| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Isaäc van Dijk.
20 Maart 1847-25 December 1922.
Isaäc van Dijk werd den 20sten Maart 1847 te Dussen, bij Heusden, in Noord-Brabant geboren. Zijn ouders, Johannes van Dijk en Cornelia van Edenburg, behoorden tot den boerenstand en mochten zich in de algemeene achting hunner dorpsgenooten verheugen. Op de boerderij, waar de kleine Isaäc met nog vijf broers en zusters in een gelukkig gezinsleven opgroeide, moest hard worden gewerkt, want Johannes van Dijk behoorde wel niet tot de minder gesitueerden, maar ook niet tot de meest welgestelde landbouwers. De godsdienstige geest, waarin het gezin leefde, zou men het best als ‘gematigd-orthodox’ kunnen karakteriseeren; immers de kinderen gingen, naar diens zoon, de Gepensioneerd Generaal-Majoor der Artillerie W.B. Westhoff te Rijswijk mij mededeelde, bij Ds. Westhoff, die als ‘gematigd-orthodox’ bekend stond, ter catechisatie. De ouders Van Dijk lieten hun kinderen eerst op de openbare dorpschool gaan, waar Meester van den Beek, een ontwikkeld man en goed paedagoog, uitstekend onderwijs gaf. Daar Isaäc van Dijk een goeden aanleg toonde, besloten zijn ouders dat hij elders meer uitgebreid onderwijs zou ontvangen.
Ofschoon Dr. van Dijk gedurende zijn geheele leven met grooten eerbied en liefde, beide over zijn vader en over zijn moeder heeft gesproken, heeft hij toch naar het schijnt het meeste aan zijn moeder gehad. Vader van Dijk, een door en door achtenswaardig man, was streng, zoodat de kinderen wel eens wat bang voor hem waren. Moeder van Dijk was een origineele, diepzinnige, vrome vrouw, die Dr. van Dijk, naar hij in latere jaren meermalen opmerkte, in vele opzichten aan boerin Poyser uit ‘Adam Bede’, herinnerde. Het beeld van zijn moeder is Dr. van Dijk tot het einde toe bij gebleven en in vertrouwelijken kring vertelde hij wel eens, dat hij haar in zijn herinnering nog dikwijls voor zich zag, zooals zij op Zondagochtend met haar kerkboek met gouden slot langs den dorpsweg te Dussen naar de kerk ging. Lang
| |
| |
heeft Dr. van Dijk haar aanwezigheid helaas niet mogen genieten. Zijn vader en moeder zijn niet oud geworden. Bij zijn promotie in 1877 leefde zijn vader nog, maar zijn moeder was toen reeds eenigen tijd gestorven.
Behalve aan zijn vader en moeder, had Dr. van Dijk ook zeer veel aan het feit dat hij op een boerderij in Noord-Brabant geboren was te danken. Meer dan aan eenige andere streek in ons vaderland, gevoelde hij zich, zooals uit zijn levensgeschiedenis blijkt, aan Noord-Brabant verbonden en hooger dan het verblijf in de stad, stelde hij den omgang met de natuur en inzonderheid ook het boerenleven. Gedurende zijn verblijf te Groningen, zocht hij, vooral in de eerste jaren toen hij nog fietste, zoo goed als nooit den Heereweg, maar de tocht ging altijd naar den Leeuwarder straatweg, waar hij zich op een hek neerzette en uren lang in de weiden rustig kon zitten te kijken. Dr. van Dijk had wat iemand genoemd heeft ‘l'âme paysanne, qu'un peu d'herbe ou de feuillage attendrit’. Zijn hart trok naar de vredige rust eener boerderij, waar men in den zomeravond de verre en toch zoo vertrouwde geluiden van hoeve tot hoeve kan hooren weerklinken.
Op zijn twaalfde jaar werd Isaäc van Dijk naar het Instituut Hasselman te Emmikhoven (Almkerk) gezonden, waar onderwijs in de vier moderne talen werd gegeven. Klaarblijkelijk was het reeds spoedig de bedoeling, dat hij zou gaan studeeren, want terzelfder tijd ontving hij privaatlessen in Latijn en Grieksch, o.a. van Ds. Bavinck, predikant bij de gemeente der ‘Afgescheidenen’ te Almkerk. Na zijn verblijf op het Instituut Hasselman bezocht hij nog ongeveer twee jaren de Latijnsche school te Gorkum, die onder het Rectoraat stand van Dr. Romeyn. In het jaar 1866 werd hij als student in de theologie aan de Utrechtsche Universiteit ingeschreven.
Aan zijn studententijd bewaarde Dr. van Dijk de heerlijkste herinneringen. Zijn tijdgenooten verklaren, dat hij geregeld studeerde, nooit uitbundig was, maar toch vroolijk en gaarne bij een pretje. Om zijn hartelijkheid, zijn eenvoud, zijn zin voor gezelligheid en zijn geestigheid was hij zeer bemind, maar zelf had hij op zijn beurt ook vele vrienden. Onder dezen noem ik in de eerste plaats J.J.P. Valeton en vooral ook G. van Herwaarden, met wie hij in eenzelfde huis bij Berkhof op het Domplein samenwoonde. Met Valeton, die eerst te Groningen had gestudeerd, maakte hij eerst in 1867 te Utrecht kennis en de vriendschap met Valeton is geworden een heerlijke vriendschap voor het leven. Naast Valeton en Van Herwaarden noem ik De Koe, Kruyf, Pijnacker Hordijk, Van Arkel en den later als predikant te Dordrecht gestorvenen Melchior Sjoers. Met De la Saussaye Jun. kwam hij oorspronkelijk in het geheel niet in aanraking. De la Saussaye bemoeide zich minder met het groote studentenleven. Ook was hij geen lid van het gezelschap ‘Elias Anne Borger’, waarin Van
| |
| |
Dijk met andere aanstaande professoren als Kruyf, De Koe, Valeton en Van Rhijn, een groote rol speelde. Van Dijk was onder meer een jaar voorzitter van ‘Borger’. Gedurende zijn studententijd is hij wel corpslid geweest, maar een bijzonder actief aandeel aan het corpsleven heeft hij niet genomen.
