Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1924
(1924)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Levensbericht van Charles René Bakhuizen van den Brink.
| |
[pagina 21]
| |
Vervolgens doorliep hij de derde tot en met de vijfde klasse der Hoogere Burgerschool aldaar, die tot Januari 1865 de afdeeling B vormde van het Haagsche Gymnasium in de Raamstraat, om daarna volledige Hoogere Burgerschool te worden aan het Hooge Westeinde. Het was gedurende die Hoogere Burgerschooljaren dat, onder den invloed van den aan die Instelling verbonden leeraar in de Nederlandsche taal en letteren Dr. Jan ten Brink, bij B. de grondslag werd gelegd voor zijn liefde voor literatuur. Dr. Jan ten Brink toch, wist met warmte en talent bij zijne leerlingen groote belangstelling te wekken voor de Nederlandsche letteren. Zoo werd het letterlievend clubje onderlinge oefening opgericht, - waarvan B. en zijn medescholier Jhr. W.H.W. de Kock de drijvende kracht waren, - met het doel zich te oefenen in voordrachtkunst en stijlleer, terwijl tevens gepoogd werd zooveel mogelik eigen werk te leveren. Daar B. in die jaren bij de familie van Westhreene inwoonde, verkeerde hij veel in een letterkundige omgeving. Uit dien tijd dagteekent ook de kennismaking met Mevrouw Bosboom-Toussaint, die hem met genegenheid tegemoet trad en met wie hij tot kort voor haar dood in briefwisseling is gebleven. Aan die literaire neigingen zou echter weinig voedsel kunnen gegeven worden. Op 15 jarigen leeftijd toch veranderden, ten gevolge van het overlijden van zijnen Vader (15 Juli 1865), de omstandigheden voor den jongen B.; daar de middelen om te studeeren ontbraken, moest tegen het einde van den H.B.S.-cursus gezocht worden naar een loopbaan, die den jongen man spoedig een zelfstandig bestaan zou kunnen verschaffen. Overleg met vrienden zijns Vaders deed besluiten, dat eene Indische carrière voor B. de aangewezen weg zou zijn. De opleiding tot Indisch ambtenaar had in die jaren vooral veel aantrekkeliks. De stemmen van van Hoëvell en van Douwes Dekker hadden hare uitwerking niet gemist. Inzonderheid op de jeugd hadden zij veel invloed uitgeoefend. Op den jongen B., die tot in latere jaren een vereerder van Multatuli is gebleven, had de gedachte, om in Indië veel goeds tot stand te kunnen brengen, stellig vat gekregen, zoodat het vooruitzicht, daar een schoonen werkkring te gemoet te gaan, veel aanlokkeliks voor hem had. Eenmaal het besluit genomen zijnde, dat B. voor Indisch ambtenaar zou worden opgeleid, werd daaraan onverwijld gevolg gegeven. Reeds in Juli 1867 slaagde hij voor het examen A en in Juli 1869 voor het examen B, waarmede hij de benoembaarheid tot Indisch ambtenaar had verworven. Merkwaardig is het, dat in de beide brieven van den Minister van Koloniën, waarin de uitslag gemeld werd, B. verkeerdelik genoemd wordt Reinier Carel, dus met de voornamen van zijn Vader. Daar B. echter niet onder de hoogste nummers van de geslaag- | |
[pagina 22]
| |
den behoorde, kon hij niet voor 's Lands rekening naar Indië gezonden worden, zoodat hij in den aanvang van 1870 voor eigen rekening, per zeilschip met stoomvermogen ‘de Utrecht’, om de Kaap naar Indië vertrok, in de hoop, bij aankomst te Batavia spoedig in 's Lands dienst te zullen worden geplaatst. Die hoop werd vervuld, want reeds in April 1870 werd B. benoemd tot 3den Commies bij het Departement van Financiën, aan welk Departement hij 30 jaren lang in opvolgende betrekkingen verbonden zou blijven. Zoo was hier de noodzakelikheid om zeer spoedig een bezoldigde betrekking te verkrijgen, oorzaak, dat een zijner illusiën, om bij het Binnenlandsch Bestuur werkzaam te zijn, niet vervuld werd. Als B. in 1880, als referendaris, tot welken rang hij inmiddels was opgeklommen, een uitvoerig, in degeliken bureaustijl gesteld rapport schrijft over ‘De inlandsche Burgers in de