| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. R. Krul.
‘De schrijfjeukte, een der vele ziekteverschijnselen van den grootheidswaan, woedt sinds menschenheugenis in ons gezegend vaderlandje, en breidt zich, als aanstekende ziekte, naar alle kanten uit. Het gehalte van het geschrevene wordt dagelijks wateriger, daar volgens de wet van Descartes de som der krachten in de natuur van eeuwigheid dezelfde blijft. Het jammerlijke gevolg van dien zondvloed van geschriften is, dat bijna niemand kan lezen, al zegt de statistiek, dat het letterwijze publiek jaarlijks vermeerdert. Tegen de dommekracht der cijfers echter valt niet te redeneeren; edoch kunnen en kennen zijn twee.
De lijder aan schrijfjeukte moet de pen opnemen, met onweerstaanbaren drang regel aan repel op het papier krabbelen en rusteloos doorschrijven, tot de vingers, door kramp bevangen, tot werkstaking dwingen. Dan is hij tijdelijk ongenaakbaar voor vrouw en kroost en kreunt hij als een diep rampzalige........
Onuitstaanbaar is de ongelukkige, als hij een onderwerp ontbeert. Honderdmaal wordt de pen gedoopt, om honderdmaal te verdrogen. Het vlot niet. ‘Pak het oogenblik’, sist Mefisto. De bekoring is onweêrstaanbaar; hij hapt als een vischje in het aas, en draaft lustig van stal. Al schrijvende werkt de sukkel zich vast, en werpt eindelijk doodmoede de pen neder. Het stuk heet af, heeft al vast een slot en misschien een (eene?) val....
Ai! gedenkt den letterknecht, dat ge dien huldigt, want zijner is de kennisse der geslachten’.
Van den levensloop en de beroepsbezigheid van den man, die deze woorden ter inleiding van een opstel over Govard Bidloo neerschreef, valt slechts weinig mede te deelen, dat in wijder kring belang in kan boezemen. Ik bepaal mij dus tot enkele data: Rochus Krul, zoon van den vischhandelaar Arie Krul en van Trijntje Zuurmond, is den 3den November 1833 te Scheveningen geboren. Hij werd in 1855 aan de Leidsche Hoogeschool als student in de medicijnen ingeschreven en is daar op 13 October 1857
| |
| |
tot med. docter gepromoveerd, na verdediging van een proefschrift, getiteld: ‘De inenting van de ware pokken en koepokken als voorbehoedmiddel tegen de pokziekte.’ Met de doktersbul gewapend, vestigde hij zich in den Haag, waar hij jarenlang de geneeskundige praktijk heeft uitgeoefend en, op den 24sten Juli 1920, is komen te overlijden.
Als prakticus heeft Krul zich niet boven zijn vakgenooten onderscheiden. Hij was niet van het hout waaruit dokters met drukke practijken gesneden worden. Bescheiden van aard, stil van natuur, conservatief ten opzichte van de moderne geneeskundige inzichten en methoden, waarbij hij trouwens niet was grootgebracht, streefde Krul er niet naar om zich in de samenleving op den voorgrond te plaatsen. Zijn beroep was voor hem een middel van bestaan, niet om naam of fortuin te maken, en zonder hem er van te verdenken, dat hij de belangen zijner patienten ook maar in 't geringste verwaarloosde, bewijst toch de lange lijst van zijn geschiedkundige opstellen, dat hij tijd genoeg heeft weten te sparen om zijn hartstocht, de studie van het verleden, bot te vieren. Ongetwijfeld moet hij talrijke uren te midden van de archivalia hebben gesleten om den schat van data en documenten op te sporen en te ordenen, welke tot bouwstof van zijn omvangrijken historischen arbeid heeft gediend.