Dat ik tot dusver van zijn leermeesters geen melding maakte, vindt hierin zijn grond, dat Van Dijk betrekkelijk weinig aan zijn Utrechtsche professoren heeft gehad. In de theologische faculteit genoot hij het onderwijs van Doedes, Van Oosterzee en Ter Haar. Verder waren Opzoomer, de Graecus Van Herwerden, Brill en Millies zijn leermeesters. De leidende figuren Van Oosterzee en Doedes zochten geen aansluiting bij het Réveil, evenmin bij de Gereformeerde theologie van Voetius en De Moor, bij de Groningsche school of het Oude Supranaturalisme, maar voelden zich het beste thuis bij de orthodoxe theologen na Schleiermacher: Ullmann en Nitzsch, Lange en Martensen. De bovennatuurlijke openbaring hielden zij vast, de historische critiek hebben zij niet verworpen, van een scherp confessioneel karakter als bij Hengstenberg of Stahl waren zij afkeerig, zij verdedigden een milde, ruime opvatting van het Evangelie, dat van elk mensch bekeering eischte en zijn goddelijk karakter in den persoon van Christus, maar vooral ook in het wonder en de heilsfeiten, openbaarde.
Van Dijk, Valeton en De la Saussaye hebben zich van het begin af in de Utrechtsche school niet kunnen vinden en wat Doedes in 1857 uit de redactie van ‘Ernst en Vrede’ had gedreven, bracht hen juist tot De la Saussaye Sen. In dit verband is het wel eigenaardig, dat wij niet alleen bij De la Saussaye Jun. en Valeton, maar ook bij Van Dijk bemerken, dat hij als student bijzondere voorliefde had voor den persoon en de geschriften van den Utrechtschen hoogleeraar en geestverwant van De la Saussaye Sen.: Brill. Van Dijk hoorde en las Brill gaarne. Vooral hield hij zeer veel van Brill's boekje over de ‘Faust’. Blijkt hieruit reeds, dat Van Dijk als student zich in andere banen dan die der Utrechtsche school ontwikkelde, het verschil komt met niets aan klaarheid te wenschen latende duidelijkheid voor den dag in zijn dissertatie ‘Begrip en methode der Dogmatiek’, die hij, nadat hij alle academische examens, ook het doctoraal, nog met goed gevolg aan de Universiteit had afgelegd, vanuit de pastorie liet volgen. Op den 30sten April 1877 promoveerde Isaäc van Dijk tot doctor in de Godgeleerdheid. Van Oosterzee was zijn promotor, Valeton zijn paranymf.
De aanleiding waarom Dr. van Dijk op dit onderwerp promoveerde, lag voor een deel hierin, dat de beteekenis der Dogmatiek destijds in het geding was. Allard Pierson had in ‘De Gids’ van 1876 zijn bekende artikelen ‘Ter Uitvaart’ geschreven en Doedes had de uitvaart der christelijke Dogmatiek voorloopig afgezegd. Naast Pierson en Doedes hadden ook Van Oosterzee en Lamers zich over de waarde der Dogmatiek geuit. In streng orthodoxe
| |
| |
kringen werd de beteekenis der Dogmatiek hemelhoog geprezen. Het onderwerp was dus wel zeer actueel. Daarbij kwam, dat Van Dijk's aanleg niet in historische of exegetische, maar zeer beslist in wijsgeerige richting lag. Geen wonder dat hij zich tot het gekozen onderwerp getrokken gevoelde. Uit alles blijkt echter, dat hij volkomen met de Utrechtsche school heeft gebroken. Het is alsof wij De la Saussaye Sen. hooren. Geen wonder dat Van Oosterzee het blijkens het voorwoord niet met Van Dijk's dissertatie eens was. Van Dijk was en is zijn leven lang volgeling van De la Saussaye Sen. gebleven. Over de Utrechtsche school heeft hij weinig meer gesproken.
Met de bespreking van Van Dijk's vroegste theologische ontwikkeling, vooral ook van zijn promotie in 1877, zijn wij eenigszins vooruitgeloopen. In 1871 was Van Dijk namelijk bij het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland candidaat tot den Heiligen Dienst geworden en reeds den 10den September 1871 deed hij zijn intrede als predikant bij de Hervormde gemeente te Veen, ‘bij Heusden’. Na de gemeente Veen diende hij van 1875-1877 de gemeente Baambrugge en van 1877 tot 1879 de gemeente Kollum. In de pastorie te Veen en te Baambrugge woonde Ds. van Dijk nog alleen, maar te Veen had hij reeds met een Brabantsch meisje, Maria Johanna Jiskoot, een dochter van den Notaris Jiskoot te Veen, mogen kennis maken, met wie hij den 1sten November van het jaar 1877, kort na zijn promotie en kort vóór zijn bevestiging te Kollum, in den echt werd vereenigd. Uit dit tot het laatste toe bijzonder gelukkige huwelijk werden in den loop der jaren vier kinderen geboren, waarvan Johannes Cornelis van Dijk, Ned. Herv. Predikant te Den Haag en Herbertus van Dijk, Predikant-Directeur van het Internaat te Zeist, in leven zijn. Twee kinderen zijn er tot groote droefheid der ouders gestorven. Marietje stierf te Arnhem en Isaäc, toen Dr. van Dijk al te Groningen woonde, te Veen, beide op nog zeer jeugdigen leeftijd. De kleine Isaäc stierf toen hij vier jaar oud was. Prof. van Dijk heeft vooral zijn zoontje Isaäc niet meer kunnen vergeten, al werd het gemis eenigszins verzacht, doordat uit het huwelijk van zijn zoon Johannes Cornelis van Dijk en Caroline Lucie van Vierssen Trip een petekind Isaäc werd geboren.