Molukken’Ga naar voetnoot1, waarin de vraag behandeld werd wie onder die inlandsche burgers, in verband met belastingheffing, verstaan moesten worden en welke hunne historische rechten waren, dan blijkt, dat hij zich in het gareel van den bureau-ambtenaar volkomen had geschikt. De plichtgetrouwe ambtenaar aan Financiën zou echter den jongen B., die zich in zijn leer- en studietijd als kunstlievend had doen kennen, niet verloochenen. Uit die eerste jaren te Batavia toch dagteekenen een reeks brieven, (21 in aantal en aanwezig in de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam) door hem aan den vriend zijns Vaders en zijn beschermer E.J. Potgieter geschreven, die duidelik het gemoedsleven, den aard, het karakter en de kunstzinnige neigingen van den jongen man doen uitkomen, kortom, die een inzicht geven in zijn geheele wezen. Ook blijkt uit deze brieven, hoezeer Potgieter hem behulpzaam was in het verkrijgen van boeken, benoodigd voor zijn studiën, o.a. op staathuishoudkundig gebied, maar tevens hem een raadsman was in zijn letteren kunstlievende neigingen. Hij schrijft aan Potgieter over alles, wat hem wedervaart, wat in hem omgaat, wat hem beroert. Er blijkt uit hoe zorgzaam hij was voor zijne in Nederland achtergelaten broertjes en zusjes en voor zijn tweede Moeder, die in Rijswijk woonde en die hij geldelik steunde. Hij toont zich dankbaar voor de bezoeken door Potgieter aan Rijswijk gebracht - ‘vreugdedagen’ - en voor den goeden raad, dien deze daar gegeven heeft. Bovenal is hij Potgieter erkentelik voor diens Biographie van zijn Vader, waaruit hij dien beter heeft leeren kennen en begrijpen. Maar hij verhaalt ook veel, en aardig, van wat er te Batavia voorvalt; het bezoek van den koning van Siam, de komst der | |
[pagina 23]
| |
financieele Commissie Motké; de verwachtingen, die het optreden van den G.G. Loudon wekten, worden uitvoerig besproken. Later is de Atjeh-expeditie herhaaldelik onderwerp van beschouwingen en ook de Nederlandsche politiek wordt aangeroerd. Tusschen dat alles door wordt trouw verslag gedaan van wat hij leest, de oudere Duitsche dichters, de nieuwere Fransche, doch tevens geeft hij te kennen, hoeveel nut hij voor zijn dageliksch bureauwerk trekt uit het hem door Potgieter gezonden werk ‘Principles of political economy’ van Stuart Mill. Over dit bureauwerk is de jonge B. niet altijd goed te spreken; als jeugdig idealist veroordeelt hij de onwaarheid, die - volgens hem - in de Regeeringsbrieven geuit wordt; de gevolgde opiumpolitiek verfoeit hij. Enkele malen als hij een reisje naar Buitenzorg of de Preanger gemaakt heeft, vergast hij Potgieter op zeer goed geschreven natuurbeschrijvingen. Niet uitgepraat haast is hij, als hij verhaalt van de te Batavia gegeven tooneeluitvoeringen door dilettanten, waarin hij een zeer werkzame rol vervulde. B. toch trachtte met anderen de wel eenigszins duffe Bataviasche samenleving wat op te vrooliken. Buitengewoon goed geteekend is het beeld van den, aan alle oudere Bataviasche ingezetenen uit de zeventiger jaren, bekenden Isidore van Kinsbergen, die door zijne leiding en zijn talent, vele dilettantenopvoeringen, zelfs opera's, tot goede kunstuitingen wist te brengen. Die juiste teekening van van Kinsbergen door B. werd overgenomen in het Feuilleton van het Algemeen Handelsblad van 14 Maart 1918 getiteld, ‘Tooneelherinneringen’ door Dr. M.B. Mendes da Costa. Kortom, uit deze zeer lezenswaardige brieven blijkt wel, hoezeer B., die, zooals zoovele anderen, in de eerste Indische jaren vooral, het vroeger gekende Hollandsche kunstleven miste, zijn best deed om de liefde voor letteren en kunst levendig te houden. Door het gedurende eenigen tijd inwonen bij Cd. Busken Huet en de gestadige aanraking met dezen, bleef B. bovendien belangstellend voor en gemakkelik op de hoogte van wat er op letterkundig gebied verscheen. Zeer