Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1923
(1923)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Levensbericht van Dr. Mr. Samuel Muller Fzn.
| |
[pagina 92]
| |
ningen uiten kon met nog iets van de onstuimigheid der eeuwige jeugd, ook wel in het meer vriendschappelijk tafelgesprek, waarin hij vernuftige pijlen schoot, of bij een wandeling door zijn museum, waarbij hij meer dan ooit welsprekend wezen kon. Velen zullen dat beeld, althans in één dier fasen, voor zich zien, terwijl zij uit een ontmoeting met hem zeker één herinnering moeten overgehouden hebben: die aan een werkzamen, een nooit rustenden geest. Zij kennen die tinteling in de oogen, welke mij als jongen trof, maar ook het ietwat onbeholpene, dat altijd eventjes de gedachte opriep aan het beeld in de literatuur voor den archivaris geschapen, zij het ook in de meest beminnelijke versie, die van France's ‘Silvestre Bonnard!’ Toch moest dat beeld van Muller héél onvolledig blijven, daar het slechts de kant was dien hij naar buiten keerde, en niet de andere, die maar voor weinigen zichtbaar kwam, wijl daar meer zijn innerlijk zelf, dat hij liefst schuw verborgen hield, open lag. Want deze man, dien zijn groote gaven tot openbare ambten, tot besturen, commissies, vergaderingen, kortom tot een werkzaam maatschappelijk leven brachten, was schuw en verlegen, had altijd weer, - hoezeer hij ook aan gezelligheid behoefte had, - een overwinning op zichzelf te behalen vóór hij zich inliet met anderen. Tenzij - en die beperking is van bijzonder groote beteekenis - tenzij dat schriftelijk kon geschieden. ‘Slechts met de pen in de hand voel ik de noodige zielsrust’, zoo schreef hij mij eens, jaren geleden, toen ik hem had willen bewegen tot het optreden in een debatgezelschap. Het geschreven woord vooral is het middel geworden, waardoor Muller uiting heeft kunnen geven aan al wat in hem leefde en bloeide, aan de kostelijkste gaven van hoofd en hart. Met de pen in de hand had hij de noodige zielsrust. Dan had zijn geest zijn volle spankracht, dan was er evenwicht en logica, ook rust en rijke gemoedelijkheid, dan kon zijn omvangrijke kennis tot haar volle recht komen, geleid door zijn scherp, diep-gaand inzicht; maar ook, - en daarvan leefden en tintelden zijn brieven, - dan laaide al de licht-bewogenheid helder en zuiver op, dan kwam al de geestdrift tot uiting, naast het bezonken levensinzicht, de gerijpte ervaring. Daarom, zoekt men het beeld van dezen rijken mensch, dan trachte men hem ook te zien met de pen in de hand, dan trachte men ook den vorscher, den geleerde, den briefschrijver vóór zich op te roepen. Het is niet zoo moeilijk als het lijkt, want hij heeft er materiaal voor nagelaten als weinigen, en het beeld tenslotte is zoo eenvoudig, zoo rustig en beheerscht; zoo geheel anders dan wij het in het dagelijksch leven tegenkwamen, zooveel gemakkelijker te begrijpen, zooveel onmiddellijker te waardeeren. Maar alvorens ik wil trachten, dat beeld meer in bijzonderheden te teekenen, moet ik een schets van Mullers leven geven, | |
[pagina 93]
| |
welke trouwens vanzelve menige trek zal leveren, die ook voor die teekening onmisbaar is. Mullers groot- en peetvader was de in de doopsgezinde wereld, en in Amsterdam bijzonderlijk, geziene professor aan het seminarie van zijn kerkgenootschap, zijn vader de boekhandelaarantiquair Frederik Muller. Twee mannen, die, elk op zijn gebied, grondleggers en opbouwers zijn geweest. Er was in deze voorvaders een drift tot bereiken, gepaard aan een ontembare werklust. Men denke aan den stalen ijver, waarmede de grootvader zich de taal van zijn nieuwe vaderland heeft weten eigen te maken, waarvoor hij onder meer drie dikke deelen van Beckers Weltgeschichte uit zijn moedertaal in het Nederlandsch vertaalde, maar waarmede hij dan ook bereikte, dat hij tenslotte gold voor een der beste stylisten en zijn taal voor een der zuiverste! Men denke aan den noesten vlijt, waarmede de vader zijn bibliografisch werk tot een monument heeft gemaakt, aan de kracht waarmede hij zijn antiquariaat heeft opgewerkt uit niets tot een instituut, dat medetelde op de internationale boekenmarkt. Van den grootvader hooren wij de ‘ongewone scherpzinnigheid’ roemen, van den vader het ‘stalen geheugen’, de ‘rijke, welgeordende kennis’, van beiden het zich geheel an van ganscher harte geven aan de taak die zij zich gesteld zagen, hoe groot, hoe zwaar die ook wezen mocht. Van den grootvader schreef Sepp: ‘Waarheidsliefde bestuurde zijn pen, niet altijd het suaviter in modo met het fortiter in re verbindende’, van den vader schreef Kruseman: ‘Hij was oprecht en rond tot overmoedigheid’ toe! Er is in hunne karaktereigenschappen en geestelijke gaven véél, dat de jonge Muller hefft medegekregen: wij herkennen slag op slag gelijke trekken. Maar er zijn ook tegenstellingen, vooral met den vader. Wij denken aan het juist gebruikte woord ‘overmoedigheid’. En in die lijn doorgaande aan het uiterlijk optreden van den vader, zooals de herinnering het ons overgeleverd heeft: ‘Roep dat beeld tot leven’ - zoo lezen wij in Krusemans Levensbericht, - ‘en het zal u toespreken met dat forsche geluid, waar hij soms zoo ijdel op kon zijn en dat hij evenzeer wist om te buigen tot gemoedelijke fluistering, als uit te zetten tot daverende kracht. Beide registers kwamen hem te pas. In den regel zachtzinnig en bezadigd, week en teer zelfs, waar de fijnere snaren van zijn prikkelbaar gestel aan het trillen werden gebracht, kon hij uitvaren met heftig geweld, als zijn opgetogenheid of verontwaardiging lucht zocht. Meestal waren dan zijn woorden sterk gekleurd en kondt gij op zijn hartstochtelijke uitvallen wat afdingen. Wie hem niet beter kenden, zouden gemeend hebben, dat hij al heel boos kon zijn, als hij zijn klinkende stem nu en dan versterkte door een vuistslag, dat de tafel ervan dreunde. Toch was niemand zachtmoediger.’ Hebben deze luidruchtigheid, uitbundigheid, overmoed, den | |
