| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Taco Hajo de Beer.
18 Nov. 1838-12 Sept. 1923.
Te 's Gravenhage overleed op 12 September 1923 Taco H. de Beer, die gedurende meer dan zestig jaren eene figuur geweest is in het letterkundig leven van Nederland.
Taco Hajo de Beer werd den 18den November 1838 te Maarsseveen geboren; zijn vader, plattelands-geneesheer, stamde uit Groningen.
Reeds vóór Taco Hajo's geboorte was bepaald dat de knaap predikant zou worden. In de familie van zijn grootvader Hoola van Nooten, of liever van zijn grootmoeder Van den Honert, werden de Taco Hajo's dominee, de Johan's rechtsgeleerde, het laatst Johan van den Honert, die procureur bij den Hoogen Raad werd, zoon van Taco Hajo Van den Honert, die dominee was.
Of de ouders het met die predikantenbestemming eens waren, kon niet blijken. Het volgend jaar vertrok de familie naar het eiland Vlieland, waar de vader zich als geneesheer vestigde en met het toezicht op de quarantaine belast werd. Hij was daar werkzaam tot 1844, en moest toen wegens zenuwoverspanning in een gesticht opgenomen worden, waar hij weldra overleed. Mevrouw De Beer ging te Amsterdam wonen; Taco Hajo bezocht het instituut van Snellebrand en ging in 1850 naar een kostschool te Druten. Men had toen reeds de domineesillusie laten varen; zoowel te Druten als te Nijkerk, waarheen de school (van den heer Eykman, die ook De Beer's voogd was) verlegd werd, begon Taco Hajo ook tabakplanten te leeren, met het oog op de protectie van een groothandelaar in tabak, den heer Borghout. De heer Eykman zag echter in, dat de tabak niet Taco's ware vak was, en moedigde hem aan, examens te doen. In 1855 deed De Beer examen voor den ‘vierden rang’, met acte Fransch en ‘beginselen’ Engelsch en Duitsch.
Dit was de aanvang van zijn onderwijscarrière en tevens van zijn litteratuurstudie. Al spoedig aan de dorpsschool te Rijssen benoemd om een avondcursus te geven in talen, besteedde hij
| |
| |
de dagen, in plaats van aan verdere acten, vooreerst aan het verslinden van litteratuur, voor zoover die maar onder zijn bereik kwam, belangrijk en onbelangrijk, Shakespeare en feuilletonnovellen, zooals litteratuurhongerigen dat doen. Met weinig moeite vulde hij het volgend jaar zijn acten Engelsch en Duitsch aan, hield al spoedig voordrachten in het Nut, richtte een Rederijkerskamer op, verving den voorzanger in de Hervormde Kerk en hield voor een houthandelaar de Duitsche, voor een weversfirma de Engelsche handelscorrespondentie bij.
In 1857 werd De Beer aan het Instituut De Jong te Nijmegen benoemd, opleidingsschool voor Breda, Delft en Nieuwediep. Hij deed het examen ‘derde rang’, studeerde wat Latijn, profiteerde van wat er aan tooneel en voordracht te genieten viel, en vertrok in 1859 naar het Instituut van den heer Eykman, zijn voogd, voor wien hij steeds de grootste vereering is blijven koesteren. De heer Eykman bleef aan de examens hechten, en De Beer deed dus weldra ‘wiskunde’, maar richtte ook te Nijkerk een rederijkerskamer op, Utilitas, voor welke hij het beschermheerschap van Mr. Jacob van Lennep wist te verkrijgen.
In 1861 maakte hij weer promotie; hij ging als 1ste secondant naar het beroemde Instituut Van Kinsbergen, te Elburg, directeur Van Braambeek. Zijn betrekking daar was vol verantwoording, omdat hem behalve de onderwijsbelangen, ook allerlei financieele, economische, administratieve bemoeiingen werden opgedragen, eigenlijk bij de aanstelling in 't geheel niet voorzien; maar hij had er het voorrecht, als directeur een man van uitgebreide kennis en beschaving, en als omgeving meest jongelieden uit zeer aanzienlijke families te hebben. Hij was al spoedig in het bestuur van de Rederijkerskamer, en hielp een fusie tusschen deze, het Nut, het Muziekgezelschap en de Zangvereeniging tot stand brengen. In 1862 behaalde hij de ‘hoofdacte’.