waarschijnlik ook op aansporing van Huet, gaf B. nu en dan verslagen in het Alg. Dagblad van N.I. van hetgeen er te Batavia en omgeving voorviel, zooals de wedrennen te Buitenzorg, de feestelike inhaling van de uit Atjeh terugkeerende troepen, a.a. Uit zijn eersten Bataviaschen tijd dagteekent een opstel van zijn hand, ‘James Cook in de Nederl. Oost-Indische bezittingen’, geteekend B.v.d.B., en opgenomen in de Reis-Bibliotheek no. XXVII, Batavia 1876, Uitgave Ernst en Co. Het bevat een kort levensbericht van den beroemden Engelschen reiziger en verder deels vertaalde uittreksels, deels overzichten uit het groote werk van Cook over zijne reizen o.a. van zijn bezoek aan Rotti en Savoe (1770) en van dat aan Batavia (Oct. 1770). | |
[pagina 24]
| |
B.'s veelvuldig verkeeren in de Bataviasche kringen, waarin hij door zijn gezelligen aard en zijne geestesgaven een gaarne geziene persoon was, deed intusschen bij hem het verlangen ontstaan om zich zelf een huiselike omgeving te scheppen. Zijne inkomsten als referendaris lieten hem toe, ondanks den steun naar Nederland gezonden, tot een huwelik te besluiten. Den 30sten November 1878 trad hij in den echt met Henriette, Maria Raedt van OldenbarneveltGa naar voetnoot1, Door een ruim tienjarigen arbeid aan het Dep. van Financiën te Batavia en door eigen studie had B. intusschen de geschiktheid verworven voor een meer zelfstandigen werkkring. Bij G.B. van 4 Oct. 1880 benoemd tot Inspecteur van Financiën in de 5de afdeeling (Pasoeroean) kwam hij nu in de gelegenheid om zijn kijk op de Indische maatschappij te verruimen. Door zijne veelvuldige reizen binnen de hem aangewezen afdeeling, den Oosthoek van Java, kwam hij in aanraking met inlandsche Hoofden en met bestuursambtenaren. Kende hij tot nog toe alleen de Bataviasche samenleving en het Indische landschap, voor zoover zich dat op een reisje naar Buitenzorg en in de Preanger vertoont, thans leerde hij den bouw der inlandsche maatschappij en de grootsche natuur van Java's Oosthoek door eigen waarneming en aanschouwing kennen. Uit dien tijd dagteekent de kennis van volk en land, die hem tot het laatst van zijn leven tot den warmen vriend van Indië zou maken en die in hem de belangstelling voor alles wat Indië en de Indiërs betreft, deed ontstaan, welke, in het jeugdig gemoed spontaan opgewekt door de noodkreten van Multatuli, thans bij den man, door nadenken en ondervinding, blijvenden vorm had gekregen. Zijne verplaatsing in den aanvang van 1888 als Inspecteur van de 3de afdeeling naar Semarang en die in September 1890 als Inspecteur naar Batavia, brachten niet veel verandering in den ambteliken werkkring; het veld van zijne reizen had zich alleen gewijzigd. Dat B. zich in die jaren aan de maatschappelike belangen liet gelegen liggen, blijkt uit zijn medebeheer van het Studie-fonds Midden-Java tijdens zijn verblijf te Semarang en uit het herhaaldelik zitting nemen in het Bestuur van het Djatigesticht te Batavia, beide instellingen die zich de opvoeding en de verzorging van jeugdige Indo-Europeanen ten doel stellen. Ook de plaatselike Europeesche Schoolcommissie te Batavia telde hem van 1892 af onder hare leden. In September 1894 benoemd tot het belangrijke ambt van Directeur van Financiën had B. daarmede den hoogsten rang behaald bij het Departement, waaraan hij van 1870 af verbonden was. Stellig hebben de hem toen opgelegde werkzaamheden vol- | |
[pagina 25]
| |