[pagina 94]
| |
zoon wel eens gehinderd en hem, bij allen eerbied voor den vader, bij alle bewondering voor zijn kennis, zijn werkzaamheid, zijn succes, toch misschien eenigszins van hem verwijderd gehouden? Het lijkt niet onwaarschijnlijk aan wie Mullers schuwheid kennen. Aan zijn, ietwat ziekelijke moeder, - Gerarda Jacoba Yntema had hij zich zeer gehecht: haar vroege dood, in Augustus 1863, was voor den toen vijftienjarige een groot verdriet. De jonge Muller was toen niet in het ouderlijk huis; zijn zich vroeg ontwikkelende geestelijke zelfstandigheid maakte het mogelijk, dat zijn ouders hem, een gewoonte dier dagen volgende, - nadat hij van 1860-'62 de particuliere Latijnsche school van P. Epkema te Amsterdam had bezocht - in Aug. '62 naar Utrecht zonden. Hij was daar tehuis bij professor Brill. In de bewaard gebleven correspondentieGa naar voetnoot1 uit die dagen vindt men reeds den wordenden mensch. Het verslag van veel en geregeld werken, van verbazend veel lezen valt op; ook het helder en vroegrijp oordeel over het gelezene. De vader zendt geregeld de Gids: de vijftienjarige antwoordt met zijn oordeel over verschillende stukken. Fransch, Duitsch en Engelsch leest hij; romans in grooten getale! Zijn zuster mag het niet oververtellen, dat in vier weken negen deelen zijn verslonden! In 1864 is de Latijnsche school afgeloopen. De jonge Muller komt naar Amsterdam terug en krijgt een plaats op het kantoor van zijn vader. Reeds vroeger had hij wel eens bibliografisch werk gedaan en, naar ik meen bij de ordening van een verzameling gegraveerde portretten, zijn vader verbaasd door de vaardigheid waarmede hij zich daarvan kweet. Naast zijn kantoorarbeid had hij gelegenheid enkele colleges te volgen aan het Athenaeum; maar hij vondt in die combinatie geene volledige bevrediging. Trok het ordenend en rangschikkend werk hem al aan, de gedachte aan het zaken-doen stond hem tegen. De noodzakelijkheid van veel menschen spreken, van onderhandelen, van koopen om te verkoopen benauwde hem, en in '66 kreeg hij verlof om zich geheel aan de studie te wijden. Hij bleef daarvoor te Amsterdam, hetgeen altijd het bezwaar had, dat men wel colleges kon volgen, doch naar Leiden moest voor het afleggen van zijn examens. De Amsterdammers stelden er echter een eer in hun eigen Athenaeum te bezoeken en Muller vond er een vriendenkring, waarin hij zich thuis gevoelde. Het studentengezelschap Unica nam hem onder de leden op, terwijl zijn oude vriendenclub Clio bleef bestaan, en zoo kwam hij samen met jongelieden verschillend van aanleg en studierichting. 'n Litterator vind ik erbij als M.C. Tideman, later leeraar te Rotterdam, 'n jurist als P. Pet, later prof. in Groningen, De Hoop Scheffer, secretaris, later directeur der Ned. Bank, voorts de bekende Amsterdamsche medicus, J. van Geuns, theologen als | |
[pagina 95]
| |
A.G. van Gilse, P. van der Goot en F. Adama van Scheltema, van wie de beide laatsten echter nooit den kansel zouden betreden. Van der Goot werd journalist, lange jaren werkzaam aan het Nieuws van den Dag, Scheltema zou later de compagnon van Mullers vader worden, terwijl de band nog nauwer werd aangehaald toen Muller in 1877 huwde met Maria Geertruida Lulofs en zoo Scheltema's zwager werd. Maar vooralsnog werden de jaren gebruikt voor de studie, die Muller in 1872 atsloot met zijn promotie op een proefschrift getiteld: ‘Mare Clausum’. Hij verkreeg er den graad van doctor mede in het romeinsch en hedendaagsch recht, maar de ondertitel drukte toch uit, dat nog een andere wetenschap dan de juridische ermede werd gediend: ‘Bijdrage tot de geschiedenis der rivaliteit van Engeland en Nederland in de zeventiende eeuw’. Hij had de rechtsstudie verbonden met die der geschiedenis; in de juridische verhoudingen, de verhoudingen van menschen en volken gezien, achter die verhoudingen de beteekenis ontdekt van de economische belangen en tegenstellingen. Hieruit is zijn wijze van geschiedschrijving te verklaren. Later zou hij zich 'n paar maal ook meer beschouwenderwijze over ‘nieuwe wegen voor de historiografie’ uiten, vooralsnog bleef het bij practische toepassing van de methode, die de student vrijwel zelfstandig had weten te vinden. Niet als iets bijzonders, maar eenvoudig omdat hij deze gave had: dat hij achter de feiten en gebeurtenissen de menschen zag. Hij zag ze werkelijk. En niet de menschen alleen, maar ook hun omgeving, die hij wist te reconstrueeren, uit gegevens welker beteekenis vaak anderen nauwelijks getroffen had. Hij zou die gave natuurlijk steeds meer ontwikkelen, maar reeds in zijn eerste werk blijkt haar kracht. Het was in zijne ‘Geschiedenis der Noordsche Compagnie’, welke in 1874 uitkwam als uitgave van het Prov. Utrechtsch Genootschap, dat het met goud bekroond had als antwoord op de prijsvraag naar: ‘een historisch overzicht van de ontdekkingen der Hollanders in de Noordpoolzeeën en van hunne vestiging op enkele punten, voornamelijk op Spitsbergen, alsmede van de internationale geschillen der Nederlandsche Republiek met Engeland, Denemarken en Zweden over de vaart en visscherij in het Noorden’. Nog thans is deze arbeid van den toen vijfentwintigjarige een standaardwerk en een voorbeeld. Enkele gedeelten zooals zijn beschrijving der vroegste tochten naar het Noorden zijn, verklaarde een voortreffelijk kenner der materie, nog onovertroffen! Intusschen was er door den jongen geleerde een belangrijke stap gedaan; hij had met succes gedongen naar de betrekking van gemeente-archivaris te Utrecht; den 2en Februari 1874 trad hij in functie. Deze stap heeft over zijn leven beslist: bijna vijftig jaren zou het met Utrecht verweven zijn, verweven als het leven van | |