Had Dr. Valeton Jun. het huwelijk van Dr. van Dijk ingezegend, diens vader Valeton Sen., de Groningsche hoogleeraar, zou hem den 11den November 1877 met een preek over 1 Cor. 3 : 9 bevestigen, waarna Van Dijk zijn intree hield over 1 Cor. 1 : 18: ‘Het woord des Kruises’. Ook te Kollum is hij slechts kort gebleven, want reeds den eersten Juni 1879 preekte hij afscheid. Hij werd er zeer gewaardeerd, maar er waren onder degenen, die later gingen ‘doleeren’, velen, die het met zijn prediking niet konden vinden. Aan discussies met Gereformeerde boeren schijnt het niet te hebben ontbroken.
Van Kollum vertrok Dr. van Dijk naar Arnhem, waar hij den
| |
| |
15den Juni 1879 zijn intrede deed en door den bekenden vriend en geestverwant van De la Saussaye Sen. Roozemeyer werd bevestigd. Zijn intree-tekst was 2 Cor. 1 : 24a: ‘want gij staat door het geloof’. Ook aan den Arnhemschen tijd bewaarde Dr. van Dijk de beste herinneringen. De verhouding tot zijn collega's, zijn ouden studievriend Van Herwaarden, Roozemeyer, Creutzberg en Romeyn, was voortreffelijk en tot het eind is deze verhouding zoo gebleven. Iederen Zaterdag om vier uur kwamen de vijf predikanten samen, waarbij over de hoogste belangen der gemeente werd gesproken en het samenzijn met een bidstond werd besloten. Speciaal ook met Ds. Roozemeyer ontstond er vanaf de eerste ontmoeting een band, die in latere jaren niet meer is verbroken. Van Dijk hoorde zijn preeken gaarne, hield om de beurt met Roozemeyer de Bijbellezing, bezocht hem later in zijn emeritaat na 1909 en tijdens zijn ziekte meermalen en wijdde na zijn dood in 1916 een ’In Memoriam’ aan zijne gedachtenis. Over den Arnhemschen tijd wist Ds. Roozemeyer Jun. te Amsterdam mij te verhalen, dat Dr. van Dijk er bijzonder bemind was om zijn oprecht en verdraagzaam karakter. Met zijn pikzwarte haren en correcte kleeding maakte de ruim dertigjarige jonge dominee den indruk van een heer en als gymnasiast vond men het een eer een eind met hem te mogen loopen. Zijn kerken waren matig bezet, niet leeg en niet vol. Hij had een beschaafd en ontwikkeld publiek, dat karakter-ontleding en een ethischen, zielkundigen blik op de dingen wist te waardeeren. Zijn pastoralen arbeid deed hij er trouw, met name ook zijn huisbezoek. Daarbij kwam hij ook veel bij de menschen ‘die niet in de kleine straten woonden’, die des avonds of des middags gaarne met hem spraken over kwestie's als geloof en Bijbelcritiek, een vraagstuk dat toen in christelijke kringen sterk aan de orde was. Ds. van Dijk voelde veel voor de ‘meetings’, gaf in intieme avonden Bijbelverklaringen en lezingen over onderwerpen van godsdienstig-letterkundigen aard. Onder meer hield hij te Arnhem ook zijn voordrachten over Pascal, Savonarola en Jeanne d'Arc, die later te Groningen zouden worden uitgegeven.
Uit de over Pascal e.a. te Arnhem gehouden lezingen blijkt o.a. dat Ds. van Dijk te midden van al den practischen arbeid geregeld was blijven studeeren. Toen Valeton Jun. en De la Saussaye Jun. in 1875 de ‘Studiën’ hadden opgericht, werd Van Dijk weliswaar niet aanstonds in de redactie gevraagd, maar hij behoorde toch direct tot de geregelde medewerkers. Uit den tijd van Baambrugge dagteekenen de eerste bijdragen. In 1877, te Kollum, werd hij, waarschijnlijk omdat hij toen gepromoveerd was, opgenomen in de redactie en tot in 1881, toen het tijdschrift werd opgeheven, is hij in de redactie gebleven en heeft hij er verschillende stukken, die nu meerendeels in het eerste deel der Gezamenlijke geschriften zijn opgenomen, in geschreven. Over het algemeen treft ons in deze eerste publicatie's Van Dijk's dogma- | |
| |
tische belangstelling. Men heeft het menigmaal betreurd, dat Dr. van Dijk in latere jaren dit terrein van studie zoo geheel heeft verlaten. Nog in de eerste jaren te Groningen heeft hij zich met Reformatorische en algemeen dogmatische studiën bezig gehouden. Maar de vakken die hem als hoogleeraar waren toevertrouwd, drongen hem, vooral in de eerste jaren, een geheel andere richting uit en het kan niet worden ontkend, dat literaire voorkeur de volle ontplooiing der specifiek theologische interessen eenigszins heeft belemmerd. Wij mogen intusschen dankbaar zijn voor hetgeen hij ons heeft gegeven. Non omnia possumus omnes.