ledig beslag gelegd op den geheelen mensch als ambtenaar, die hij, na zooveel jaren, nu wel ten volle geworden was. Erkenning als zoodanig heeft B. dan ook wel ondervonden. Bij K.B. van 28 Augustus 1897 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw; en na in Januari 1900 met verlof te zijn vertrokken naar het vaderland, waar hij zich tijdelik te Wageningen vestigde, mocht hij de voldoening smaken, dat de G.G. Rooseboom hem, bij brief van 7 April, diens bizondere tevredenheid betuigde wegens de door B. als Directeur van Financiën genomen maatregelen tot inwisseling der duiten, een moeilik en ingewikkeld vraagstuk, dat vele pennen in beweging heeft gebracht en die, zooals de G.G. zich uitdrukte: ‘thans met volledig succes waren bekroond’. Dat B. gedurende zijn Directeurschap nu ook nog, tijdens het tweede bezoek aan Java van den koning van Siam tot Commandeur in de Orde van den Witten Olifant werd benoemd, zal wel hoofdzakelik toe te schrijven zijn aan den hoogen rang dien hij toen bekleedde. Had B. bij het eerste bezoek van dien koning in 1871 en bij de daarmee gepaard gaande feestelikheden - waarvan hij in zijn brief aan Potgieter van 8 Juli een lichtironische beschrijving gaf - dien vorst slechts van uit de verte aanschouwd, thans, ruim 25 jaar later zal hij, als Directeur, wel in eenige aanraking met dien hoogen gast zijn geweest. Echter zal B,, die zich in zijn brief aan Potgieter zoo spottend uitliet over de letterlik overal en allerwege aangebrachte Witte-Olifantversieringen, wel geglimlacht hebben bij de gedachte dat hij thans zichzelven met dat Olifantversiersel mocht tooien. Had B. zich dus niet over zijn loopbaan als ambtenaar te beklagen, ook in zijn huiselik leven mocht hij zich gelukkig achten. Vijf kinderen werden hem in zijn huwelik geschonken. Zijn eenige zoon Reinier Cornelis, thans assistent bij het Herbarium te Buitenzorg, was tijdens B.'s tweede verblijf te Batavia, voor zijn opleiding naar Nederland gezonden. Voor zijn vier dochters kon hij zelf de zorgzame, liefdevolle opvoeder blijven. Wie B. tijdens zijn Directeurschap gekend heeft in de ruime, ouderwetsch-Indische woning op Salèmbah, waar het hem en zijne echtgenoote een lust en genoegen was gasten te ontvangen, waar gezelligheid en beschaving den toon aangaven, zal de gedachte hebben medegedragen, dat B. ook in zijn huiselik leven het geluk heeft gekend. Wie hem in zijn omgang met zijn dochters heeft gadegeslagen, zou geneigd kunnen zijn van hem te denken, wat hijzelf van zijn Vader, in zijn brief van 6 Mei 1872 aan Potgieter, getuigde: ‘Hij was goed tot zwakheid toe’, maar tevens hebben opgemerkt met hoeveel liefde en geduld hij zijn dochters trachtte op te voeden. Na een kort verlof in Nederland (20 Januari 1900 daarheen vertrokken) en hoofdzakelik te Wageningen doorgebracht, waar zijn zoon aan de Landbouwschool werd opgeleid, keerde B. medio | |
[pagina 26]
| |
1901 naar Indië terug. Bij G.B. van 16 September 1901 benoemd tot Resident van Batavia, vervulde hij die betrekking tot 10 Mei 1906, waarna hij, na bekomen eervol ontslag uit 's Lands dienst, naar Nederland voor goed terugkeerde en zich te 's Gravenhage vestigde.
Thans geheel vrij van ambtelike beslommeringen kon B. zich aan die belangen wijden, welke hem, naast zijn gezin, het meest aantrokken. Niets natuurliker, dan dat hij zich dadelik als lid bij ‘Oefening kweekt kennis’ aanmeldde, van welk letterkundig Genootschap hij in 1908 tot Bestuurs-, in 1910 tot werkend lid en Ondervoorzitter, werd gekozen en van 1912-1914 het Voorzitterschap bekleedde. Soms hield hij er lezingen; zoo in November 1909 over da Costa en de Genestet; in Januari 1911 droeg hij verzen voor van Albert Verwey en in Januari 1915 eenige episoden uit Vosmaer's vertaling van het Epos Ilias van Homeros. In 1911 benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, nam hij van 1917-1921 daarvan een plaats als Bestuurslid in. Voor die Maatschappij schreef hij in 1916 het ‘Levensbericht van A.S. Carpentier Alting’ en in 1917 dat van C. Th. van Deventer. Uit die geschriften valt op te merken, hoe hij zich in zijn onderwerp kon inwerken en belangstelling wist te wekken voor de personen die hij waardeerde. Voor zoover kon worden nagegaan, zijn dit de eenige gepubliceerde stukken van eenigen omvang van B.'s hand. De bij uitstek