[pagina 96]
| |
slechts weinigen met dat hunner woonplaats worden kan, omdat het hier niet alleen de woonplaats gold, maar ook het veld van studie, ook - en dat was de hoofdzaak - een voorwerp van liefde; zóó dat het wellicht evenzeer juist is als ik zeg, dat in die vijftig jaar Utrecht géén burger gehad heeft, aan wien het méér van blijvende waarde dankte! Het lijkt op het eerste gezicht vreemd, dat deze aan een der grachten geboren Amsterdammer, zoon van een man, die die stad hartstochtelijk liefhad, zijn vaderstad verloochende voor het zoo geheel anders-geaarde Utrecht. Volkomen verloochende, en met volle overtuiging. Want hij heeft ook niet van den nood een deugd gemaakt en tot eigen stichting Utrecht verheven tot ‘middelpunt in de geschiedenis der Ned. Gewesten’! Integendeel, het is merkwaardig hoe het lot hem dáár geplaatst heeft, waar hij behoorde; in een stad, waarvan hij reeds in '62 schreef, ‘de stad is veel heerlijker dan Amsterdam en ik zou niet gaarne terugkeeren (naar A.) als ik niet al mijn familie en vrienden daar had’. Muller's van alle luidruchtigheid afkeerige aard, waarin echter studiezin en historische fantasie krachtig leefden, vond op de stille pleinen en de kalme grachten der bisschopsstad, de rust die hij noodig had, en die hem gelegenheid bood er zelf het leven te brengen van het verleden, dat hij terug vond. Zoo kon hij zich daar volkomen op zijn plaats voelen. Ook, natuurlijk, omdat hij er terstond veel en mooi werk vond op een terrein dat vrijwel onontgonnen kon worden genoemd: het Utrechtsche Stadsarchief. Het is wel eens gezegd dat Muller in zijn hart steeds meer historicus dan archivaris geweest is. Ik geloof dat dit onjuist is. Maar ook, dat het ideaal, dat Muller zich van het archivarisschap voorhield, - en voorhouden mocht, omdat hij in staat was het in werkelijkheid om te zetten, - heel wat ruimer was dan in het algemeen, in het belang van het archivariaat en van hen die het bekleeden, wenschelijk kan worden geacht. Wenschelijk, omdat veelzijdige menschen als Muller, tevens instaat om hun veelzijdigheid zóó harmonisch tot haar recht te doen komen, bijzonder zeldzaam zijn. Maar aan den anderen kant: omdat beperking tot een enger begrip redelijk is, mag men den Zeldzame, die het zonder beperking even goed kan, zijn wijder vlucht niet beletten of zelfs maar verwijten. Het was heel iets anders om archivaris te worden in 1874 dan thans! Het vak als zoodanig bestond nauwelijks, de opvattingen omtrent de taak ervan waren reeds verscheiden, hoe weinig lieden zich ook de moeite gaven er een opvatting van te hebben. Dat dat nu anders is, is voor een zeer groot deel daaraan te danken, dat de jonge Muller in '74 die eigen opvatting van zijn taak had en aan haar met onverzwakte toewijding zijn gansche leven door is trouw gebleven. En ook daaraan dat | |
[pagina 97]
| |
die opvatting zóó ruim was, dat een volgend geslacht een groot veld kon overzien, waarop het de grenzen voor zijn eigene kon bepalen. Het lijkt mij niet zoozeer merkwaardig intusschen, dat Muller zich een ruime opvatting van zijn archivaristaak vormde, als wel dat hij dat zelfstandig en snel deed op het oogenblik-zelf als het ware, dat het terrein zijner toekomstige werkzaamheid zich vóór hem opende. En dat hij daarop ook terstond tot de uitvoering van die taak overging, niet voorzichtig, aan één hoekje van het terrein, maar krachtig, onstuimig haast, en van alle kanten tegelijk. Het is curieus, en leerzaam tevens voor Mullers methode van werken, dit even te illustreeren, aan de hand zijner publicaties: In '76 een studie over de magistraatsbestelling te Utrecht: de nieuwe archivaris zoekt zich een weg in de regeering der stad. In '78 zijn reeds gereed: catalogi van het museum, van den topographischen en van den historischen atlas. In '79 komt het schema van de inventarissen van het archief der gemeente. In '80 is de eerste publicatie van archiefbescheiden gereed: de archieven der schildersvereenigingen. De inventaris van het Nieuw-archief der gemeente kan verschijnen. In '81 geeft hij den catalogus der bibliotheek; voorts de publicatie van 'n Utrechtsch kroniekje. In '82 Nog een kroniekje. In '83 Wederom een kroniek; maar ook: allerbelangrijkst: het eerste deel van de Middeleeuwsche rechtsbronnen komt uit. (In 1885 reeds het vierde). In '84 Wederom een deel archief-inventaris. In '86-89, Kleinere studies; uitgave van kleine kronieken. In '90 Weder een archief-inventaris. In '91 Het museum op het Hoogeland gereed. In '93 Slot van den archief-inventaris. In '96 Regesten van het archief van de stad Utrecht. In twintig jaar tijds is dus het archief geordend en geïnventariseerd, de bibliotheek uitgebreid en gecatalogiseerd; de prentverzameling tot stand gebracht en beschreven; het museum gevormd, en in een eigen gebouw geordend; ten slotte zijn belangrijke bescheiden voor de politieke, de rechts-, de beschavings-, en de kunstgeschiedenis gepubliceerd. Het is reeds een eerbiedwaardige praestatie, ook omdat zij zulk een afgerond geheel vormt voor de belangen, welke den archivaris der gemeente waren toevertrouwd. Maar intusschen was reeds kort na het begin van dit tijdperk, met 1 Jan. 1879, de Gemeente-archivaris tevens Rijks-archivaris in de provincie Utrecht geworden. De zooeven genoemde aaneensluitende serie van werkzaamheden was dus slechts het werk van een half mensch! Want met merkwaardige nauwgezetheid | |