Met de vermelding van de eerste jaren te Groningen, zijn wij als vanzelf tot het professoraat te Groningen genaderd. Den 22sten Mei 1883 werd Van Dijk als opvolger van Lamers naar Groningen geroepen. Het onderwijs dat hem werd opgedragen, omvatte de Geschiedenis der godsdiensten in het algemeen, de Geschiedenis der leer aangaande God en de Wijsbegeerte van den godsdienst. Den 9den September 1883 nam hij met een rede over 1 Cor. 1 : 9 ‘God is getrouw’ afscheid van de gemeente Arnhem. Den 19den September 1883 aanvaardde hij zijn ambt met een oratie: ‘De eischen der historie en de eischen der wijsbegeerte op het gebied der godsdienstwetenschap, waarin hij de eigen methoden in historisch en wijsgeerig onderzoek uiteenzette en reeds allerlei lijnen van denken aangaf, waarlangs zijn geest zich bij voortduring zou blijven bewegen.
Een nieuwe wereld ging nu voor Van Dijk open. In de theologische faculteit te Groningen arbeidden destijds Van Bell, Cramer en Valeton Sen., maar de samenwerking met hen duurde slechts kort en er hadden gedurende Van Dijk's professoraat allerlei veranderingen plaats. Meijboom en Lindeboom namen de plaats in van Van Bell. De Koe, Van Rhijn en De Zwaan kwamen na Cramer en op de plaats van Valeton Sen., volgden Wildeboer en Bleeker. Toen Van Dijk te Groningen kwam, waren Kruyf en Hofstede de Groot Jun. Kerkelijke professoren. Kruyf werd opgevolgd door Jonker en Van Veldhuizen. Hofstede de Groot Jun. door Reitsma, Mallinckrodt en Aalders. Het Hebreeuwsch werd sedert 1877 door Van den Ham, later door Böhl onderwezen. Met al deze collega's heeft Van Dijk gedurende de jaren van zijn Professoraat in goede verstandhouding geleefd en met meer dan één hunner was hij persoonlijk bevriend. Ik denk hier vooral aan zijn vriendschap met De Koe, Kruyf en Bleeker.
Dr. van Dijk heeft gedurende de jaren van zijn professoraat met opgewektheid zijn arbeid verricht en het verblijf in de stad Groningen over het geheel aangenaam gevonden. Daarmede is niet gezegd, dat hij er nimmermeer zorgen zou hebben gekend. Zooals wij reeds mededeelden, stierf zijn zoontje Isaäc, toen hij nog slechts korten tijd te Groningen was. Ook had hij in de eerste jaren door zijn drukken arbeid te Arnhem en de inspanning die de eerste professorenjaren vereischen, zeer te tobben met
| |
| |
zijn gezondheid. In latere jaren mocht Dr. van Dijk zich hoe langer hoe meer in een over het geheel goede gezondheid verheugen. Dat de trouwe en nadrukkelijke zorgen van zijn lieve vrouw en zijn gelukkig gezinsleven hierin een belangrijk aandeel hebben gehad, staat vast. Maar ook in den Groningschen professorenkring waren de verhoudingen buitengewoon aardig. Men leefde er met elkaar mee en ofschoon er wel coryphaeën waren, gedroegen zij zich, zooals Van Dijk zelf eens zeide, als gewone menschen. En wat eindelijk Van Dijk's verhouding tot de studenten betreft - zijn onderwijs sloeg in. Het heeft Dr. van Dijk aan zegen op zijn leven niet ontbroken.
Gedurende de jaren van zijn professoraat heeft Van Dijk zich buiten zijn eigenlijken arbeidskring op allerlei terrein bewogen. Vooral het terrein der z.g. ‘Inwendige Zending’ had zijn belangstelling. Van 17 Juni 1887 tot 28 October 1898 was hij lid van het college van regenten van de Strafgevangenis. Zeer veel heeft hij gedaan voor de Geheel-onthouding, een tijdlang had hij zitting in het Bestuur van het Diaconessenhuis, hij was eenigen tijd Voorzitter van het ‘Toevluchtsoord voor meisjes.’ Ook liet hij zich tot twee malen toe voor een toespraak op de conferentie voor ‘Inwendige Zending’ te Doetinchem vinden. Ofschoon hij zich, naar mij voorkomt, meer tot den arbeid der ‘Inwendige Zending’ voelde aangetrokken, heeft hij toch ook het werk der ‘Uitwendige Zending’ doorloopend met zijn hart gedragen. Een enkele maal voerde hij op de algemeene vergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschap het woord en jaren lang had hij eens in de week een zendingsavond in de A-Kerk, waar een kringetje werkers geregeld samenkwam en professor van Dijk onder meer lectuur over den arbeid der zending verdeelde.
Niet alleen den arbeid der zending, maar ook de Kerk heeft hij als hoogleeraar in verschillende vormen gediend. Geruimen tijd was hij ouderling der Hervormde gemeente en in de laatste jaren van zijn verblijf in Groningen zelfs Kerkvoogd. Op de Utrechtsche, ook op de Groningsche predikantenvergaderingen, was hij een zeer begeerd spreker en hij nam ook in andere opzichten een actief aandeel aan hare werkzaamheden. Zoowel te Groningen als later nog te Heusden gaf hij kringen voor predikanten uit de omliggende dorpen, die door de deelnemers bijzonder werden gewaardeerd. Een tijdlang stelde hij zich ook voor de ‘Ethische’ kiesvereeniging in de gemeente Groningen beschikbaar en tot het instituut der Academiepreeken is de eerste stoot mede van hem uitgegaan. Uit dit alles blijkt duidelijk, dat Van Dijk ook als hoogleeraar de Kerk niet heeft vergeten. Van Dijk had de Hervormde Kerk lief, al was hij geenszins blind voor hare gebreken.
