de omvangrijke werkzaamheden zeker niet minder tijd hebben besteed, dan aan het voorzitterschap van de O.L. Onder al die bedrijven, die zoo uitstekend bij zijn aanleg pasten - hij toonde immers zijn talent als voorzitter en hij kreeg volop gelegenheid te midden van verschillende gevoelens, de instellingen, waarvoor hij ijverde in rechte baan te houden - werd hij in 1921 Voorzitter van den Algemeenen Bond van R.K. Leeszalen in Nederland en bestuurslid van de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen. Beide functies en de inrichting van cursussen voor leeszaalpersoneel, waarvan de eerste, op bescheiden schaal reeds in 1917, de tweede meer uitgebreid in 1919-20 en beide in samenwerking met Dr. Schoengen uit Zwolle te Nijmegen werden gehouden, terwijl Nijmegen in 1922 werd aangewezen als plaats, waar regelmatig leeszaalpersoneel zou worden opgeleid, vermeerderden zijn werkzaamheden op haast dreigende wijze. Voeg daarbij, dat hij sinds 1920 een groot deel van zijn zomervacantie als lid der Staatscommissie voor het toelatingsexamen tot de universiteit moest offeren; dat hij van 1914-18 secretaris en van 1918-22 voorzitter was van de letterkundige afdeeling van de Katholiek-Wetenschappelijke Vereeniging; dat hij met zijn hoogvereerden Poelhekke in 1920 ook nog een academische kring te Nijmegen stichtte; dat hij zeer actief werkzaam was voor de oprichting van het nieuwe R.K. Ziekenhuis, waarbij hem evenmin teleurstellingen gespaard werden; dat hij veel tijd besteedde aan de samenstelling van de ‘Lijst der Geschriften’ van de Leden der R.K. Wetenschappelijke Vereeniging, dan begrijpt men, dat er niet veel tijd voor het voltooien van zijn Agricola overbleef. Wel slaagde hij er nog in, zooals uit de lijst van zijn geschriften blijkt, in kranten en tijdschriften nu en dan en altijd zeer goed-leesbare artikelen te plaatsen, maar dit was toch betrekkelijk weinig. In dit soort organiseerend werk was hij volkomen op dreef, zelfs voortvarend en viel de langzaamheid, die hem gevraagde besprekingen en wetenschappelijke bijdragen soms ‘nonum in annum’ deed wenden en keeren, van hem af. Er was nog een andere oorzaak, waarom zijn schrijversprestatie niet zoo groot was, als zijn vrienden wel van hem hadden gewenscht. Het verlangen naar een eigen, R.K. Universiteit groeide immers onder het Katholieke Nederlandsche volk. Hoewel Nijmegen in den beginne nauwelijks als zetelstad dier universiteit genoemd | |
[pagina 44]
| |
werd, was er toch van het gemeentebestuur reeds in 1911 een voorstel naar de St. Radboudstichting gegaan, waarin de stad zich bereid verklaarde, groote offers ter verkrijging van de Universiteit te willen brengen, mits zij binnen hare muren werd gevestigd. Toen nu van hooger hand het verlangen naar die oprichting niet alleen niet werd tegengewerkt, maar zelfs aangemoedigd, meende v.d. Velden in deze zaak niet werkloos te mogen blijven. Men had inderdaad recht, hierin van zijn zijde actie te verwachten en velen zal het bevreemd hebben, dat die actie vóór en niet tegen de oprichting van een R.K. Universiteit gericht was. Wat was toch het geval? In het Annuarium der R.K. Studenten van 1906, kort na den tijd derhalve, dat hij zoo warm voor de Leidsche Alma Mater pleitte, had hij een artikel geplaatst onder den titel: Katholieke Universiteit of Bijzondere Leerstoelen, waarin hij tegen de opportuniteit van een Katholieke Hoogeschool opkwam. Hij kwam namelijkGa naar voetnoot1 tot deze conclusie: ‘laten wij met bijzondere professoraten beginnen.... Zouden .... in het vervolg van tijd de omstandigheden essentieel veranderen, zouden de resultaten niet aan de verwachting voldoen of zouden de Katholieken, als zij het slaande bewijs gebracht hebben, gelijkwaardige talenten in hun midden te tellen, tòch blijven achteruitgezet aan de openbare Hoogescholen, dan zal, even vast en onwrikbaar als thans, mijn besluit klinken: liever een vrije Universiteit.’ Men had allengs dit artikel opgevat als een principieele bestrijding van een katholieke universiteit, terwijl het toch inderdaad niets anders was, dan een blijk van voorkeur voor de bizondere leerstoelen. Toch hadden, geloof ik, zij gelijk, die meenden, dat v.d. Velden geen voorstander van de bizondere universiteit was. Uit zijn nooit gedaalde hoogachting voor Leiden, uit zijn mooi optimisme in het beoordeelen van anderen, uit zijn humanistisch quietisme, dat zich vermeide in het staan boven het booze, zal men dit al hebben kunnen opmaken. Maar bovendien: de toon van heel het artikel was zóó waardeerend voor de openbare universiteit, aangevuld met bizondere hoogleeraren, dat er minstens voor 1906 géén twijfel overblijft, aan welke zijde v.d. Velden's eigenlijke sympathie stond. En, naar ik meen, altijd is blijven staan. Nog in Mei 1918 uit een geruchtmakend artikel in de Beiaard, waarboven de titel ‘Hoogeschoolallures’ stond en waarin hij opkwam tegen sommige gedragingen van de R.K. Leergangen, die bezig schenen, ‘langs een zigzag te willen opstijgen tot de roomsch-katholieke Hoogeschool, de instelling, door velen om principieele redenen gewenscht, door veel anderen om practische redenen afgekeurd’Ga naar voetnoot2 blijkt, dat de schrijver niet tot de eerste kategorie behoort. Dat in de | |
[pagina 45]
| |
twaalf jaar, die er verloopen waren, sinds hij zijn ‘Bijzondere leerstoelen’ enz. schreef, geen noemenswaardige vooruitgang was te boeken in hun achterstand aan de openbare Hoogescholen, waarover hij toch in 1906 klaagde, ontkent hij niet. Maar vrij naïef meent hijGa naar voetnoot1, dat ‘wie voor het lidmaatschap in aanmerking kwamen, zich waarlijk niet meer .... over een geest van uitsluiting bij onze algemeene wetenschappelijke vereenigingen te beklagen gehad’ hebben. Toegegeven dus, dat v.d. Velden's sympathie tot in en na 1918 voor de bizondere leerstoelen is gebleven, mag men daaruit nog niet besluiten, dat hij een bestrijder van de R.K. Universiteit zou moeten geweest zijn. En daarom kon hij, zonder inconsequent te zijn, voor die universiteit gaan ijveren, omdat hij wel wist dat het betere - volgens zijn inzicht - de vijand van het goede kan zijn. Nijmegen deed in 1918 een tweeden stap, om de Universiteit te verkrijgen: een Nijmeegsche Universiteitscommissie (N.U.C.) werd benoemd en v.d. Velden aanvaardde het lidmaatschap dezer commissie. En zooals alles, waarvan hij de zorg op zich nam: met heeler harte. En men wordt voor alles, wat men ernstig ter harte neemt, op den duur sympathiek gestemd. Het kan heel goed zijn dat op den bodem van zijn ziel de oude liefde voor de openbare universiteit bleef leven, dat er zelfs een zekere treurnis bleef wonen, een droefheid over de aanstaande scheiding, die ik ook uit Krabbe's rede bij de feestelijke opening der Universiteit heb meenen te beluisteren; de practische resultaten, die de N.U.C. vooral met v.d. Velden's raad en voorlichting begon te bereiken, de diepe indruk ook, die v. Ginnekens voorbijgaan te Amsterdam op hem gemaakt heeft en bovenal de uitdrukkelijke wensch van de kerkelijke overheid, die zich voor de oprichting uitsprak, zullen die liefde en die treurnis op den achtergrond hebben gedrongen. En wij mogen gerust zeggen: de Universiteit werd voor hem het beloofde land, waarnaar hij de laatste jaren van zijn leven heeft verlangd; hij zag aan de kim een nieuwe wereld, waarin ruime gelegenheid tot beoefening der wetenschap voor zijn geloofsgenooten, en om hen die wereld binnen te leiden heeft hij zich alle opofferingen getroost, heeft hij gestreden, geleden en gebeden. Want de vestiging van de Universiteit te Nijmegen en haar opening in 1923 zijn niet zonder strijd verkregen. De benoeming van v.d. Velden tot lid van de N.U.C. werd weldra gevolgd door die tot lid van de bisschoppelijke commissie, die de mogelijkheid van de oprichting eener R.K. Universiteit moest overwegen. Zoo werd hij het verbindend lid tusschen Utrecht, den zetel van de Radboudstichting en Nijmegen. De geschiedenis van beide commissies kan nog niet geschreven worden, maar ik twijfel | |
[pagina 46]
| |