Hoewel de geneeskundigen door den band weinig belangstelling toonen in de geschiedenis hunner wetenschap, heeft het in ons land toch niet aan voortreffelijke medico-historici ontbroken. Dat zij allen verschillende kanten zijn uitgegaan, blijkt niet zoo vreemd, als men bedenkt hoe uitgestrekt en verscheiden van aard het gebied is, dat hen aantrok. Daardoor kon ieder hunner zijn neigingen botvieren. Ermerins doorvorschte het rijk der Klassieken, de Koning verdiepte zich in de kennis der Arabieren; Suringar wijdde zich aan het beschrijven van het geneeskundig onderwijs, dat Nederland tot bakermat heeft gehad, en Israëls die zich bij voorkeur met de bibliografie bezig hield, legde door de stichting van de boekerij der Maatschappij voor Geneeskunst, den eersten steen van dat monument, hetwelk getuigt van het belangrijke aandeel dat de Hollanders in de bevordering der Geneeskundige Wetenschap hebben gehad. Terwijl Daniëls gaarne in het tijdperk der Renaissance verwijlde, voor zoover niet de bibliografie en het leven van den diep vereerden Boerhaave zijn aandacht hadden, koos Geyll de geschiedenis der Verloskunde, van welke hij zelf een dienaar was. En Krul.... ja Krul, was hij eigenlijk wel medico-historicus? Zeker niet in den engen zin van het woord, zooals wij zullen zien. Reeds een blik op de lange lijst zijner opstellen, waarvan ik, groot en klein door elkander, veel meer dan honderd telde, doet ons aarzelen, deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het meerendeel is niet in geneeskundige vaktijdschriften, doch in periodieken van een letterkundig karakter verschenen, met name de Spectator, de Tijdspiegel en het Jaar- | |
| |
boekje van de Vereeniging ‘die Haghe’, waarvan Krul medeoprichter, eerelid en herhaaldelijk bestuurslid is geweest. Wel een bewijs, dat hij niet uitsluitend voor beroepsgenooten wenschte te schrijven. Wel beschouwd zijn zijn studies niet strikt als bijdragen tot de kennis van de ontwikkeling der Geneeskunde te beschouwen, zelfs niet die, welke aan de nagedachtenis van geneeskundigen zijn gewijd, zooals Hendrik van Deventer, Cornelis Solingen, Johan van Beverwijck, Cornelis Bontekoe, Govard Bidloo, Abraham Titsingh, Louis de Bils.
Omtrent van Deventer, zijn held, geeft hij allerlei levensbizonderheden ten beste, welke het onderzoek der Archieven hem heeft opgeleverd. Hij schetst van Deventer's godsdienstige overtuiging, zijn verhouding tot de Labadisten, weidt uit over de moeite, die deze hoog boven zijn vakgenooten uitstekende, doch ongelukkigerwijs ‘de latijnsche spraecke niet magtigh’ zijnde arts zich getroost heeft om tot den kring der domini doctissimi te worden toegelaten. Het gelukt van Deventer te Groningen ‘op duits’ te worden geëxamineerd; het examen cum applausu, de promotie cum laude! Wat wilde men meer? Edoch, een Groningsche bul, welke alreeds aan een ezel zou zijn uitgereikt, maakte weinig indruk op de leden van het Haagsche Collegium Medicum, aan wie van Deventer haar overleggen moest, ‘om by haerl. gesien en geexamineert te werden naar behooren’, ten einde verlof te verkrijgen tot vestiging in den Haag. De Haagsche doctoren, merkt Krul schamper op, zijn niet gesteld op een collega, wiens naam zoo groot en algemeen is. Dus afwijzen. Een precedent was er: twee doctoren, in 1692 te Utrecht in de moedertaal gepromoveerd, waren te Amsterdam, waar zij zich vestigen wilden, afgewezen geworden op grond, dat zij de Latijnsche taal niet machtig waren. De praetense doctor van Deventer moet den Haag verlaten. De geleerde pruiken zegevieren! Zelfs Boerhaave, die men kwalijk van wangunst of broodnijd kan verdenken, en van Deventer trouwens als ‘zeer ervaren’ erkende, kan het niet over zich verkrijgen hem als ‘zeer geleerd’ te betitelen. Wel moet het van Deventer geërgerd hebben dat hem, den grondlegger van de moderne orthopaedie en den Vader der Wetenschappelijke verloskunde, tot het verkrijgen van het recht van uitoefening der practijk in den Haag de voorwaarde werd gesteld zware gevallen onder toezicht te behandelen ‘tot voorkoming van blaem en naspraeck’. Tot leering van de overigens zeer geleerde heeren ware juister geweest! ‘Reeds den negenden Juli (1695)’, schrijft Krul, ‘opereert hij Jannetje Raatzels, Dogter van Jacob. Raatzels, Tuynman in 't Spijkermakersslop in Sgravenhage’. Achttien jaren is zij kreupel geweest en loopt op twee krukken, daar haar linkerbeen door het likteeken van een brandwond als een haak naar achteren is opgetrokken. In tegenwoordigheid van twee meester Chirurgijns verricht hij de huidsnede enz., rekt door een spalk het been langzaam uit;
| |
| |
zij is na verloop van zes volle maanden ‘volkomelijk genezen. En heeft zonder hulp van kruk of stock, haer been gebruykt’.