Het zou mij te ver voeren, wanneer ik hier de verschillende gelegenheden waarbij men Van Dijk als spreker noodigde, moest trachten te vermelden. Ik volsta met er aan te herinneren, dat
| |
| |
hij op de algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1907 het woord heeft gevoerd over ‘Stijl’ en verder onder meer op het Philologen-congres te Amsterdam (1907), op de Algemeene vergadering van de vereeniging van Academisch gevormde leeraren te Rotterdam (1912), voor de Haagsche Vereeniging ‘Geloof en Vrijheid’ over het ‘Wezen des Christendoms’, ook over Thomas à Kempis te Windesheim (1906) heeft gesproken. In den loop der jaren vielen hem verschillende onderscheidingen ten deel. Dr. van Dijk was Ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Uit dit alles zou men nu misschien den indruk kunnen krijgen, alsof Dr. van Dijk min of meer een ‘man van de wereld’ was. Toch was dit in het geheel niet het geval. Dr. van Dijk was in den grond een wereldschuwe man, een schuchtere, min of meer vrouwelijke natuur, wiens hart naar de binnenzijde der dingen trok, waar de rust den geest adelt en ieder ‘minzaam voor zichzelf pleegt te spreken’. De groote beteekenis van zijn arbeid als hoogleeraar lag dan ook niet zoozeer in zijn optreden naar buiten, in zijne redevoeringen of in zijn geschriften, als wel in de eigenaardig vormende kracht, die er, vooral in de collegekamer, van de bespiegelingen van den leermeester op de leerlingen uitging. In die colleges droeg Van Dijk's werkzaamheid als docent niet zoozeer een streng technisch karakter als wel het stempel van een geëleveerden humanen, zedelijken arbeid. Men leerde er denken. Een eigenlijke ‘vakgeleerde’ was Van Dijk niet. In de Godsdienstgeschiedenis was er allerlei dat zijn hart niet had en alleen de Grieksche religie - ik denk aan zijn studiën over Socrates - trok meer in het bijzonder zijn aandacht. Evenmin als een vakmatige behandeling der Godsdiensthistorie gaf Van Dijk in de Wijsbegeerte van den godsdienst een min of meer afgerond geheel van godsdienstwijsgeerig denken. Van Dijk was niet allereerst wat wij een systematisch denker plegen te noemen. Wel was op hem van toepassing, wat hij zelf eens van Kierkegaard zeide, namelijk dat men hem als een sterk concentrisch denker zou kunnen karakteriseeren.
Het middelpunt van zijn denken was de persoon van Christus. Te midden van de veelheid der levensbeschouwingen meende hij, dat de ware rijkdom der ziel nergens anders wordt gevonden, dan in het leven, dat ‘met Christus verborgen is in God’. Van hieruit stelde hij dan verder met nadruk voorop, dat de volstrekte waarde van het individueele op elk terrein van het persoonlijke en het cultureele leven met kracht moest worden gehandhaafd. Handelde hij over het wezen van het christendom, dan zocht hij niet naar kosmische belichting, streefde hij niet naar metaphysische penetratie, maar het accent viel vooral op de tegenstelling zonde en genade en de reëele tegenwoordigheid
| |
| |
van God in Christus. Bij zulke besprekingen was zijn college eigenlijk een Academische Evangelieverkondiging, waarin men naar alle zijden de diepten en perspectieven der christelijke levens- en wereldbeschouwing leerde vermoeden en waarvan men verwonderd en bewogen over de heerlijkheid van Christus, vol van genade en waarheid, scheidde.
Inzake de volstrekte waarde van het persoonlijke op elk levensterrein, zou men kunnen zeggen, dat Dr. van Dijk de waarde van het persoonlijke vooral door de inrichting van het Akademisch onderwijs, de overheersching der natuurwetenschappen en in het algemeen door geheel de nieuwere cultuur bedreigd zag.
Met zijn groote belangstelling in paedagogische vragen, is Dr. van Dijk op Universitair gebied vooral opgekomen voor wat Newman ‘education of mind’ noemde. Hij heeft zich altijd met kracht tegen alle overlading, tegen alle africhting verzet en er vooral op gewezen, dat men aan de Academie zou ontdekken, wat men onder wetenschappelijke methode te verstaan heeft. Aan de Universiteit mocht men in geen geval meer stof inprenten dan voor het inprenten van wetenschappelijke methode en als onmisbare grondslag voor verder onderzoek noodig is. Door het Akademisch onderwijs moest de geest zich leeren stellen boven allerlei meeningen en de student moest leeren beseffen, dat alle kennis een zedelijken wortel heeft. Bovenal heeft hij er telkens weer aan herinnerd, hoe moeilijk het is te denken en hoe gemakkelijk zelfstandig denken door allerlei oorzaken belemmerd wordt. Van een waarachtig innerlijk groeien kon naar zijn meening door de veel te uitvoerige stof en het vakleerarenstelsel bij het voorbereidend hooger onderwijs moeilijk sprake zijn. Maar ook tegen het Universitaire onderwijs had Dr. van Dijk allerlei bezwaren, die hij in zijn ‘Vota Academica’ en elders vrijmoedig heeft uitgesproken. Vooral de ‘Vota’ hebben heel wat pennen in beweging gebracht, en het blijft altijd te betreuren, dat het tweede deel niet meer is verschenen.
