Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1923
(1923)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Jacqueline E. van der Waals.Jacqueline van der Waals werd den 26sten Juni 1868 te 's Gravenhage geboren, waar haar vader als leeraar en later als directeur aan de H.B.S. verbonden was. Toen zij negen jaar oud was, verhuisde het gezin naar Amsterdam, waar haar vader Professor werd. Na de lagere en middelbare school voor Meisjes doorloopen te hebben, slaagde zij in 1887 voor de acte Lager Onderwijs. Tien jaar later deed zij met goed gevolg het examen Geschiedenis M.O. Ik kan slechts gissen hoe in deze jaren van studie haar persoonlijkheid zich kon vormen, jaren, waarin zij tevens het huiselijk leven bleef genieten met alle kansen voor ontplooiing van geest en gemoed, die in haar milieu en in een stad als Amsterdam haar zoo rijkelijk geboden werden. Dit is de tijd geweest van het verzamelen van den rijken inhoud van haar geest, die eerst in de volgende levensperiode in haar werk tot uiting kwam. Buiten haar vak in engeren zin, ging toen al haar belangstelling uit naar de literatuur en blijkbaar 't meest naar die grooten onder de kunstenaars, die in hun werk den neerslag gaven van hun worsteling met de groote levensvragen. Ibsen en Kierkegaard, hielden haar in die jaren meer dan oppervlakkig bezig. Toen reeds was het lezen voor haar geen rustig-geïnteresseerde kennismaking met belangrijke persoonlijkheden en levensbeschouwingen, maar een innerlijk meeleven, partij-kiezen of protesteeren, een zoeken naar redelijke rechtvaardiging van eigen inzicht of intuïtief gevoel. Ook moet er in die jaren van groei reeds geweest zijn een altijd wakkere wisselwerking tusschen haar intellectueel en haar geestelijk-moreel wezen. Zij was er de persoon niet naar om in ruste toe te zien, waar die beide zijden van haar wezen uiteengingen of waar de theorie (in zijn eigenlijke zin van het aanschouwen) de praktijk achter zich zou laten. In dezen tijd rijpen gedachten en opvattingen in haar, die eerst jaren later uitgesproken zullen worden. Zoo volgde zij in 1894 de Aula-voordrachten door Prof. Chantepie de la Saussaye, onder | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
den titel ‘Zekerheid en Twijfel’ gehouden. Dit was de aanleiding tot haar kennismaking met Ibsen's Brand en deze kennismaking werd al aanstonds een persoonlijk doordringen in Ibsen's bedoeling, waarbij zij in innerlijke tegenspraak kwam met de opvatting van Prof. Chantepie de la Saussaye, zonder dat het nog in haar opkwam die tegenspraak anders te uiten dan door wat zij later zelf een ‘innerlijk tegensputteren’ noemde. Teekenend voor haar wezen is het nu, dat deze quaestie de jaren door haar blijft bezighouden, bewust of latent, en dat zij niet moede wordt zich steeds gedocumenteerder rekenschap te geven van haar standpunt en in 1915 en in 1919 nog eens, in een uitvoerig artikel in Onze Eeuw, haar zienswijze uiteen te zetten. Als ik dan ook hierboven sprak van den geestelijken rijkdom, dien Jacqueline van der Waals zich in deze jaren moet eigen gemaakt hebben, stelde ik mij daarbij een rijkdom voor, die meer door diepte van contact met de groote geesten van verleden en heden, dan door een toch niet te verwerken veelheid ontstaat. Dat omstreeks 1894 de gedachte nog niet bij haar opkwam de vrucht van haar lectum en nadenken te publiceeren, zal mede zijn oorzaak vinden in het feit, dat toen nog te veel aandacht en tijd voor haar studie geëischt werd. Toch is er dan al de drang zich te uiten, die gereeden uitweg vond in de Verzen die vóór hun verschijnen in 1900 onder den schuilnaam U.E.V., (Una ex Vocibus), in Onze Eeuw zijn verschenen. Hoezeer de poëzie haar een levensnoodzakelijkheid was, die zij niet dan ten koste van veel zelfstrijd om andere plicht voor een tijd kon terzijde stellen, blijkt wel uit de eerste gedichten van dit bundeltje. Het wil mij voorkomen dat hier van dezen strijd wordt verhaald tusschen studie en poëzie en dat het van de laatste geldt: ‘Vergeef mij, ik dwaalde, ik weet het nu,
Ik kan niet leven zonder U,
Het eenige, dat ik niet geven mocht,
Dat heb ik weggegeven,
Het doel, dat ik met mijn arbeid zocht,
Ik heb het veel te duur gekocht,
Ik kan niet zonder U leven!’