De directeur Van Braambeek had intusschen de Heerlijkheid Putten te Doornspijk gekocht, richtte daar een Instituut op, en nam De Beer mee. Maar Doornspijk was onaantrekkelijk, en nu volgt een reeks van verhuizingen: 1862 naar Maarssen, aan het instituut ‘Vechtevoort’, dat werd opgeheven; 1863 naar Amersfoort, bij den heer Kollewijn; 1864 op aanbeveling van Dr. Van Vloten, met wien hij heel toevallig kennis gemaakt had, als gouverneur naar een ‘Stins’ in Friesland, de Schierstins te Veenwoude (gem. Dantumadeel), bij de familie van Dr. Spree; nog in 1864 naar Zaandijk, als hoofd der school voor meer uitgebreid lager onderwijs.
Hier hield het zwerven op. Het letterkundige werk had ook in die laatste zwerfjaren niet ontbroken: in 1864 werd De Beer redacteur van het Rederijkers-weekblad (tot 1868), in 1864 ook redacteur van Onze tolk (tot 1870), en in verschillende tijdschriften, Iris, Leeskabinet, Vaderlandsche Letteroefeningen waren novellen, studiën, kritieken verschenen. Maar nu te Zaandijk beschouwde
| |
| |
hij zich als gevestigd, ofschoon natuurlijk niet uitsluitend als onderwijsman. Er was te Zaandijk een Rederijkerskamer van grooten naam, ‘Bogaers’. De Beer was al spoedig in het bestuur, met Jacob Honig Janszoon Junior, schrijver van ‘de Zaanlanders’, en Jacob Duyvis, burgemeester van Koog-aan-de-Zaan; hij schreef novellen, een kleinen cursus voor het Duitsch, vertaalde romans uit het Engelsch, schreef artikelen voor het Utrechtsch Dagblad en eene brochure naar aanleiding van Busken Huet's Lidewijde, ‘Madame Bovary in Holland’, waarover veel gesproken werd. Op uitnoodiging van den uitgever Noothoven van Goor bewerkte hij de eerste aflevering van het Duitsch-Nederlandsche Woordenboek, dat onder toezicht van Dr. Sicherer zou verschijnen; hij bracht belangrijke verbeteringen in het oorspronkelijke plan, maar een woordenboek, correctie, collationneeren, ordenen, met heel weinig speelruimte voor zijn oorspronkelijkheid of zijn temperament, ... het scheen hem al spoedig zijn tijd en moeite en het inspannen zijner oogen niet waard.
In 1866 trouwde De Beer met Jacomina Wilhelmina Hoola van Nooten, van eene Edamsche familie, aan de zijne verwant. Hun huwelijk bleef voorloopig kinderloos; eerst veertien jaar later werd een kindje geboren, een dochtertje, dat drie jaar daarna aan hersenziekte overleed.
Ofschoon de omgeving in Zaandijk hem hoogst sympathiek was, warme vriendschap, litteraire gemeenschap, een atmosfeer van opgewekte gezelligheid en materieel voldoende, meende De Beer toch verder ambitieus te mogen zijn. In 1862 was de wet op het Middelbaar Onderwijs ingevoerd; De Beer's actes gaven hem recht, onder de overgangsbepalingen te solliciteeren. Hoorn, Zaandam, Breda boden betrekkingen; Breda scheen hem het meest verkieslijk, en hij werd er benoemd in 1868. De vakken waren Duitsche taal en letterkunde en Aardrijkskunde, dit laatste eigenlijk een nieuw vak voor De Beer, maar het kostte hem weinig moeite zich geleidelijk in te werken in hetgeen er voor geeischt werd. Toch was letterkunde steeds zijn lievelingsvak, en toen te Goes de betrekking voor Duitsch en Engelsch, taal en letterkunde, openkwam, solliciteerde hij, werd benoemd en trok er na de zomervacantie 1870 heen.