Indische Vereeniging te 's Gravenhage ‘Oost en West’ legde al spoedig beslag op den oud-Indischgast, van wien bekend was, dat hij oprecht van Indië en de Indiërs hield. Medio 1908 tot Voorzitter dier Vereeniging benoemd, kwam al dadelik zijn talent aan den dag, om de vergaderingen goed en tot nut der zaken te leiden, en waar het noodig was, met een welsprekend woord tot practischen arbeid op te wekken. Nadat hij in 1910 afgetreden was als Voorzitter, meenende dat Oost en West het wel zonder hem verder zou kunnen stellen, en zelf verlangende zich meer aan andere bezigheden te kunnen wijden, bleek na korten tijd dat de Vereeniging hem niet als leider kon of wilde missen, zoodat hij in 1912 op nieuw als Voorzitter optrad en dit nu bleef tot Juli 1920, toen de ruim 70jarige, voelende dat zijne krachten begonnen te verminderen, de leiding voor goed aan anderen moest overlaten. In zijn treffend afscheidswoord ‘Kennis is liefde’Ga naar voetnoot1, kwam al de warmte van zijn gemoed, al de genegenheid voor Indië en zijn inwoners, in gevoelvolle woorden tot uiting. In die twaalf aan Oost en West gewijde jaren, gaf hij, daarin gesteund door zijne, vooral | |
[pagina 27]
| |
op dat gebied begaafde echtgenoote, ook blijk van zijne belangstelling voor de inlandsche nijverheid, waarvan de Vereeniging Boeatan meermalen de sprekende bewijzen ontving. Hoewel B. door de omstandigheid dat hij bijna zijn geheele Indische loopbaan bij het Departement van Financiën doorbracht niet tot de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur behoorde, werd hij toch door hunne Vereeniging hier te lande tot Voorzitter gekozen. Trouwens B. gevoelde zich steeds als tot het B.B. behoorende. Die jeugdvoorliefde heeft hij nimmer verloochend. Zoo trad hij in het strijdperk als hij meende dat aan het korps onrecht werd aangedaan, gelijk uitkomt in zijn artikel ‘O! die Bestuursambtenaren’ in het Kol. Weekblad van 21 Januari 1909. Als Voorzitter van bovengenoemde Vereeniging streed hij voor hunne rechten, blijkende uit het telegram door hem verzonden aan den Gouverneur-Generaal en uit zijn Voorwoord bij het protest der ambtenaren, beide opgenomen in het Kol. Tijdschrift (1914)Ga naar voetnoot1, terwijl B. in den zelfden jaargang nog een pleidooi voor hunne rechten deed opnemenGa naar voetnoot2, alsmede een ‘In memoriam’ gewijd aan den oud-Resident J.J. van SantenGa naar voetnoot3. En, waar hij inzag, dat het wetenschappelik peil der ambtenaren kon verhoogd worden, daar deed hij mee om daartoe den weg te bereiden. Zoo diende hij met W.F.C. Boissevain e.a. aan den Minister van Binnenlandsche zaken een, in het Kol. Tijdschrift (1918) te vinden, rekest inGa naar voetnoot4 over de instelling van een doctoraat in de taal- en staatkunde van den Oost-Indischen Archipel. Het Ministerie van Koloniën maakte ook herhaaldelik gebruik van zijne diensten door hem eenige malen te benoemen in de Commissie tot aanwijzing van Candidaat-Indische ambtenaren. Ook buiten de meer beperkt Indische kringen trachtte B. bekendheid met en liefde voor Indië te bevorderen en te wekken. In zijn groote rede: ‘Wat mag Indië van Nederland verwachten’Ga naar voetnoot5, op 30 Augustus 1910 uitgesproken op het XXXIste Nederl. Taal- en Letterkundig Congres te Maastricht, gaf B. een overzicht van de koloniale geschiedenis tijdens de O.I.C., waarin hij vooral opkwam tegen de neiging, om de groote daden onzer voorgangers in Indië te verkleinen en waarin hij trachtte de drijfveeren en de handelingen dier mannen uit den geest des tijds te verklaren. Met onverholen blijdschap echter begroette hij de nieuwe opvattingen, die in den loop der 19de eeuw veld gewonnen hadden. Toch was B. geen voorstander van de algeheele gelijkstelling van den Inlander met den Europeaan. Hij keurde | |
[pagina 28]
| |