[pagina 98]
| |
verdeelde Muller zijn werktijd tusschen zijn beide werkgeefsters! Voor het provinciaal archief moest er dus zijn een even rijkvoorzien werk-program, een gelijk aanvatten van allen kant, een gelijke rijke oogst: Een ‘overzicht’ der archieven in '84; de inventaris van het belangrijke archief van het kapittel van St. Pieter in '86; regesten van dit kapittel, '91; in '90 programma voor een oorkondenboek van het Sticht Utrecht; in '92 de uitgave van het oudste cartularium; enzoovoort! Voor wie weten hoezeer de wetenschappelijke ambtenaar van Gemeente en Rijk met allerlei administratieven rompslomp pleegt te worden belast, hoezeer bovendien, - gelukkiger! - zijn werkgeefsters en het publiek beslag leggen op zijn tijd en profiteeren van zijn kennis terwille van de voorlichting en inlichting, die zij behoeven, lijkt het dubbel merkwaardig wat Muller in zijn ambtelijk leven tot stand bracht. En toch zou dit alles aan Muller nog niet de plaats verschaft hebben, die hij in ons midden bekleed heeft. Scherpzinnigheid, ijver, plichtsbetrachting, vinden wij goddank bij velen. Muller had meer dan velen. Hij had een scheppenden geest: scheppingsdrang en scheppingskracht. Zoo was het hem niet genoeg arbeid te vervolgen, waar anderen dien hadden achter gelaten: hij stelde dien op nieuwe fundamenten en trok het bouwwerk op in eigen stijl. Zoo werd zijn archiefarbeid, een voorbeeld, en het voorbeeld tot systeem omgewerkt groeide tenslotte (1898) tot de ‘Handleiding voor het ordenen en het beschrijven van archieven’. Zoo werd zijn bibliotheek-catalogus een voorbeeld; zijn inrichting van het museum op het Hoogeland een model; zoo was zijn manier van geschiedschrijving ten onzent nieuw; zoo was, wat hij met en voor het Historisch Genootschap bereikte, voor de Rechtsbronnen, voor de vereeniging van Archivarissen, voor het Centraal Museum, voor het Oorkondenboek - kortom voor alle zaken, waaraan hij zijn liefde gaf: een schepping. Innovator was Muller vrij wel in elke richting, waarin hij zich op zijn gebied bewoog. En dat gebied breidde zich steeds méér uit, nadat eenmaal de stevige grondslagen voor het Rijksarchief en Utrechts gemeentelijke verzamelingen waren gelegd. Zooals uit de archief-ordening Mullers werk voortsproot voor de Vereeniging van Archivarissen, voor de Handleiding, voor de Tijdrekenkundige studies in het Programma van het Oorkondenboek, de verovering van de charters van Sir Thomas Phillips te Cheltenham (1886-'88), talrijke studies over speciale onderdeelen (zegels, naamsregisters, enz., enz.), het hem opgedragen beheer van het Rijksarchief in Den Bosch (1912-'14) tenslotte, - zoo bracht de museum-inrichting hem tot allerlei kunsthistorische onderzoekingen, tot kwesties van museumbeheer, tot medewerking aan de brochure daarover van den Oudheidkundigen Bond, tot, in zijn laatste levensjaren, het lidmaatschap der Staatscommissie voor | |
[pagina 99]
| |
het Museum wezen. Zijdelings kwam hij erdoor tot monumentenzorg, met de bestudeering en beschrijving van huizen, kerken en kloosters, in de stad Utrecht en erbuiten, tot het lidmaatschap, ook vanzelfsprekend van de Rijksmonumentencommissie. Zijn historisch werk bracht hem in het Historisch Genootschap, waarvan hij de ziel werd, tot medestichting van de Vereeniging voor het uitgeven van de bronnen van het Oud Vaderlandsche recht, waaraan hij jarenlang als secretaris en voorzitter leiding gaf, tot het lidmaatschap van de Rijkscommissie voor Geschiedkundige Publicatiën, tot medeoprichting van het Ned. Economisch Historisch Archief en van de Vereeniging Hofwijck. Zij, die Muller in die verschillende besturen en colleges hebben bijgewoond, hebben altijd weer eerbied gehad voor de stoerheid van zijn werkkracht, voor den onverzwakten ijver, waarmede hij de zaken ter haste nam en van zijn opvatting en inzicht getuigenis gaf. Dit was nu niet altijd even gemakkelijk voor Mullers medeleden! Hij was een man van temperament en kon ongezouten zeggen wat hem op het hart lag. Maar hij moge daarbij gekwetst hebben, blijvend gegriefd heeft hij niet. Colenbrander, wiens temperament mij een waarborg is, dat hij het meer dan eens met Muller aan den stok heeft gehad, heeft dat verklaard (Archievenblad 1918, blz. 120) uit het feit, dat Mullers meening ‘daartoe te vrij was van alle kleinheid in bedoeling’. Maar er was daarbij nog iets, dat ik met woorden uit hetzelfde opstel memoreer: Muller, ‘voor geen bestuur een gemakkelijk lid, was geen betweter of bemoeial. Hij onderscheidde tusschen de zaken, die hij al, en die hij niet in bijzonderheden beheerschte. Bij die van de eerste categorie zou het ieder bezuren niet met hem te rekenen: men moest op alle punten gewapend zijn, of ging licht een nederlaag tegemoet. Ook bij die van de tweede deed men onverstandig hem weg te cijferen, doch ging veilig zoo men aan de algemeene voorwaarden, die van iemand van zijn oordeelskracht en