Niet alleen in het Academisch onderwijs, maar ook in de toepassing der natuurwetenschappelijke methode op de geestelijke wetenschappen vreesde Dr. van Dijk een aanval op de waarde van het persoonlijke. Bij deze methode werd naar zijn meening het individueele weggespoeld en hield men alleen generalisaties over. De gevaren dezer methode zag hij in elke Darwinistisch getinte ethiek, in de theorieën van Spencer over het wezen van den godsdienst, in de godsdienstpsychologische studiën van James, in de theosophische bewering dat alle godsdiensten in den grond hetzelfde willen, vooral ook in de methode van onderzoek der ‘Religionsgeschichtliche’ school, waarbij de z.g. ‘parallelenmethode’ meermalen tot excessen voerde. Tegen de stelling van Troeltsch, die uitgaat van ‘de principieele gelijksoortigheid van alle gebeuren’ en de z.g. ‘reductiemethode’ van Harnack maakte Dr. van Dijk principieel front. Op geheel het terrein der geeste- | |
| |
lijke wetenschappen werd het eigen karakter der verschijnselen opgespeurd en wie Prof. van Dijk b.v. over Philo's logosleer hoorde, zal niet weer beweren, dat het eerste hoofdstuk van het Johannesevangelie door een leerling van Philo geschreven is.
Nog in uitgebreideren zin vermoedde Dr. van Dijk een aanslag op de waarde der persoonlijkheid in geheel de moderne cultuur. Hier deelde hij de reactie's van mannen als Nietzsche, Ibsen, Eucken e.a., die zich op het einde der 19de eeuw met kracht tegen veel in de cultuur der 19de eeuw hebben verzet. Bij alle vermeerdering van wetenschappelijke cultuur, vreesde Dr. van Dijk een besliste verarming van het innerlijke leven, zag hij op allerlei wijze scherp de verschijnselen die er op wezen, dat menig innerlijk leven verdorde. Uit dien hoofde reageerde hij niet alleen tegen het materialisme, maar vooral ook tegen het intellectualisme, werd hij wrevelig als er getoast werd op den vooruitgang, omdat hij klaar inzag, dat techniek de leegte van het moderne leven niet kon bedekken. Alles zou komen met de verstandsverlichting en den vooruitgang, maar het eindigde in den wereldoorlog en in een algemeenen zedelijken achteruitgang, waaraan allen zonder onderscheid schuld droegen. In dat alles en meer was er in Prof. van Dijk zeer beslist iets ‘Kulturfeindliches’. Soms ging dit misschien iets te ver, maar mannen als Nietzsche, Ibsen, Tolstoï, Eucken, Heymans e.a. hebben hier in menig opzicht gedacht als hij.
Uit dit kort overzicht moge eenigszins duidelijk zijn geworden, hoe de bespiegeling over de waarde der ziel, maar dan in den breedsten, diepsten zin, telkens in het onderwijs van Prof. van Dijk terugkeerde. In zijn colleges keerden bepaalde dingen meermalen terug en toch warm zij niet eentonig. Er was bij hem de herhaling in Kierkegaardschen stijl. Maar er was nog heel wat meer. Er was een zeldzame fijnheid van observeeren, waardoor de teere kanten wonderlijk tot hun recht kwamen. Er was niet zelden een kostelijke humor, die de stilte der gehoorzaal plotseling door een schaterlach deed verbreken. Er was een rijk gevarieerd taalgevoel, een fijn besef van stijl, waardoor hij de dingen persoonlijk wist te stempelen. Er was in zijn wijze van zeggen een heerlijke hoeveelheid plastiek, die hij van den Bijbel, van zijn moeder, van het reeds genoemde Brabantsche boerenleven en van Shakespeare geleerd had. Shakespeare heeft hij zijn leven lang gelezen en liefgehad. Daarnaast kende hij vooral enkele klassieken als Plato, Plotinus, Pascal, Vinet, Kierkegaard. Dit alles kwam het onderwijs uit den aard der zaak ten goede. Het college had een levend en een boeiend karakter, vooral ook omdat het zoo ontdekkend was. Er was in Prof. van Dijk een sterk Socratisch element, waardoor men dikwijls zeer onverwacht met zichzelf in aanraking werd gebracht.
Vraagt men welke grooten uit de geschiedenis vooral zijn leermeesters zijn geweest, dan zou ik niet allereerst willen
| |
| |
denken aan de mystieken, mannen als Plato, Plotinus, Dante, A Kempis. Het kan niet worden ontkend. dat er door Van Dijk een mystieke ader liep. Dat hij b.v. in den geest der ‘Imitatio’ geheel wist in te leven, bewijst zijn ongemeen fraaie vertaling, waarin het hem op treffende wijze gelukt is, de muziek, het rythme, te laten hooren. Toch was Prof. van Dijk te beslist kind der Reformatie, dan dat hij zich in de sfeer dezer practische devotie zou hebben kunnen vinden. Het hart van het Evangelie klopte voor hem in de levensbeschouwing der Reformatoren, die, met al het paradoxale en irrationeele daaraan verbonden, het eigenlijke van het christelijke geloof in hun rechtvaardigingsleer hadden gegrepen.
Toch waren ook de Reformatoren niet allereerst Van Dijk's leermeesters. Zijn eigenlijke leermeesters waren Socrates en Kierkegaard en verder: Pascal, Vinet, De la Saussaye, Gunning. Hoeveel Van Dijk van Socrates en Kierkegaard hield, blijkt uit zijn geschriften, het bleek vooral ook uit zijn onderwijs. Beiden waren een bestanddeel van zijn geestelijk leven geworden. Beiden leerden dat de enkele mensch de mensch is, deden den mensch komen achter zichzelf, arbeidden majeutisch, hadden een afkeer van alle frase en van halve wetenschap. In dit alles was Prof. van Dijk hun leerling. Maar vooral ook aan de klassieken der Ethische theologie: Pascal, Vinet, De la Saussaye en Gunning, had Dr. van Dijk heel veel te danken. Hun verzet tegen het intellectualisme deelde hij, hun psychologie en levenswaardeering waren ook de zijne. In hun geschriften was hij voortreffelijk thuis. Over Pascal schreef hij een afzonderlijke studie en in zijn literaire critiek in essays over Eliot, Van Eeden, Maeterlinck e.a., is onmiskenbaar, dat hij bij Vinet is ter schole gegaan. Daarnaast heeft hij echter ook De la Saussaye, en niet het minst Gunning, gekend als de beste.