het af dat in Indië alles op Europeeschen voet geschoeid zou worden, de nijverheid, de landbouw, de politie, het onderwijs. Ook de aanschrijvingen om zich met de Inlandsche Hoofden zooveel mogelik in het Nederlandsch te onderhouden waren hem niet sympathiek, want hij zag daarin het gevaar, dat de Europeesche ambtenaren daardoor minder werk zouden maken van de inlandsche talen en dan tevens van de bevolking zouden vervreemden. Niettemin dacht B. ruim genoeg om diegenen onder de Inlanders, die naar ontwikkeling in Westerschen trant dorstten, tot het bereiken daarvan in de gelegenheid te stellen. ‘Den inlander wiens inborst, aard en omstandigheden hem drijven naar andere wegen dan zijne vaderen hebben bewandeld; den inlander, die streeft naar hoogere ontwikkeling, hem reike men de hand, behoede hem voor struikelen, opene voor hem de poort, die toegang geeft tot hetgeen in ons oog 's menschen geluk op aarde is, maar men dringe hem niet met geweld die poort binnen’. Hiermede is B.'s standpunt in 1910, t.o.v. de nieuwe opvattingen in zake de gelijkstelling van den Inlander met den Europeaan geteekend. Toch is het mogelik dat hij in latere jaren, wellicht onbewust, wat verder met den stroom is medegegaan. Uit het slot van zijn huldebetoon aan Coen, ‘Despereert niet’Ga naar voetnoot1 waarmede het Juni nummer 1919 van Neerlandia geopend werd, zou immers af te leiden zijn, dat B. zich toen bij het verschijnsel dat de Oosterling steeds meer als gelijkwaardige door den Westerling werd beschouwd, had neergelegd. Wellicht is ook de toestand in Europa, tijdens en na den grooten oorlog, van invloed geweest op zijn inzicht in deze en is hij gaan gevoelenGa naar voetnoot2 dat Nederland juist door de voortgaande ontwikkeling van het Aziatische volk, een waardige, krachtige plaats in het Oosten zou kunnen blijven vervullen. Zelfs zag B. toen in een vriendschappelike aansluiting bij Japan een middel om de bevolking van onzen Indischen Archipel tot geestelike en stoffelike verheffing te brengen, ‘opdat zich daar vorme een eerbied en ontzag afdwingend gebied, dat als de gewaardeerde bondgenoot worde beschouwd van een Rijk als Japan bij de opleving van Azië, welk werelddeel eenmaal nog het zichzelf ten endergang richtend Europa naar de kroon zal steken’. Niet onmogelik echter is 't, dat hier de oorlogsneurose aan B. parten heeft gespeeld. Warm gevoelend Nederlander als B. was, is het te verklaren, dat in het Algemeen Nederlandsch Verbond een hem passende plaats werd ingeruimd. In Mei 1910, door de Indische Groep gekozen, verkreeg hij zitting in het Hoofdbestuur, naast de andere | |
[pagina 29]
| |
afgevaardigden uit die groep en nam hij tot in 1922 een voor zijn medeleden niet gaarne te missen aandeel aan de besprekingen in de vergaderingen. Van zijn bizondere werkzaamheden in het belang of in opdracht van het Verbond geven een zestal kleine stukken in eenige Neerlandia nummers blijkGa naar voetnoot1. Dat het Max Havelaarfonds B. onder zijn bestuursleden opnam, bewijst dat ook van die zijde werd begrepen dat de studie en de belangen van Indische jongelieden, die in Nederland worden opgeleid, in hem een warm voorstander vonden. Was B. nog tijdens zijn verblijf in Indië, in Juli 1903 door de Indische Regeering benoemd tot Lid van het Bestuur over de Protestantsche Kerken in Nederl. Indië, van 1907 tot 1913 zat hij als Lid in het Bestuur der Haagsche afdeeling van den Nederlandschen Protestantenbond, waarvan hij van 1913 tot 1916 Voorzitter was. Hieruit blijkt, dat hij ook op religieus gebied geen onverschillige was. Hij hield den godsdienst hoog en achtte dien meer dan ooit onmisbaar voor onzen tijd, zooals Mr. H. Hesse, zijn opvolger als Voorzitter, in zijn rede bij B.'s ter aardebestelling het zoo juist uitdrukte. B.'s vriendschap met Ds. A.S. Carpentier Alting geeft mede eene aanwijzing voor zijne religieuse neigingen. Leggen die verschillende lidmaatschappen getuigenis af van