Eenige kleine steden hebben van tijd tot tijd perioden van meer intens geestelijk leven gehad, dan waarop oogenschijnlijk hun zielental of hun oeconomische beteekenis hun recht gaven. Zulk een periode beleefde ‘Tergoes’ op den tijd toen De Beer er kwam. Er was ook heftige politieke strijd; aan de eene zijde de groep die den orthodoxen afgevaardigde Saaymans Vader steunde, onder zijn schoonzoon Jhr. Mr. Pompe van Meerdervoort; aan de andere zijde Franssen van de Putte, broeder van den Minister van Koloniën, Mr. de Laat de Kanter, gewezen Kamerlid, Dr. R.A.S. Soetbroodt Piccardt, en de zeer intellectueele familie De Witt Hamer, vooral vertegenwoordigd door
| |
| |
een talentvol jong advokaat Mr. M. Jacques de Witt Hamer. De Beer had een open oor en een open hart voor alle geestelijke beroeringen, hielp een weekblad oprichten voor het nieuwe begrip van ‘Coöperatie’, schreef warme artikelen, en liet zich, zonder in den eigenlijken politieken intrigestrijd te vervallen, toch ertoe verleiden, de stroomen van zijn enthousiasme tusschen litteratuur, economie en andere gebieden te verdeelen. Uit dien Goesschen tijd stammen dan ook eene vertaling van Wegmann-Ercolani's Die Leichenverbrennung, van Noiré's Paedagogisches Skizzenbuch, zeer vrij bewerkt, van Edw. Jenkins' Glances at inner England met een oorspronkelijke studie erbij over de toepassing op ons land, Van Westminster naar het Binnenhof, eene brochure Dagbladen, kritiek en reclame. Maar ook, als zuiver litterair werk, eene vertaling van De Veer's Trouringh in het Duitsch, eene Bibliotheek van Buitenlandsche schrijvers, waarvoor hij zelf Götz en The Chimes bewerkte, een Duitsch leesboek Musterlese, en het onderwijzerstijdschrift Noord en Zuid, dat dertig jaar heeft bestaan en eerst met den dood des uitgevers, in 1906, gestaakt is. Tijdens het verblijf in Goes werd ook reeds een begin gemaakt met den Literary Reader, die in 1874 in twee deelen verscheen en bij verschillende herdrukken is uitgegroeid tot het belangrijke werk, - litteratuurgeschiedenis en bloemlezing, - dat niet enkel in Nederland op vele scholen, maar ook in België (o.a. aan de Krijgsschool), in Oostenrijk en Duitschland (o.a. te Weenen, te Bonn, te Gotha, te Weimar) is ingevoerd. In 1907 bestond het uit vijf deelen groot octavo, elk van ± 500 bladzijden, een zesde deel ligt, naar De Beer aanteekende, gedeeltelijk in manuscript gereed.
In Goes hield De Beer ook litteraire lezingen, of liever improvisaties, met debat, over nieuwe boeken, nieuwe persoonlijkheden, belangrijke perioden der letterkunde, waarvan onder anderen de behandeling van Goethe's Faust, in verband met de diverse religieuse en philosophische opvattingen der toehoorderessen, merkwaardige discussies uitlokte. Aan de H.B.S. had De Beer ook weten te verkrijgen, dat niet de leeraren naar de diverse klasselokalen kwamen, maar ieder leeraar zijn eigen lokaal had, zoodat hij er een rijkgevulde boekenkast kon zetten, aan de jongens uitleenen wat ze maar verkozen te lezen, en in zijn litteratuurlessen nu het eene dan het andere boek maar zoo voor het grijpen had. Aan de leerlingen die het waard waren, heeft hij dan ook een zonneglans van poëzie en litteratuur meegegeven, die hun gansche later leven verwarmde. Voor de tragen en onbevattelijken had hij allicht niet de belangstelling van een ‘driller’; en zooals natuurlijk was, beantwoordden de tragen en onbevattelijken dat soms met de middelen die hun ten dienste stonden; maar in dien tijd hielpen zijn energie, zijn idealisme, zijn levenslust, zijn liefde voor gedachteschoonheid en welklank hem over alles, ook over hun onoplettendheid, heen; dit moet zelfs op de tragen en onbevattelijken indruk gemaakt hebben.