Het geval van van Deventer geeft Krul een welkome aanleiding om in levendige kleuren de verhouding der Verloskunst tot de Genees- en Heelkunst te schilderen. Zij blijft tot de achttiende eeuw de verschoppelinge en ‘snakt naar haar Prometheus, die het hemelsche vuur der arme aardbewoonsters zal schenken’. ‘De oorzaak dier Duisternis ligt niet verre: De verloskunst, hoewel ouder dan de mensch, is sedert den beginne in de handen van ruwe onontwikkelde vrouwen, die zich verhoovaardigen op haar ondervinding, de dekmantel der onwetendheid. In dien goeden ouden tijd heeft het leven van de barende luttel waarde, dat van het ongeboren kind is volstrekt waardeloos. De Geneesheer, als hij ontboden wordt, schrijft een oceaan van geneesmiddelen voor, die ons doen zuchten of glimlachen. Dan komt de Meester met scherpe werktuigen, verbrokkelt het kind, onverschillig, of het levend of dood is, ruw en onbarmhartig als een gevoelloos slachter. Meêdoogeloos wordt het opgeofferd en de moeder, meermalen hevig gekwetst, valt letterlijk als slachtoffer van den onhandigen Meester. Want tot de achttiende eeuw is de Verloskunst of beter Afhaalkunst het stiefkind der Chirurgie, die voor deze gevallen terecht den naam van Handkunst verdient, want Heelkunst ware een vinnige spot! En als na uren martelens het werk niet vordert, dan wordt de vrouw aan haar lot overgelaten; langzaam en smartelijk ontvliet haar het leven; amechtig smacht zij naar den dood, den waren verlosser!.....’
Men ziet het, Krul's bedoeling is duidelijk. Hij oordeelt van Deventer's verdiensten van een maatschappelijk standpunt en wil de samenleving er aan herinneren dat zij den man, die de hulp aan onze moeders tot een ware kunst heeft weten te verheffen, niet erkentelijk genoeg kan zijn. Het is hem daartoe voldoende het licht op de practische werkzaamheid van van Deventer te laten vallen en kon, wat diens wetenschappelijke beteekenis betreft, volstaan met een bloote vermelding van zijn ‘Nieuw Ligt’, ‘het eerste werk, dat aan streng wetenschappelijke eischen voldoet’. Een analyse van dit beroemde werk, een wetenschappelijke toetsing van de theoretische grouden van van Deventer's kunst, kon hij aan de mannen van het vak overlaten.
Met Bidloo's levensschets is het niet anders. Aangaande de waarde van den anatomischen atlas van dezen wel bekwamen ontleedkundige zegt Krul alleen, dat de gravures meesterlijk zijn, doch voor de wetenschap onbruikbaar, daar de praeparaten slordig en haastig zijn vervaardigd, en de teekenstift uitstapjes heeft gemaakt op het gebied der fantazie. Liever staat hij stil bij de lotgevallen van het vermaarde werk, waarop, zooals men weet, Cowper onrechtmatig de hand heeft gelegd; en hij weidt uit over zeker Professorael Tractaetje, welk vileine pennewerk heet: ‘Beurzestrijd, of Samenspraek tusschen Galenus en Baldus’.
| |
| |
Een schotschrift, dat zooals Krul op uitvoerige wijze aantoont, in maatschappelijke kringen veel stof heeft opgewaaid.
Het leven van Johan van Beverwijck is een andere welkome gelegenheid om de maatschappelijke toestanden van vroeger eeuwen te schetsen. Door leuke citaten geeft Krul kleur aan zijn schilderij en geen preutschheid weerhoudt hem enkele pikante plaatsen over te nemen, als zij ter kenschetsing van den smaak onzer voorvaderen kunnen dienen. Zoo gewaagt hij van van Beverwijck's ontmoeting te Florence met een Nederlandsch schilder, die ‘boven door de mont de lucht inhalende, niet alleen ontallicke winders en allerley geluit en liet, maer oock allerhande liedekens soo volkomen wist na te bootsen, dat men de wijse daer van lichtelick konde verstaen’.
De overige geneeskundigen, wier nemen en gedragingen Krul aan de vergetelheid heeft ontrukt, waren op hun best lokale beroemdheden, die luttel of niets tot de vermeerdering der geneeskundige kennis hebben bijgedragen. Doch hij kon hen gebruiken ter stoffeering van zijn schilderingen van vroegere zeden, wijl zij typische vertegenwoordigers zijn geweest van den stand, welke in het maatschappelijke leven onzer vaderen zulk een belangrijke rol heeft gespeeld. In die figuren waren de deugden en ondeugden, de goede en kwade eigenschappen, de kunst en de onkunde van de geheele klasse als 't ware gecondenseerd. Zij waren naar de gading van Krul, die zich - het is wel duidelijk - ten taak had gesteld de zeden en gewoonten van den ‘goeden, ouden tijd’ te schetsen.