Nog eens, sterker, komt de tweestrijd in haar leven, waar het de keuze geldt van een blijvende levensrichting. Van 1901 tot 1904 n.l. gaf Jacqueline van der Waals les op de meisjesschool Middenbosch te Doorn, waar zij een deel van de week slechts verblijf hield. In deze jaren leidde zij een dubbel leven, verdeeld tusschen twee belangensferen en tusschen twee werk-idealen. Daar was de school en de aanraking met haar leerlingen, die zij stellig niet alleen wilde onderwijzen, maar ook helpen op- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
voedenGa naar voetnoot1, en daar was het huiselijk en Amsterdamsche leven, waarin zij bleef meeleven een deel van elke week. Daar was het onderwijs, met al zijn aanspraken op fysieke en geestelijke krachten en daar waren eigen studie en kunst, die haar niet loslieten. In deze jaren begint zij ook in proza haar gedachten te uiten en verschijnen in ‘Onze Eeuw’ de bespreking van Gösta Berling, van Selma Lagerlöf (1902) en de zeer verhulde, maar toch veelzeggende openbaring van eigen onzekerheid: ‘Die twijfelt aan eigen twijfel’ (1903). Blijkens dit stuk viel de moeilijkheid tusschen deze twee, haar beide sterk aantrekkende richtingen te kiezen, samen met de diepere worsteling om een geheel eigen en doorleefden gedachten- en geloofsinhoud. Wat het eerste betreft, valt in 1904 de beslissing ten gunste van een leven van studie en literairen arbeid. In 1906 publiceert zij dan in ‘Onze Eeuw’ haar eenigen roman ‘Noortje Velt’. Mij dunkt, dat deze roman veel autobiografische bijzonderheden bevat, maar tevens, dat het trekken van bepaalde conclusies hier gevaarlijk is. Jacqueline van der Waals heeft altijd een zeer sterke behoefte gehad aan het ‘incognito’ in geestelijken zin en deze behoefte zal bij het schrijven van ‘Noortje Velt’ ook stellig een factor van beteekenis geweest zijn. Ik zou in dit verhaal dan ook niet gaarne parallellen gaan zoeken, ten opzichte van personen en feitelijkheden, ook al zou meer kennis van levensbijzonderheden dan waarover ik beschik, er mij toe in staat stellen. 't Autobiografisch belang van ‘Noortje Velt’ ligt, mijns inziens, dan ook meer in een zekere verwantschap van geest en geestelijken groei, die men tusschen de schrijfster en haar heldin bespeurt. In deze periode ontstaan ook de verzen, die in 1909 zijn uitgegeven onder den titel: ‘Nieuwe Verzen’, ditmaal niet meer onder een pseudoniem. Dit laatste is belangrijk, want het pseudoniem in 1900 was niet een toevalligheid geweest, of een uiting van bescheidenheid bij 't publiceeren van een eersten bundel, maar een welbewuste daad, een uitvloeisel van haar schroom om innerlijk leven aan anderen, aan vreemden te openbaren, een schroom, die even sterk was als anderzijds haar behoefte om haar innigst wezen uit te zeggen en te moeilijker te overwinnen, waar immers haar gevoelsleven met zijn wortelen schier overal raakt in die allerintiemste sfeer van het religieus leven. Dat Jacqueline van der Waals tot deze voor haar dus zoo belangrijke openbaarmaking van haar naam overging, vond zijn grond in de overweging, dat een mensch staan moest met zijn naam en persoonlijkheid voor de daden die hij doet, voor de woorden die hij spreekt. Het was vooral de invloed van Ds. G.F. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