| |
| |
Het was tijdens De Beers verblijf in Goes, dat de Letterkundige Congressen hun luidruchtige bloeiperiode vierden; De Beer was er al spoedig een ijverig lid en men kan zich denken hoe zijn warme improvisatie, zijn genereuse welsprekendheid, zijn groote kennis van al de te behandelen onderwerpen hem als van zelf terstond tot een vooraanstaande figuur maakten. Middelburg, Brussel, Maastricht, Antwerpen hoorden hem over alle belangrijke quaesties zijn goed gedocumenteerde meeningen met overtuiging en sierlijkheid verkondigen; en voor de tweede helft der Congressen, de gezelligheid en broederlijkheid, was zijn illusievol hart niet minder ontvankelijk. Elk congres, en daarmee het ontmoeten nu en dan van eenige werkelijk belangrijke mannen, Max Rooses, Beets, Matth. de Vries, Pol de Mont, Heremans, te midden van de vele jubelende Congresgrootheden, was voor De Beer een ongemengde vreugde.
Soms in verband met deze congressen, soms met de arbeidersbeweging van die dagen en de ‘coöperatie’, volgde tijdens zijn verblijf te Goes een reeks van voordrachtsavonden in verschillende steden, in het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, in de Hollandsche Maatschappij te Rotterdam en te Amsterdam, in ‘Voor het Volk door het Volk’ te Middelburg en te Tilburg, in de ‘Werkende Stand’ te Amsterdam, in de Vereeniging voor Volksvoordrachten. Het coöperatie-comité, Mr. M. Jacques de Witt Hamer, Mr. Goeman Borgesius, Mr. Pekelharing, Mr. H.E. Ter Haar, Mr. A. Kerdijk en B.H. Heldt, vond in hem een overtuigd en gewaardeerd medewerker.
Begin 1877 was er gelegenheid naar Amsterdam te komen, en De Beer liet de gelegenheid niet voorbijgaan. Hij kwam als leeraar aan de H.B.S. met 5-jarigen cursus onder directie van Dr. D. Van Lankeren Matthes, maar ook als medewerker in het geestesleven der groote stad, ofschoon dit, te midden van veel voldoening, ook eenige teleurstellingen moest medebrengen. De redactie van den Tooneelalmanak voerde hij slechts tweemaal, 1877 en 1878, en een werk waaraan hij reusachtige moeite besteedde, de door hem, - met schrijver dezes, - opgerichte Amsterdammer, Weekblad voor Nederland (de latere ‘Groene’), zijn geliefkoosde schepping, werd hem een bron van bitterheid. De overeenkomst met de uitgevers hield in, dat de beide redacteuren hun werk gratis zouden leveren, ook de uitgevers hun bemoeiingen gratis, maar dat de werkelijke uitgaven, druk, papier, etc. door alle drie gezamenlijk zouden gedragen worden. Na drie maanden hadden de beide letterkundigen eene vrij groote som bij te passen; na zes maanden scheen het alsof het weekblad, zoowel wat abonnement en kioskenverkoop als wat advertenties betrof, een groot succes was. Toen dus de kostenrekening kwam, en De Beer, - door andere uitgevers en drukkers misschien overdreven ingelicht, - meende in plaats van bij te betalen een goede som te zullen ontvangen, ontspon zich tusschen hem per- | |
| |
soonlijk en de uitgevers een correspondentie, waarvan de toon verdere samenwerking onmogelijk scheen te maken. De uitgevers boden aan, hun vordering terug te nemen wanneer het blad hun eigendom werd, en zoo geschiedde. De Beer stemde toe; redacteur werd de heer De Koo, gewezen predikant te Drachten en Amsterdamsch correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die aan het blad een geheel nieuwe, sterk uitgesproken politieke richting gaf. Schrijver dezes had niet mede gecorrespondeerd, en kon, toen de Koo zoowel als de uitgevers en hun vriend Justus van Maurik dat wenschten en De Beer er niet tegen had, aan het blad verbonden blijven.