onafhankelijkheid het vertrouwen winnen kunnen, wist te voldoen’. Niet alle medewerkers en tegenstanders konden zoo goed zien als Colenbrander: Muller is herhaaldelijk misverstaan; tot zijn verbazing vaak, tot zijn verdriet altijd. Want hij bedoelde het steeds goed en zag altijd het belang van de zaak, zocht nimmer zichzelf. Toch was hij in dergelijke gevallen niet steeds zonder schuld. Hij mistte geduld, en hij kon niet begrijpen, dat anderen niet even gauw en dan even goed konden werken als hij dat nu eenmaal gewoon was. Reeds in een zijner jongensbrieven kan men lezen: ‘ik weet niet hoe het komt, maar ik moet altijd gauw werken’, en dat is zijn leven lang, behalve zijn kracht, ook zijn fout geweest. Zonder dien drang tot gauw werken had hij nooit tot stand gebracht, wat hij gedaan heeft, maar ook zonder dien drang had hij nu en dan kunnen afwachten, de din- | |
[pagina 100]
| |
gen hun eigen beloop laten nemen, den menschen gelegenheid gelaten vanzelf te doen, wat hij van ze wenschte of hoopte. Het had hem menig misverstand bespaard! Aan den anderen kant: welk een vreugde gaf het zulk een temperament te zien in ons voorzichtig vaderland! En dat krachtig gebleven is bijna tot den laatsten dag bovendien! Een te snel oordeel, een te lichtvaardige conclusie, een al te stoute constructie, men zal ze in Mullers enorm uitgebreide schriftelijke nalatenschap ongetwijfeld vinden. Evenwel wie ze opmerkt, zal toch ook altijd moeten erkennen, dat zij zonder mankeeren iets pittigs, iets origineels en bekorends hebben. En bovendien dat hun aantal bijzonder klein is naast al de keeren, dat Mullers oordeelvellingen juist zijn conclusies bevestigd, zijn constructies deugdelijk gebleken zijn!
Vanzelf belandden wij in dit overzicht reeds in de tweede fase van Mullers leven, die van opbouw en afronding, nà het in gang brengen van de arbeidsorganisatie op het geheele reeds wijd zich strekkend gebied. Van een Utrechtsche figuur, wordt hij in de tweede 25 jaar van zijn loopbaan steeds meer een Nederlandsche. De benoeming tot het lidmaatschap der Koninklijke Academie, in 1886 al, had erop vooruitgeloopen. De opneming van zijn portret door Jan Veth in de Kroniek, tien jaar later, bewees, dat tot de jongere intellectueelen zijn beteekenis doordrong, niet als die van een geleerde specialiteit, maar als van een scheppenden en vernieuwenden geest. Dat hij zich als zoodanig heeft kunnen handhaven is merkwaardig genoeg en zeker een bewijs van de echtheid van zijn temperament, van de zuiverheid der eigenschappen, die hem onderscheidden. Wat Muller dacht en zeide of schreef over een der vele onderwerpen, waarover zijn belangstelling zich uitstrekte, dat binnen den wijden horizon lag, waarheen zijn blik reikte, had tot het einde zijner dagen beteekenis en ook zij, die zijn meeningen niet deelden, voelden dat zij er rekening mede te houden hadden, niet als met de bekwaam verdedigde opvatting eener oude of verouderende school, maar als met een nog midden uit het leven gegrepen overtuiging. Belangrijke posten worden hem dan ook in dit tijdperk door vakgenooten en overheid toevertrouwd; hij krijgt daardoor gelegenheid zijn invloed in steeds ruimer kring te doen gelden. Als voorzitter der Vereeniging van Archivarissen geeft hij onbetwist de leiding aan zijn eigenlijke vakgenooten; zijn invloed op De Stuers komt het vak in menig opzicht ten goede; de ‘Handleiding’ in Fransch, Duitsch en Italiaansch vertaald brengt de invloed van zijn school ver buiten de grenzen. Historisch Genootschap, Rechtsbronnen, Ned. Econ. Historisch Archief, eenigszins ook Prov. Utrechtsch Genootschap, vormen een tweede kring van vakgenooten, waarin hij een middenpunt is vanwaaruit jaren- | |
[pagina 101]
| |
lang leiding komt. Als de Oudheidkundige Bond het vraagstuk van het museumbeheer aan de orde stelt, geeft men hem de leiding van de commissie die de zaak voorbereidt en tenslotte ook definitieven vorm geeft. De Regeering zoekt zijn steun voor de commissie voor de Geschiedkundige Publicatiën, voor die voor Monumentenzorg, tenslotte voor die voor reorganisatie van het Museumwezen. Dit kost steeds méér tijd, maar verhindert een onafgebroken publicistische werkzaamheid niet. De ‘Rechtsbronnen van den Dom’ (1903) de met anderen ondernomen uitgave van de werken van Fruin (1900-'5), van P.L. Muller (1906), die van de briefwisseling van Bakhuizen van den Brink (1907), van diens 5de deel Studien en Schetsen (met Bussemaker); de voltooiing van de uitgave van Van Rappard van de 16de eeuwsche kerkvisitatiën (1911) en van die van Pijnacker Hordijk, van de lijsten der Utrechtsche prelaten (1911); de terugkeer tot een oude liefde: de Noordpoolreizen door de, als eerste der werken van de Linschoten-Vereeniging, in 1909 bezorgde uitgave van de Reis van Jan Cornelisz May naar de IJszee en de Amerikaansche Kust; het, met Jan Veth, in 1918 uitgegeven standaardwerk over ‘Dürers Niederländische Reise’; verschillende catalogi en inventarissen, zijn er - naast een lange reeks van kortere opstellen over allerhande soort onderwerpen - om het tegendeel te bewijzen. Het reeds voor jaren ontworpen en zorgvuldig voorbereide Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, waarvan de eerste aflevering in 1920 verscheen, was bestemd ook de dagen van zijn ambtelijk otium nog vruchtbaar te doen zijn. De gedachte aan zijn werk, heeft hem dan ook zelfs op zijn laatste ziekbed niet verlaten; zoodra hij slechts even kon, moest er worden overlegd, gelezen, gecorrespondeerd.