Meer dan een der beide anderen in het jongere driemanschap: De la Saussaye Jun. en Valeton, herinnert Van Dijk aan den persoon van Gunning. In andere opzichten gevoelde Dr. van Dijk zich als jongere echter weer meer aan zijn beide vrienden verbonden. In De la Saussaye, den man der geweldige eruditie, had Prof. van Dijk vooral den ernst lief. In Valeton, den man met den vasten levensgang, trok hem meer het joviale, de humor. Alle drie doceerden ongeveer tegelijkertijd aan de drie Rijksuniversiteiten. Zij hadden allen het oor der studenten en bleven tot het laatst toe bevriend. Maar hoe groot was het verschil! De la Saussaye was in de eerste plaats redacteur van ‘Onze Eeuw’ en voorzitter der Koninklijke Academie, de godsdiensthistoricus en de literator; Valeton was allereerst de fijne verklaarder der Profetische geschriften, en in den grond van zijn hart was hij zendeling. Van Dijk was de man der meditatie, de meest priesterlijke, de kenner van het inwendige, de tolk van de ziel. Veel minder dan Valeton en De la Saussaye was Van Dijk een vakman.
| |
| |
Ongemeen sterker dan speciaal De la Saussaye keerde Van Dijk zich tegen de moderne cultuur. Van Dijk sprak in de tentzending, had het Heilsleger lief en was de eerste die Generaal Booth te Groningen logeerde, toen deze nog vrijwel als een zonderling werd beoordeeld. Of De la Saussaye in de tentzending paste? Ik betwijfel het. Van Dijk was veel meer methodist, ook hier meer kind van Vinet. De la Saussaye was meer kind van Schleiermacher. Een en ander neemt echter niet weg, dat Van Dijk, de meest wijsgeerige, het duidelijkst de waarde van wijsgeerige bezinning voor de christelijke theologie doorzag en het is in dit verband van belang, dat Van Dijk meermalen op de waarde van het Badensche Neo-Kantianisme heeft gewezen.
Met opzet stond ik bij het onderwijs van Dr. van Dijk uitvoeriger stil, omdat daar het hart van zijn Groningsche werkzaamheid klopte, maar vooral ook omdat Van Dijk slechts zeer gedeeltelijk kan worden gekend uit zijne geschriften. De hoofdzaak was de persoon en de persoonlijke invloed. Dr. van Dijk heeft op zijn leerlingen grooten invloed geoefend en dat niet alleen door zijn onderwijs, maar vooral ook als mensch. Twee dingen vielen in zijn verschijning onmiddellijk op: zijn eenvoud en zijn vreugde. Prof. van Dijk was buitengewoon eenvoudig. Overal waar hij was, had hij pleizier in de dingen. Een kleinigheid was voor hem een tractatie. In zijn omgang met zijn studenten was hij als een oudere vriend en als men hem met kinderen zag, wist men, dat hij tot in zijn ouderdom in zijn hart een kind was gebleven. Met dezen eenvoud was de vreugde van zijn hart onlosmakelijk verbonden, want deze eenvoud gaf hem de innerlijke vrijheid van den geest, waardoor hij zich boven allerlei tegenstellingen kon verheffen. Niet het minst ook zijn zin voor humor maakte hem overal waar jonge menschen tezamen waren, vooral ook in het Internaat te Zetten, later te Zeist, tot een zeer begeerd spreker en gast. Onder jongeren had hij zeer vele vrienden en men liet niet gaarne een gelegenheid om Prof. van Dijk een bezoek te brengen, voorbijgaan. Groot was zijn tegemoetkomendheid, hij stond voor iedereen open en wanneer men bij hem was, bemerkte men, hoe goed hij naar iemand kon luisteren. Tegelijk viel het telkens weer op, hoe dicht hij bij God leefde. Zijn leven was wel waarlijk ‘met Christus verborgen in God’. Hij was een kind van God en zooals hij leefde, zoo is hij ook heengegaan.
Toen de wet hem op zeventigjarigen leeftijd, nog krachtig en gezond, tot heengaan noopte, mocht Prof. van Dijk op vier en dertig jaren doorloopenden arbeid aan de Groningsche Academie terugzien. Den 19den September 1908 had hij zijn vijf en twintigjarig professoraat in stilte bij zijn oudsten zoon te Roozendaal herdacht. Den 26sten Juni 1917 hield hij voor een talrijk gehoor, waarbij hem door zijne leerlingen een volledige uitgave van zijne geschriften werd aangeboden, zijn afscheid. Een tijdlang vertoefde
| |
| |
hij nog bij zijn oudsten zoon te Roozendaal, maar daarna vestigde hij zich met zijn trouwe gade te Heusden. Hier woonde hij in het groote huis aan de Breestraat, zette hij zich opnieuw tot den arbeid en verschenen er van zijn hand onder meer nog studiën over Dante, Shakespeare's Hamlet en Socrates.