Haspels, die haar noopte in deze quaestie haar oorspronkelijk standpunt te herzien. Al sinds jaren had Prof. Chantepie de la Saussaye groote belangstelling voor haar persoon en werk getoond en het was bij hem aan huis, dat zij de redactie van ‘Onze Eeuw’ en zoo ook Ds. Haspels ontmoette, die weldra in haar de schrijfster der ‘Verzen’ van U.E.V. herkende. Tusschen het verschijnen van deze ‘Nieuwe Verzen’ en haar volgenden bundel ‘Iris’ in 1918, vallen haar meeste prozastukken in ‘Onze Eeuw’, verhalen of sprookjes-bewerkingen met zeer persoonlijk-gedachten, symbolischen inhoud en de eerste, reeds genoemde studie over Ibsen's Brand. Ook vallen in dezen tijd haar meeste vertalingen, waarvan hierachter een zoo volledig mogelijke opgaaf volgt. In 1921 verschijnt dan een studie over Kierkegaard, klaarblijkelijk ook de neerslag van jarenlange lectuur en overdenking, van een zeer persoonlijk geestelijk contact vooral. In opmerkelijke overeenstemming met het direct en spontaan karakter van haar poëzie, heeft Jacqueline van der Waals nog in het laatste jaar van haar leven haar opvattingen over het wezen van de kunst als noodzakelijke zelf-uiting vrij van eenigerlei doelstelling, samengevat in een artikel, dat na haar overlijden in ‘Onze Eeuw’ is verschenen (Juni 1922) onder den titel ‘Aesthetische Overdenking’. In dezelfde aflevering werden de laatste gedichten opgenomen, die de stemming vertolken van de laatste levensmaanden. Deze, en een aantal verzen uit de laatste jaren, zijn uitgegeven onder den titel ‘Laatste Verzen’, kort na haar overlijden in April 1922. Deze ‘Laatste Verzen’, tesamen met den voorafgaanden bundel ‘Iris’, geven haar rijpste werk en daarom het zuiverste beeld van haar dichterschap. En waar haar poëtische stijl zich vooral kenmerkt door een gelukkige harmonie van soberheid en volkomen openheid, wil dit tevens zeggen, dat in deze bundels de rijkdom van haar geest en gemoed voor ons open liggen: wie de persoonlijkheid van Jacqueline van der Waals meer dan oppervlakkig wil leeren kennen, moet allereerst in den geest van deze verzen trachten door te dringen, om achter den eenvoud en natuurlijkheid dezer zielsuiting, de oorspronkelijkheid en diepte van dit innerlijk beleven na te voelen.
A.C.S. de Koe. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lijst der werken.Poëzie.
| |||||||||||||||||||||||||||
Proza.
| |||||||||||||||||||||||||||
Vertalingen:Mystiek, Heidensche en Christelijke, van Dr. Edv. Lehmann 1905. Verborgen wegen, van Mathilda Roos. Mijn vrouw en ik, van Nicolaas (Henrik Scharlig) 1910. De oude dominé, van Hornsjó en andere verhalen van Runa 1912. De czaar, van Deborah Alcock 1913. Ruth's huwelijk, van Hélène Christaller. Een dorpsdominé, van Nathanaël Jünger. Jacob Brunner, van Henriëtte Schrott. Dien dag, van Marie Burmester 1919. De ondergang van de Bokelhoeve, van Nathanaël Jünger. |