Klaarheid van inzicht, vastberadenheid, doorzettingsvermogen, dat zijn de eigenschappen, die Muller in staat hebben gesteld om in een ongemeen werkzaam leven tot stand te brengen, wat nog bij volgende geslachten zijn naam zal doen leven. Dat het dan ook zijn roem zal zijn en eerbied zal afdwingen niet slechts door de quantiteit en de verscheidenheid, dat zal te danken zijn, aan wat ik boven zijn scheppend vermogen en zijn kracht tot vernieuwing heb genoemd. Als er thans nieuwe wegen begaan worden bij de archiefordening, bij museumbeheer, in de geschiedschrijving, dan zal men zijn in het oog vallende figuur aan het begin dier wegen zien staan: wegbereider, wegwijzer. Noch de leer van het herkomstbeginsel, noch de scheiding tusschen historische en kunst-musea, noch de waardeering der economische geschiedschrijving zouden zonder hem ten onzent zoover zijn als zij thans zijn gevorderd. Toch - en ik heb het gevoel, dat ik bepaaldelijk hier niet mistast - was Muller volstrekt niet een theoreticus, miste hij | |
[pagina 102]
| |
zelfs den aanleg voor filosofische beschouwing, het volk waaruit hij stamde zoo eigen. Hij maakte daardoor den indruk, dat hij minder goed de algemeene lijnen onderscheidde, niet breed en diep de dingen zag. Spreekt hij bijv. ‘over nieuwe wegen voor de historiografie’, dan komt er even een ruimer opzet, een aanloop om het probleem der geschiedschrijving in het algemeen te bezien, maar al heel gauw belanden wij in een practische toepassing en krijgen wij een stukje economische geschiedenis. Wil hij voor de Nederlandsche historie - die der Middeleeuwen althans - in enkele forsche lijnen een schema geven door ‘Utrecht als het middelpunt’ ervan aan te wijzen, dan eindigt opeens de schematische schildering om over te gaan tot de gedetailleerde historie van het verval der bisschoppelijke macht onder Jan van Diest. En het zou mij dan ook niet verwonderen als, zoowel het stuk over Jan van Diest als dat over het ‘huishouden zonder geld’, afzonderlijk waren gecomponeerd en de aan beide voorafgaande beschouwingen later toegevoegde inleidingen waren, ontstaan uit de noodzakelijkheid, dat Muller als voorzitter van het Prov. Utrechtsch Genootschap een redevoering van eenigszins algemeener karakter houden moest. Toch moet men hier met conclusies voorzichtig zijn. Mullers intuitieve werkmethode, zijn gave om het verleden inderdaad voor zich te zien, klaar en vol leven, deden hem de behoefte aan theoretiseeren niet gevoelen, maar lieten hem daarvoor ook geen tijd. Hij moest terstond noteeren wat hij zag oprijzen uit de zinsnede in een acte, uit het cijfermateriaal eener rekening. Detailschildering! Zeker, zoo men wil, maar op de wijze waarop de Delftsche Vermeer detail schilderde: met voor de oogen het groot en zuiver beeld, waarin het detail vanzelf past en zich oplost. In alle dingen is dat zoo geweest: Muller naderde en bezag ze met volkomen onbevangenheid, zij het ook tevens met een liefde als van een kunstenaar voor het beeld, dat hij ervan vormen kon. En zoodoende werden zijn beelden goed en zuiver, of het dat was van een archief, of van een rechtsverhouding, van een regeeringssysteem of van een economisch verschijnsel. Hij kon dan achteraf verbaasd zijn, als zijn beeld paste in een stelsel!