B.'s medeleven in de maatschappij, in de eerste jaren na zijn terugkeer uit Indië, verleende hij ook zijne medewerking aan enkele tijdschriften. Zoo wordt in den Indischen Gids van 1907Ga naar voetnoot2 eene aankondiging van zijne hand aangetroffen, betreffende ‘De Asoera in de Doergavoorstelling van de Hindoebeeldhouwkunst op Java’ en van eenige ‘uit het Javaansch navertelde legenden’ van J. Knebel. Bij die aankondiging werd tevens een overzicht gegeven van het vele werk door Knebel op wetenschappelik gebied geleverd. De Indische Gids van 1908Ga naar voetnoot3 bevat eene aankondiging van de rapporten der Commissie in N.I. voor oudheidkundig onderzoek op Java en Madoera over de jaren 1905 en 1906. Over ‘Decentralisatie’ schreef hij een artikel in het Kol. Weekblad van 3 October 1907. Als oud-Directeur van Financiën door de Vereeniging Moederland en Koleniën daartoe aangezocht, gaf B. in dier Orgaan tweemaal (zie 7de jaar, I, p. 23-29 en 8ste jaar, VI, p. 39-53) ‘Aanteekeningen op de begrooting van N.I.’ opv. voor 1907 en 1909; in het tweede stuk vond B. gelegenheid nog eens te wijzen op het gebrek aan vertrouwen van de zijde der Regeering, in de ambtenaren B.B., die (Hooft aanhalende) ‘de gemoederen der | |
[pagina 30]
| |
menighte zullen weten te mennen’ ook bij invoering van belastingen. Omstreeks denzelfden tijd uitte B. zijne vreugde over de indiening, door Minister Fock, van de twee wetsontwerpen tot nadere wijziging en aanvulling van de Ind. Comptab. Wet en van het R.R., in een geschrift: ‘De meerderjarigheidsverklaring van Nederlandsch Oost-Indië’. In het Kol. Tijdschrift van 1912Ga naar voetnoot1 werd opgenomen: eene bespreking van de voorstellen, vervat in de brochure ‘De reorganisatie van het bestuur in N.I.’ door S. Ritzema van Eck, voornamelik voor wat betreft de ‘Instelling van Gouverneurs bij het B.B.’. B., die veel goeds in die voorstellen vindt, is het niet eens met den schrijver op het punt van de personen uit wie eene keuze tot G.G. moet worden gedaan. R.v.E. wil daarvoor een Nederlandsch Staatsman aangewezen zien, B. wil juist de Nederlandsche politiek verre houden van het bestuur over Indië. In het zelfde tijdschriftGa naar voetnoot2 spreekt B. in een Naschrift op een artikel ‘China’ door Asiaticus, er zijn spijt over uit, dat de Regeering niet tijdig voorzien heeft in de behoefte aan goed onderwijs voor de Chineesche jeugd en niet meer gelet heeft op de gunstige stemming, die er bij de Chineezen in Indië, een tiental jaren geleden, voor de Nederl. Indische Regeering bestond. VoortsGa naar voetnoot3 gaf B. onder den titel ‘De particuliere landerijen in en om Batavia’ eene aankondiging van de brochure van Dr. R. Broersma, ‘De Pamanoekan- en Tjiassem Landen, bijdrage tot de kennis van het particulier landbezit op Java’. Tevens bevatte die aankondiging een beknopt overzicht van wat al zoo over die particuliere landerijen geschreven was. Nogmaals, steeds in den zelfden jaargang van het Kol. TijdschriftGa naar voetnoot4, gaf B. een kort verslag van de vergaderingen door de Vereeniging van Inlandsche Ambtenaren ‘Mangoenhardjo’, gedurende 1911 en aanvang 1912 te Semarang gehouden. Eindelik in het Kol. Tijdschrift van 1913Ga naar voetnoot5 gaf hij een overzicht van het praeadvies door Mr. J.H. Abendanon opgesteld voor de in 1913 gehouden vergadering van het Institut Colonial International, betreffende ‘de deelneming van de inheemsche bevolking aan het bestuur der koloniën’. Uit dat stuk blijkt opnieuw, dat B. voorzichtigheid bepleit bij de ‘ontvoogding’ van den Inlander. Hoewel het mogelik is dat, behalve de evengenoemde artikelen, die alleen met een B. geteekend zijn, nog enkele andere van zijn hand, al of niet voluit geteekend, in maand- of weekbladen voorkomen, uit het voorgaande is het reeds voldoende duidelik, welke Indische belangen en onderwerpen zijn belangstelling hadden en hoe hij daarover dacht. Er is reden te veronderstellen dat B. als Voorzitter der Vereeniging van de ambtenaren van B.B.. het | |