Lang zou Prof. van Dijk echter niet meer te Heusden blijven. Om allerlei redenen waren er tegen een langer verblijf te Heusden bezwaren en 15 April 1922 trokken Professor en Mevrouw van Dijk naar Den Haag. Helaas zou ook het verblijf in Den Haag niet lang meer duren. Een ernstige ziekte openbaarde zich meer en meer en was oorzaak, dat Prof. van Dijk, die in een dependance van het Haagsche Diaconessenhuis woonde, aldaar in de verpleging moest worden opgenomen. Zijn zwaar ziekbed heeft hij in vertrouwen op God gedragen en op den eersten Kerstdag van het jaar 1922 is hij in vrede heengegaan. Vrijdag den 29sten December 1922 had in allen eenvoud op Oud-Eik en Duinen de begrafenis plaats. In de Kerkzaal van het Diaconessenhuis sprak Ds. H.C. Snethlage. Aan het graf werd alleen het woord gevoerd door Dr. Bleeker, waarna Ds. J.C. van Dijk dankte.
Diep onder den indruk verlieten zijn vele vrienden de plaats waar men het stoffelijk overschot van Prof. van Dijk aan de schoot der aarde had toevertrouwd. Een stem die in onmiddellijk rapport stond met onze ziel heeft opgehouden te spreken. Wij zullen dat vriendelijke gezicht niet meer zien en die vriendelijke hand niet meer drukken, maar zijn beeld zal ons blijven vergezellen. Vergeten zullen en kunnen wij hem niet.
Eere zij zijne gedachtenis!
Werkhoven (U.)
M. van Rhijn.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften.
Zoo goed als alles wat Prof. van Dijk tot op het jaar 1917 geschreven heeft, is in de ‘Gezamenlijke geschriften’, Deel I-V, P. Noordhoff, Groningen 1917, opgenomen.
Van hetgeen niet is opgenomen, noem ik hier nog:
1877. | Boekbespreking van A. Resch, Das Formalprinzip des Protestantismus, in: Studiën, Deel 3, blz. 108 vgg. |
1877. | Boekbespreking van Fr. Ehrenfeuchter, Christenthum und moderne Weltanschauung, in: Studiën, Deel 3, blz. 383 vgg. |
1877. | Hypercritiek, in: Studiën, Deel 3, blz. 379 vgg. |
1879. | Kantteekeningen op een tweetal kritieken naar aanleiding van mijn stuk: De leer der verkiezing volgens het Nieuwe Testament, in: Studiën, Deel 5, blz. 96 vgg. |
1880. | Ter Gedachtenis [over Ds. Melchior Sjoers], in: Stemmen voor Waarheid en Vrede, Deel 1, blz. 102 vgg. |
1886. | De absoluutheid van het christendom, in: Eltheto, Nieuwe serie, Deel 28, 1886, blz. 129 vgg. [een voordracht]. |
1905. | Rekenschap, in: De Hervorming, no. 25, 24 Juni 1905 [tegen Prof. S. Cramer's beoordeeling der ‘Vota’ in Teyler, Deel 3, 1905, blz. 99 vgg.]. |
1907. | Geen oratio pro domo, maar een protest, in: Eltheto, 26 Sept. 1907, blz. 149 vgg. [polemiek met Dr. de Hartog; men zie ook Eltheto 24 October 1907]. |
1909. | Thomas à Kempis. De Navolging van Christus uit het Latijn vertaald, Tjeenk Willink, Haarlem 1909. |
1916. | Toespraak tot de kinderen in de Groningsche kinderkerk, in: Ons eigen krantje, Redacteur Ds. C.W. Coolsma, 15 Mei 1916. |
1916. | Tweede druk van de vertaling van de Navolging van Christus, Tjeenk Willink, Haarlem 1916. |
1916. | Paschen, Internaatsnieuws, 1e jaargang, Vada, Wageningen, blz. 53 vg. Overgenomen in ‘Kampnieuws’, orgaan van het jeugdwerk der N.C.S.V., April 1917. |
1917. | Voorwaarden van geestelijke ontwikkeling, Bijlage Internaatsnieuws, Vada, Wageningen, 2e jaargang, Februari, no. 6, [voordracht in het Internaat]. |
1918. | Het zien van de genade Gods, in: Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendelinggenootschap, Deel 62, derde stuk. [Toespraak op de algemeene vergadering in de Groote Kerk te Rotterdam, 10 Juli 1918]. |
1919. | Verzoening met God, in: Eltheto, Maart 1919, blz. 165 vgg. [een referaat op de zomerconferentie der N.C.S.V.]. |
1919. | De reputatie van onze predikanten, Hollandia-drukkerij, Baarn 1919, [overdruk uit ‘Bergopwaarts’]. |
| |
| |
1919. | J.H. Gunning, Spinoza en de idee der persoonlijkheid, tweede druk, met een inleiding van Prof. Dr. Is. van Dijk, Hollandia-drukkerij, Baarn 1919. |
1920. | Kerstmis, ‘Bergopwaarts’, 25 December 1920, Vierde jaargang, no. 8 [een korte meditatie]. |
1920. | Geloofsverzekerdheid, in: ‘Eeuwigheidslicht’, Ruys, Utrecht 1920 [een preek]. |
1920. | Beproefde lectuur, in: Eltheto, Mei 1920, bl. 245 vg. |
1920. | Dante's Vita nova, eene studie. P. Noordhoff, Groningen 1920. |
1921. | Hamlet, in: Stemmen des Tijds, Februari, Maart, April 1921. |
1921. | Kerstmis, in: Internaatsnieuws, no. 4, blz. 25 vg. December 1921 [een meditatie]. |
1922. | Socrates, Volks-universiteits-bibliotheek, Bohn, Haarlem 1922. |
1923. | Een levende Bijbel, Bijlage bij het In Memoriam-nummer van het Internaatsnieuws, 8e jaargang, van Lonkhuyzen, Zeist 1923 [een preek]. |
Kleine bijdragen in Museum, Theologische Studiën, Het Eeuwig Evangelie, zijn hier niet vermeld.
|
|