er niet aan, of v.d. Velden heeft, op de hem eigen, hoffelijke wijze in beide heel wat te strijden gehad. Want er waren meeningen tegen Nijmegen, tegen de spoedige opening en tegen elke opening. Leed bleef hem evenmin bespaard, zooals het ieder gaat, die als bemiddelaar optreedt: hij ontvangt de stooten van beide zijden; zooals het ieder gaat, die een goed-gevestigde meening, tegen wier uitvoering evenwel vooral praktische bezwaren rijzen, door beleid weet te doen aannemen. Leed en ontgoocheling zijn hem vooral niet gespaard van de zijde van de Nijmeegsche bestrijders der Universiteit die hij voor onbevangener had gehouden. De bezigheden, waardoor v.d. Velden toch reeds in beslag werd genomen, kregen in de voorbereidingsperiode der Universiteit een enorme uitbreiding. En toen, te laat helaas, de benoeming tot bibliothekaris, die immers, onafhankelijk van de plaats der vestiging en van den tijd der opening, reeds jaren te voren had kunnen geschieden, afkwam, was de drukte niet meer te overzien, zelfs niet meer met de hulp eener secretaresse, die hem het werk veel wist te verlichten. Zijn gezondheid ging achteruit. Een vorig jaar had hij, op reis in Duitschland, al een lichte pneumonie gehad. In het begin van Juli greep een hevige longontsteking hem aan en vond hem, door lang nachtwaken oververmoeid, niet in staat, voldoenden weerstand te bieden. Hij kreeg een smartelijk ziekbed. En terwijl het lichaam zienderoogen afnam, bleef de geest helder en de wil om te leven krachtig. In zijn laatste dagen, toen zijn ademhaling al moeilijk was geworden en hij nauwelijks kon spreken, verzamelde hij nu en dan al zijn kracht, om aan zijn vrouw te zeggen: ik geef den kamp niet op. Eerst den laatsten dag, toen een operatie, ter lediging van een empyeem, niet de gewenschte gevolgen had gehad, zag hij, dat het leven hem ontvlood en gaf hij den strijd op. Op ruim veertigjarigen leeftijd - als Agricola - gaf hij, in volle onderwerping aan den wil des Heeren en voorzien van de H.H. Sacramenten, den 25sten Juli 1923 den geest. Hij had het beloofde land hierbeneden niet mogen aanschouwen. Hij vond het hierboven.
W. Mulder S.J. | |
[pagina 47]
| |
Lijst der geschriften.Beleven. Biekorf, 1904, 227-232. Katholieke Universiteit of bijzondere Professoren. Annuarium der R.K. Studenten in Nederland, 1906, 359-387. Belgische Archieven en de Nederlandsche Geschiedenis, de Tijd, 1909, 7 Mei. Hendrik van Amersfoort, Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, 1911, I, 114. Johannes Murmellius, Nieuw Ned. Biogr. Woordenb. 1911, I, 1348-51. Rodolphus Agricola (Roelof Huusman); Een nederlandsch Humanist der 15e eeuw. Leiden, Sijthoff. (262 blz. 8o) 1911. Diss. De Beoefening der Geschiedenis onder de nederlandsche Katholieken. Verleden en Toekomst. In ‘Kath. Nederl. 1813-1913.’ II, 171-197. Nijmegen, Malmberg, 1913. De ‘Görresgesellschaft’ en de Geschiedenis van het Concilie van Trente. Van Onzen Tijd, 1913, XIII, 533-34 en 552. (Bespreking van) Quelques pièces relatives à la vie de Louis I, duc d'Orléans etc. Museum, 1914, XXI, 338-341. Zwart, Wit, Rood in Treub's belastingontwerp. Van Onzen Tijd, 1915, XVI, 49. De Brief der belgische Bisschoppen aan het duitsche Episcopaat, een geschiedenisstuk van hooge waarde. De Amsterdammer, 1916, 19 Maart. De Vulgata-Uitgave. Beiaard, 1916, I, 290-292. Lijkverbranding of Lijkbegraving? (Samen met Prof. dr. Schrijnen) Leiden, Théonville, 1916. (47 blz. 8o) Uitg. der Kath. Wetensch. Ver. Erasmiana, Beiaard, 1916, I, 493-494. Hoogeschool-Allures, Beiaard, 1918, III, 92-100. Staatssteun voor de Wetenschap. Beiaard, 1920, IV, 489-491. Een academische Kring te Nijmegen, Roomsch Studentenblad, 1920, XI, 9, 67-68. (Bespr. v.) P.C.A. Geyl, Christofforo Suriano. Museum, 1920, XXVIII. 37-41. (Bespr. v.) Dr. S.A. Waller Zeper, J.v. Henegouwen etc. Mus. 1921, XXVIII, 158-162. Keulen, Leuven en ... Beiaard, 1921, VI, 290-299. Lijst van Geschriften van Leden der Vereeniging (tot het Bevorderen van de Beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland). Leiden, Théonville, 1922 (VIII en 222). |
|