De Beer's onvermoeide werklust vond weldra een ander terrein. Hij richtte (1878) het tijdschrift Taalstudie op, en bijna tegelijkertijd (1879) het letterkundig weekblad De Portefeuille, dat zestien jaar bestaan heeft, en een tijdlang een belangrijke plaats in het letterkundig leven van Nederland innam. In 1879 werd hij bovendien redacteur van het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel, orgaan van het Tooneelverbond, welk tijdschrift tot 1886 door hem geleid werd. Zijn ongeloofelijke vitaliteit en veerkracht had aan dit alles niet genoeg. Geen première in een der vele Amsterdamsche theaters, geen lezing van beteekenis, geen letterkundige bijeenkomst of zelfs gezelligheidsavond met (meestal letterkundige) vrienden verzuimde hij. Schrijver dezes herinnert zich een dinertje bij De Beer met Prof. Alberdingk Thym, Prof. Jan ten Brink, Mevrouw Kleine-Gartman, Melati van Java en Mevr. Lina Schneider, alle grootheden van dien tijd, waarvan althans Jan ten Brink's geestig causeeren over oud-Hollandsche kluchten in aller herinnering gebleven is. Jonge acteurs, leerlingen van de Tooneelschool, jonge schrijvers kwamen hem raad vragen. En De Beer's Woensdagmiddagen waren gezocht, al gebeurde het wel eens, dat een minder onderhoudend en minder belangwekkend bezoeker van de gastvrijheid misbruik maakte en den gastheer gedurende eenige uren accapareerde. Zoo was er eens een dame, die drie en een half uur over de theosophische beteekenis van Goethe's Faust het woord gevoerd had, en zich boos maakte toen De Beer blijkbaar moede werd en Mevrouw De Beer haar opmerkte dat het eigenlijk etenstijd was.
Intusschen ging, nevens het redigeeren van drie tijdschriften, die met artikelen, kritieken, verslagen, soms polemiek gevuld werden, het produceeren zijn gang; ook het lezen, bespreken, vertalen van soms minderwaardige werken.
Belangrijker waren in 1879 een Letterkundige geschiedenis van Duitschland, in 1881 eene vertaling van Minna von Barnhelm, in 1881 het oprichten van het tijdschrift Onze Volkstaal dat drie jaar duurde, (Noord en Zuid, De Portefeuille, de Bibliotheek van Buitenlandsche schrijvers, het tijdschrift Het Nederlandsch Tooneel liepen nog altijd), in 1882 een nieuwe vermeerderde druk van de Musterlese, en in 1882 en 1883 een geheele vervorming en
| |
| |
uitbreiding van den Literary Reader, in samenwerking met Mej. E.J. Irving.
Een werk waarover De Beer jarenlang gedacht had, maar waarvoor de betrouwbare medewerkers niet altoos gemakkelijk te vinden waren, ook omdat de te besteden moeite oneindig veel grooter zou zijn dan het te verwachten debiet, kwam in 1893-1899 tot stand. Het was Woordenschat, waarin de medewerking van Dr. E. Laurillard, en door hun beider bemiddeling die van een aantal andere navorschers en snuffelaars tot een voldoend resultaat leidde; ofschoon, - gelijk verwacht was, - niet tot een waardeering evenredig aan hun moeite. In 1898-1901 verscheen een complete cursus van Duitsche taal en letterkunde, in zeven deelen, Aus der Praxis, in 1902 een belangrijk deel van The Literary Reader, de XIXth Century.
Maar met deze intense productie, parallel loopend met zijn leeraarschap, scheen de veerkracht van den werker uitgeput; een inzinking, een zenuwoverspanning, noodzaakte hem in 1902 pensioen aan te vragen; hij had toen 47 jaren het Onderwijs gediend, waarvan 25 in Amsterdam; hij was 63 jaar.
Toch na eenige maanden rust en zorgvolle omgeving bleek zijn krachtige natuur weer overwonnen te hebben. Het Tijdschrift Noord en Zuid bestond nog, de Reader kon nog herdrukt en uitgebreid worden. Maar intusschen had De Beer eraan gedacht, op andere wijze voordeel te trekken uit zijn groote taalkennis en de gemakkelijkheid waarmee hij correspondeerde en betrekkingen aanknoopte. Hij was beëedigd translateur; hij associeerde zich met den heer Ali Cohen voor een ‘Bureau voor Translaten’. Het begin van zulk eene onderneming is moeielijk en niet loonend, zelfs wanneer alles per regel betaald wordt en alle onkosten in rekening gebracht. Een huwelijk tusschen den Roemeen van een Jazz-band en eene slangenbezweerster uit Bengalen vereischt meer moeite voor het verkrijgen en vertalen der papieren, dan men van de menschen behoorlijk vergoed kan krijgen. Maar als men eenmaal het repertoire eenigszins volledig in orde heeft, de uitgebreide voorwaarden van aanbestedingen in vier of vijf talen gereed liggen, met alle technische termen en de officieele goedkeuring der modellen, vergeldt allicht de tarifeering van deze grootere stukken wat men aan de kleinere te kort kwam. Zoo heeft het ‘Bureau voor Translaten’ naar het schijnt vóór den oorlog en ook later nog een periode van grooten bloei gekend; en daarbij kwam voor een taalliefhebber als De Beer nog de aantrekkelijkheid van het vergelijken, van het nagaan der dialecten en idiotismen, der historische eigenaardigheden in de diverse officieele stukken. Uit den Hebreeuwschen tekst van een voorzanger in Litthauwen kon soms een Amsterdamsch schriftgeleerde niet wijs worden; dan moest men weer verder zoeken.