Maar deze rustige onbevangenheid had Muller zelden als hij zich tegenover menschen stelde. Dan voelde hij zich eerder onrustig en daardoor vaak onzeker, en dan kon hij op wie met hem te maken kregen een indruk maken, die verre van juist, maar ook wel eens verre van aangenaam was. Slechts nadere kennismaking stelde tot beter oordeel in staat, maar voor velen kwam de gelegenheid daartoe niet, of niet gauw. En, dit moeten wij erbij bedenken, Muller vond lang niet altijd den juisten toon die de toenadering gemakkelijk zou hebben kunnen maken. Zoo zijn er kostelijke legenden ontstaan over Mullers ongenaakbaarheid, | |
[pagina 103]
| |
zijn humeur, zijn lastigheid, die, hoe weinig werkelijks eraan ten grondslag lag, toch door de werkelijkheid van hun bestaanalleen, de onbevangenheid van anderen tegenover hem verhinderden! Zijn slagvaardigheid, zijn onvermoeidheid in het verdedigen zijner opvattingen - deugden uit andere bron - kwamen den toestand nog moeilijker maken. Muller voelde dit, en dit werkte natuurlijk juist averechts! Want de bron van dit alles was een bijzondere verlegenheid, een schuchterheid, die hem al als jongen min of meer alleen deed staan, en die hem altijd is bijgebleven, ook al lag zij later wat dieper verborgen. In 1918, - in het aan hem gewijde nummer van het Archievenblad, - heb ik juist op deze eigenschap het licht laten vallen, en de besprokene-zelf heeft tegenover anderen mijn korte notitie een sleutel genoemd voor het begrijpen van zijn karakter. Daarom lijkt het mij geoorloofd hier enkele zinsneden te herhalen. Ik noemde hem toen ‘een timide mensch, een Verlegene! Inderdaad, en dan ook met alle typische eigenaardigheden daarvan. Deze Verlegene, altijd bevreesd voor verkeerd begrip of onjuiste bejegening, het eigen zelf - gevoelig en fijn besnaard - angstvallig hoedende, was dan ook steeds op verdediging gezind, tot aggressiefwordens toe, daardoor scherp soms en stekelig. Het lijkt wel of hij de zielsrust mist, en daarmede de gave om het evenwicht te vinden tusschen zichzelf, het oogenblik en de omgeving. Maar aan den anderen kant en ook hierin zien wij Mr. Muller als een Bijzondere: welk een dadendrang, welk een uitingsbegeerte, welk een behoefte om de gaven van hoofd en gemoed ten goede te doen komen aan de samenleving, waarvoor dus altijd weer tweestrijd, altijd weer zelfoverwinning noodig is. Als men Mr. Muller - ondanks zijn verlegenheid - zelfs na een ambtenaarsloopbaan van een heel menschenleven - onder de meest strijdlustigen rekent, dan danken wij dat aan die reeks van innerlijke gevechten, die hij moet hebben geleverd om altijd weer en bij vernieuwing vóór te gaan en te handelen voor de belangen, waaraan hij eenmaal zijn sterke liefde had verpand.’ ‘Als wij, zooals ik geneigd ben te doen, de Verlegenen onder ons rekenen tot de fijner besnaarden en dieper gevoelenden, die als het ware een schat van gevoelswaarden voor onze samenleving onbedorven bewaken, dan moet daarbij vanzelf ook een gevoel van erkentelijkheid voor die diensten komen, althans zoodra zij zich niet afsluiten, maar, ondanks de moeite die het hun kost, zich uiten en geven van hun bezit.’
Zijne naar de maatschappij gekeerde activiteit is voor ons de belangrijkste; de naar het huiselijk en familieleven gekeerde onttrekt zich bovendien aan onze waarneming. Maar volledigheidshalve zij hier vermeld, dat ook daar en in den ruimeren kring van verwanten en vrienden Mullers eigenschappen van hoofd en | |
[pagina 104]
| |
hart hem een plaats verschaft hebben, waar trouwe liefde en warme genegenheid hem een rijkdom en een geluk deden genieten, welke de kroon zetten op zijn leven.
Vatten wij samen, dan zien wij Muller als een Bijzondere, maar bevangen in timiditeit; als een Verlegene maar niettemin een gulweg gevende uit de schatkamers van zijn bijzonderen rijkdom; als een Wilskrachtige gedreven door onverzwakten scheppingsdrang; als een Mensch, ten slotte, in zijn strijd moeilijk, - voor zichzelf bovenal en daardoor ook voor anderen, - maar - evenzeer - voortreffelijk in zijn overwinnend bereiken.
H.E. van Gelder. | |
[pagina 105]
| |
Lijst der geschriften 1914-1922.In 1914 verscheen het door C.L. de Leur bij gelegenheid van mr. Mullers veertigjarig ambtsjubileum samengestelde bibliografische overzicht van diens geschriften. Het heeft geen zin de meer dan 80 blz. beslaande lijst hier te herdrukken; ik kan daarheen verwijzen, of naar het Systematisch Overzicht dat ik ervan samenstelde en dat men vindt in het Ned. Archievenblad van 1914. Voor het tijdperk 1914-1922 is dat anders, en dus volgt de lijst daarvan hieronder, en dat wel in systematische volgorde, dezelfde welke door mij bij het Overzicht in het Archievenblad is in acht genomen. De titels der daar opgenoemde onderrubrieken neem ik hier eenvoudigheidshalve niet over, een interlinie duidt ze voldoende aan. | |
A. Archiefwezen.Archivaris en historiograaf? Ned. Archievenblad 1918, 180.
De opneming van private archieven in openbare depots, Ned. Archievenblad 1916, 11. Nogmaals over de private archieven, Ned. Archievenblad 1916, 113. Onze Handleiding en de private archieven, Ned. Archievenblad 1917, 12 § 3 onzer Handleiding in verband met § 1, Ned. Archievenblad 1917, 91. Het zoogenaamde Decimale stelsel van archiefordening, Ned. Achievenblad 1914, 171. Het Dossierstelsel, Ned. Archievenblad 1915, 43.
De concept-archiefwet en de gemeentebesturen. Nieuwe Amsterdammer, 1918 IV, no. 167. (Met R. Fruin). (Ook Ned. Achievenblad 1917-18, 124). Een nieuwe provinciale en gemeente-ambtenaar. Gemeentestem, 1916, no. 3353 vlg. (Ook Archievenblad 1916, 29). Antwoord aan mr. Overvoorde, (pensioen voor archiv.) Ned. Archievenblad 1918, 183.
Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht, 722-1528. In medewerking met mej. E. de Clercq, B.M. de Jonge van Ellemeet en A. le Cosquino de Bussy. I, II en III. Utrecht, A. Oosthoek. Roy 8o. 1915, '18 en '19. Catalogus van het archief der Staten van Utrecht, 1375-1813. Rijksarchieven in de provincie Utrecht. Utrecht, A. Oosthoek, 1916. Regestenlijst van het archief der Staten van Utrecht (1323-1528). (Versl. Rijks Oude Archieven 1920). Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, Aflev. I. Utrecht A. Oosthoek (met A.C. Bouman), 1920. Historische opmerkingen over Oorkonden uit te geven in het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht (met A.C. Bouman) Ned. Archievenblad 1919, 95; 1920, 23; 1921, 26 en 1922, 42. | |
[pagina 106]
| |
Catalogus van het archief der gemeente Utrecht. Supplement, bijvoegselen en indices. W. Leydenroth. 8o. (Met C.L. de Leur), 1914.
Het Economisch-historische archief, Ned. Archievenblad 1914, 93.
De bisschoppelijke zegels. Versl. omtr. 's Rijks Oude Archieven, 1916.
Catalogus van den topographischen atlas der provincie Utrecht. Utrecht, A. Oosthoek. 1914. | |
B. Museum-beheer.Over hervorming en beheer onzer musea. Uitgegeven door den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. 1918. (Met C. Hofstede de Groot, H.E. van Gelder, A. Pit, Jan Veth en W. Vogelsang). Het museum van pleisterafgietsels. Nieuwe Courant, 20 October 1915.
Het nieuwe centrale museum te Utrecht. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Nieuwe Reeks, 1916, 94 vlg. | |
C. Kunstgeschiedenis.Albrecht Dürer's Niederländische Reise. Berlin, G. Grotesche Verlagsbuchhandlung. Utrecht, A. Oosthoek. Gr. 4o. 2 dln. 1918. (Met Jan Veth). De geboorteplaats van Mabuse. Oud-Holland, 1916, 149 vlg. De beelden der graftombe van bisschop Rudolf van Diepholt. Nederlandsche musea, 1916, I vlg. Beschilderde plafonds. Bulletin van den Nederlandsche Oudheidkundigen Bond. Tweede Serie, 1914, 21 vlg. Middeleeuwsche glasvensters. Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, 1917, 118 vlg. Nieuw werk van de Utrechtsche beeldendrukkers, Oud-Holland, 1922, 83. Tyman IJsbrantss, de goudsmid, Oud-Holland, 1911, 74 vgl. John Osborn, Oud-Holland, 1915, 199 vgl. | |
D. Munt- en Penningkunde.De Medailleur Steven van Herwijck te Utrecht, Oud-Holland, 1922, 24. De penningen der Utrechtsche bisschoppen; Oud-Holland, 1922, 86. | |
E. Monumentenzorg.De Utrechtsche monumenten, 1813-1913. Sloopend herboren Nederland, III. Buiten, 1914, 20 vlg. Twee Utrechtsche klaustrale huizen. Oud-Holland, 1918, 197 vlg. De vergaderplaatsen der Staten van Utrecht, 1375-1915. Met afbeeldingen en plattegronden. Utrecht, A. Oosthoek. (Met G.A. Evers), 1916. De Utrechtsche Statenkamer. Het Huis, oud en nieuw, 1915, 97 vlg. | |
Pyroen, Oud-Holland, 1922, 7.Het Amersfoortsche gasthuis. Buiten, 1916, 213 vlg. Cronenburg. Jaarboekje van Niftarlake, 1915. De lijkkist van Weerestein. Jaarboekje van Niftarlake, 1917. | |
[pagina 107]
| |
F. Geschiedenis.Het boek van professor J. Huizinga. Onze eeuw, 1920, 1, 78). Schetsen uit de middeleeuwen. Nieuwe bundel. Amsterdam, S.L. van Looy. 1914. Anna van Nassau. Oud-Holland, 1919, 71 vlg. Een Utrechtsch pamflet uit den Leycesterschen tijd. Bjjdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, 1915, 231 vlg. De wapens der voormalige heerlijkheden. Mbl. geneal. herald. gen. ‘De Ned. Leeuw’, 1920, 206. De oudste goederenlijst der Abdij van Egmond. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, 1914, 1 vlg. Rentmeesters en geldwisselaars. Maandblad van het genealogisch-heraldisch genootschap. ‘De Nederlandsche Leeuw’, 1919, 119 vlg. De opvoeding van een jongen edelman ± 1500. Oud-Holland, 1920, 72. | |
G. Rechtsgeschiedenis.Het verzet der Utrechtsche bisschoppen tegen de onbehoorlijke uitbreiding der geestelijke rechtspraak in het Oversticht. Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht, 1916, 146 vlg. Het forum academicum der Utrechtsche hoogeschool. In: Rechtshistorische opstellen, aangeboden aan S.J. Fockema Andreae, 219 vlg., 1914. | |
H. Kerkgeschiedenis.Het verbod van den Katholieken Godsdienst in de provincie Utrecht in 1581. Nederlandsch Archief voor kerkgeschiedenis. Nieuwe Serie, 1914, 97 vlg. De moderne devotie te Utrecht. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, 1915, 16 vlg. De Johanniters in Nederland. Onze Eeuw, 1918, I, 28 vlg. | |
I. Ontdekkingsreizen.De nieuwste berichten over de Nederlandsche Noordpoolvaarders. Gids, 1920, I, 484. | |
K. Personalia.Dr. G. Brom. Utrechtsch dagblad, 10 Februari 1915. In memoriam Izaak Jan Le Cosquino de Bussy. Ned. Archievenblad 1920, 23. Dr. P.J.H. Cuypers. Persoonlijke herinneringen. Feestbundel, uitg. door de Maatschappij van bouwkunst op den 90-sten verjaardag van dr. Cuypers. 1917. C.L. de Leur, Ned. Archievenblad 1916, 73. Levensbericht van Samuel Muller Hz.. Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen voor 1916, 1 vlg. Ons Eerelid (Victor de Stuers), Ned. Archievenblad 1915, 89. |