[pagina 31]
| |
onder de auspiciën dier Vereeniging in 1912 opgerichte Kol. Tijdschrift, in den aanvang vooral, door zijne medewerking heeft willen steunen, wat later niet meer zoo noodig scheen. Wanneer een beroep werd gedaan op zijn werkkracht, was B. bijna altijd bereid om daaraan gehoor te geven. Toen in 1909 het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl. Indië een penningmeester noodig had, vond het hem genegen om die functie op zich te nemen en tot 1920 te blijven vervullen. En toen het Hoofdbestuur van het Alg. Ned. Verbond, in 1911, zijn secretaris-penningmeester zag heengaan, was het alweder B., die gedurende een half jaar dien veelomvattenden werkkring waarnam. Zoo was B. in veel en velerlei opzicht steeds nuttig werkzaam, waardoor echter de literaire verstrooiingen op den achtergrond raakten. Hij was te goedhartig om iets te weigeren. Maar toch, als hij eenmaal iets op zich genomen had, dan gaf hij zich daaraan geheel, en waar hij het woord te voeren had, deed hij dit in goed verzorgde taal. Had B. zooals hierboven in het licht gesteld werd, steeds een open oog voor de algemeene belangen, inzonderheid voor hetgeen Indië aanging, niet minder bleef hij ook steeds wakker op den uitkijk, waar het de nagedachtenis van zijn Vader betrof. Reeds in zijn brief van 6 Mei 1872 aan Potgieter beklaagde hij zich over het zonderlinge oordeel dat Zimmerman in de Gids over zijn Vader ‘dien Z. niet genoeg gekend had’, uitgesproken had; en op de weinig vriendelike uiting van Kneppelhout in de Gids over zijn Vader, gaf B. in de Nederl. Spectator van 31 Mei 1879 op waardige wijze lucht aan zijn verontwaardiging daarover. Zeer spoedig na zijn terugkeer uit Indië moet B. zich in betrekking hebben gesteld met Mr. S. Muller Fzn., den uitgever van de briefwisseling van B.'s Vader met zijn vrienden. Het portret bij de uitgave, in boekvorm, dier brieven is door B. daarvoor afgestaan. Uit de nagelaten papieren blijkt verder dat B. sedert met Muller in persoonlike aanraking en briefwisseling is gebleven; dat deze laatste hem herhaaldelik geraadpleegd heeft voor de latere uitgave der brieven van den Vader en van Julie Simon, door B. en zijn zuster Julie gerangschikt en aangevuld en door de Scharten-Antink's bezorgd. Tot in zijn laatste levensmaanden, toen zijn geest reeds beneveld scheen en het gezichtsvermogen sterk verminderd was, bleek de belangstelling van B. voor het werk zijns Vaders nog niet te zijn uitgedoofd. Bij het hooren voorlezen in November '22 van een brief van Mr. S. Muller, waarin deze aan B. mededeelde, dat nu eindelik de eerste vellen waren afgedrukt en aan hem (B) waren toegezonden van de ‘Correspondance française de Marguerite d'Autriche, Duchesse de Parme avec Philippe II’, een werk dat door den Vader reeds tijdens zijn ballingschap, in de Weensche archieven was voorbereid, verhelderde het oog van den | |
[pagina 32]
| |
zieke. Zeer zeker is die mededeeling over zijn Vaders levenswerk nog tot den zoon doorgedrongen. De vermindering van levenskracht, waarop zoo even gedoeld werd, is zich in de tweede helft van B.'s verblijf te Rijswijk, waar hij van 1917 tot medio 1922 gewoond heeft, gaan openbaren. Gaandeweg trok hij zich dan ook uit alles terug. 12 Mei 1923 kwam het einde in zijn laatste woning in de Goudsbloemlaan te 's Gravenhage. 15 Mei werd hij op Nieuw Eik en Duinen ter aarde besteld. Uit de vele schoone woorden hem gewijd bij zijn graf, of in nieuws- en maandbladen, moge hier aangehaald worden de treffende uitspraak van Dr. H.J. Kiewiet de Jonge, opgenomen in Neerlandia (Juni 1923) ‘hij was iets heel bijzonders, een man om nooit te vergeten en altijd, ook na zijn dood nog, met vereering lief te hebben’.
Februari 1924. H.D.H. Bosboom. |
|