Het probleem Shakespeare-Baco bleef De Beer lang en heftig interesseeren. Bijna tot het einde was hij in geregelde correspon- | |
| |
dentie met Ministerialrat Alfred von Weber-Ebersdorf te Weenen, met Dr. Speckman te Arnhem en andere vooraanstaande Baconianen; eene brochure in 1917 Shakespeare een pseudoniem en eenige artikelen in Nederland en verschillende bladen gaven slechts een klein gedeelte van zijn polemische belangstelling weer.
De Beers laatste jaren, - hij is ruim 84 jaar geworden, - waren vervuld van dankbaarheid voor de vriendschap die, bij het wegvallen van zijn eigen tijdgenooten, hem door jongeren uit telkens jongere geslachten geschonken werd. En zijn gesprek, altoos levendig, altoos warm en vol belangstelling voor alles en allen, bleef steeds de moeite waard, bleef ook steeds op een hoog, idealistisch niveau. Hij overleed, van zorgvolle toewijding omgeven, te 's Gravenhage, waarheen hij slechts weinige maanden te voren zijn verblijf had overgebracht.
Mr. M.G.L. van Loghem.
| |
| |
| |
Bibliographie.
Het hier volgende, naar gegevens door De Beer verstrekt, moet tamelijk onvolledig zijn. Schrijver dezes mist daarin onder anderen de stukken voor het Nederlandsch Tooneel vertaald (o.a. Fuhrmann Henschel van Gerhard Hauptmann), waarvan zeer zeker eenige in druk verschenen zijn; voorts eene vertaling van Lessings Nathan der Weise, bijzonder fraai uitgegeven; een of meer brochures over de quaestie Shakespeare-Baco, een boek over ‘bijbelgeloof’, omstreeks 1915 verschenen, en de titels van een aantal tijdschriften en weekbladen, door De Beer gesticht, en die slechts een kort bestaan hadden, maar waarvan althans één, een tijdschrift voor octrooien, langer geleefd heeft.
1855-67. | (Pseudoniem Taco). Novellen, studiën, kritieken in Iris, Leeskabinet, Vaderlandsche Letteroefeningen, Rederijkersweekblad.
Afzonderlijk:
De Gelukzoeker, kamerspel voor Rederijkers.
Verzen in Leeskabinet, Jaarboekje voor Rederijkers.
Stukken en vertalingen in Iris en Guldenstijdschrift.
Novellen ook in De Tijdstroom. |
1863. | Vertaling van L'avare en Le malade imaginaire (Molière). |
1868. | Vertaling van A pretty widow (?). |
1869. | Vertaling van Circe (?) en Gravin Patacky (?). |
1870. | Vertaling van Wynter's Sacrifice (?).
Vertaling van De Veer's Trouringh in het Duitsch. |
1874. | Vertaling van Tater Mariken (Joachim Mähl) uit het Holsteinsch.
Vertaling van Wegmann-Ercolani's Die Leichenverbrennung. Vertaling van Edw. Jenkins; Glances at inner England, met een oorspronkelijke studie over Nederland, Van Westminster naar het Binnenhof.
De eerste twee deelen van The Literary Reader (hiervan verschenen door latere uitbreiding vijf deelen; het zesde was gedeeltelijk in manuscript gereed. Van enkele deelen verscheen een vierde druk).
(Omstreeks 1874). Redactie van het Volksblad, later De Coöperatie genoemd (met Dr. Soetbroodt Piccardt en Mr. M. Jacques de Witt Hamer). |
1875. | Vertaling van Prudence Palfrey (?).
Vrije bewerking van Noiré, Paedagogisches Skizzenbuch.
Oprichting van eene Bibliotheek van Buitenlandsche Schrijvers, waarvoor De Beer Götz von Berlichingen en The Chimes bewerkte. |
1876. | Brochure Dagbladen, kritiek en reclame.
Musterlese, Duitsch leesboek in twee deelen.
Oprichting van het Onderwijzerstijdschrift Noord en Zuid (dit heeft dertig jaar bestaan). |
1877. | Oprichting van De nieuwe Tijd.
Medewerking aan Euphonia en De Kunstbode.
Oprichting van De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland (met Mr. M.G.L. van Loghem).
Redactie Tooneel-Almanak (ook in 1878). |
| |
| |
1878. | Oprichting van Taalstudie. |
1879. | Oprichting van De Portefeuille (dit weekblad heeft zestien jaar bestaan).
Letterkundige Geschiedenis van Duitschland.
Redactie van Het Nederlandsch Tooneel, tijdschrift van het Tooneelverbond (tot 1886). |
1881. | Vertaling van Minna von Barnhelm (Lessing).
Oprichting van Onze Volkstaal (dit heeft drie jaar bestaan). |
1882. | Vertaling van Harun-al-Raschid (v. Moser) en Frau Marianne (Marholm).
Herziene druk van Musterlese.
Tweede druk van The Literary Reader, Eerste en tweede deel (met Mej. E.J. Irving).
Redactie Het Nieuwsblad voor Nederland (slechts drie maanden). |
1887. | The Literary Reader, One volume Edition. |
1893. | Woordenschat (tot 1899, met Dr. E. Laurillard). |
1898. | Aus der Praxis, volledige cursus Duitsche taal en letterkunde, in 7 deelen (tot 1901). |
1902. | The Literary Reader, XIXth Century vol. I. |
1915. | Een Duitsche ‘spion’ ontmaskerd (brochure, uitgave Engelhard).
(Pseudoniem Evert van Maarssen) Gravin Marcsa.
De waarheid aangaande den Tegenwoordigen oorlog. |
1917. | Shakespeare een pseudoniem. |
Zonder opgave van tijdschrift of jaartal vermelden De Beer's bibliographische opgaven nog:
Artikelen over De Arbeidsbeweging, Algemeenen Dienstplicht, Lijkenverbranding, Inkomstenbelasting, Afschaffing van den Census.
Zonder opgave van jaargang:
Medewerking aan Nut en Oefening. - Die Literatur (Leipzig). - Het Rotterdamsch Nieuwsblad. - Het - Algemeen Handelsblad. - De Arnhemsche Courant, (o.a. eene serie artikelen over het optreden der Meiningers te Amsterdam). - De Goessche Courant. - De Enschedeesche Courant. - Nederland. - Het Nederlandsch Magazijn (Red. Johan Gram). - Het Museum (Gent). - De Toekomst (Red. Sleecx). - Jong Vlaanderen (Red. Pol de Mont). - Het Schoolblad. - Het Weekblad voor het Onderwijs. - De Nieuwe Bijdragen. - De Wekker. - Norma. - Astraea. - Het Journal of dramatic reform. - Het Magazin für die Literatur des Auslands. - The poets' corner. - De eerste nummers van Jack T. Grein's Weekbladen. - De brochures Pijnbank of Carcer en Kunstbescherming. - De Kamerspelen Toch getrouwd en Mirth en Lauweren. - De verslagen van de letterkundige Congressen te Middelburg (Dagblad v. Z.-Holl.), Maastricht (Vaderland, Nieuws van den Dag en Goessche Courant), Brussel (Vaderland), Antwerpen (Vaderland en Nieuws van den Dag). - Jaarverslagen over de Nederlandsche Letterkunde in The Athenaeum). - Een Brievenboek (uitgave Schuytemaker). - De beginselen der Duitsche taal (uitgave Hassels). - Eene vertaling van Kröhnke Curven (uitgave Brinkman). - Plots of Shakespeare's Plays (uitgave Thieme). - Aanteekeningen bij Shakespeare's Richard II (uitgave Hassels).
|
|