Aan dit doel heeft hij zijn beste krachten gegeven, elk vrij oogenblik besteed. Zijn ‘Haagsche Doctoren, Chirurgen en Apothekers’ is de rijpste vrucht van dien arbeid. Dit best bekende en meest aangehaalde werk bestaat uit een reeks van opstellen, welke oorspronkelijk in verschillende tijdschriften het licht hebben gezien en later door hem tot een bundel zijn vereenigd geworden. Het zijn, zooals hij verklaart, de uitkomsten van tijdroovende naspeuringen in het Haagsche Oud-Gemeente Archief, afgerond door hetgeen tal van geleerden, na nauwlettend onderzoek, hebben te boek gesteld,
......brockeling van tijd
Brockelingh van brockelingen,
zooals hij bescheidenlijk den ouden Constanter nazei, en die hij met de volgende woorden de wereld inzond:
‘Waerde Leser, 'k heb een bede op UE: dat ghij immers mijn goede meening (gelardeerd met cinseerheyd) in dese Historien gelieft in goeden sin op te nemen’.
Waarom vond Krul dit beroep op de welwillendheid van den lezer noodig? Heeft hij misschien bedacht dat enkele van de euvelen, waaraan de geneeskundige stand eertijds zoo erg leed, nog niet volslagen zijn geheeld, al zien zij er, dank zij de louterende werking der medische fatsoensleer, veel ooglijker uit?
| |
| |
Hoe dit zij, Krul, van wien men niet zeggen kan dat hij afkeerig was van het pikante, kon aan de oude oorkonden der Haagsche Archieven zijn hart ophalen. Niet zonder vermaak staat hij toe te kijken als de zeergeleerde heeren malkander of de concurreerende apothekers en de kwakzalvers in de haren vliegen; hij geeft van die ruzies een getrouw relaas en spaart ons geen enkele bizonderheid. Hij schildert de wantoestanden in de geneeskundige en artsenijbereidkundige praktijk, de verwaandheid der doctoren, hunne jaloerschheid en geldzucht en de intriges, waartoe deze ondeugden hen verleidden; hij schetst den gebrekkigen toestand der apotheken en de bemoeizucht der apothekers, die elke gelegenheid te baat nemen om op het gebied der geneeskundigen te grasduinen. Dit alles doet hij wel gedocumenteerd en op onderhoudende wijze.
Van de officieele geneeskunst van vroeger eeuwen naar de ruwe empirie was de afstand niet bijster groot, zoodat wij ons er niet over verwonderen Krul herhaaldelijk op de gebieden der Volksgeneeskunst, Kwakzalverij en Wonderdoenerij aan te treffen. Hoe gaarne hij daar vertoefde, leeren de opstellen over de Singulieren, zooals hij de wonderbaarlijke gevallen noemt, waarvan de herinnering onder het volk is blijven voorteven; Eefke Vlieghen, genaamd Bessie van Meurs, het leugenachtig wijf, dat zeide in geen jaren gegeten te hebben, tot spot der gapende menigte op de daad betrapt, dat zij de broodkruimels van de lippen wegveegde; Engeltje van der Vlies, die eenen zeer aanmerkelijken tijd zonder eenig vast of vloeibaar voedsel heeft kunnen bestaan, tevens met stilstand van eenige functies, die hiermede in verband staan - welk wonder het volk verklaarde door de veronderstelling van een vleeschboom in haar lijf, die haar voedde en laafde; Dirk Klaasz. Bakker, de vermaarde Stolwijksche Slaper, die men ‘met recht zoude moogen noemen De leevende Doode, wiens toestand de Doctoren wacker en gaende gemaekt, en een Scheuringe en Cabale geformeert’; en om nog een van de negen te noemen, die Krul beschrijft, Meester Fey van Oirschot, ‘aanvangs maer een kleermakersgast’ doch die, volgens getuigenis van Cornelis Bontekoe - wien anders het schelden beter afging dan het prijzen - ‘in veel dingen, zoowel zijn handwerk en konst gedaen heeft, sonder een eenige naam van een Spier te weten’.
Een oppervlakkig lezer zal Krul er wellicht van verdenken dat het hem voornamelijk te doen is geweest om de chronique scandaleuse onzer vaderen op te rakelen, doch zou hem dan verkeerd beoordeelen. Het is waar, dat Krul forsche, zwarte streken heeft gebezigd, doch zijn vaardige pen trok die om de lichtstralen, welke in dien tijd begonnen door te breken, des te feller te doen uitkomen. ‘De toestand der Geneeskunst en harer beoefenaren in den goeden, ouden tijd moet beoordeeld worden naar de toenmalige zeden en gewoonten’, zoo schreef Krul. Men dient het leven dier dagen, om zoo te zeggen mede te maken.
| |
| |
......‘De Geneeskunde der zeventiende eeuw, zegt hij op een andere plaats, gelijkt de onstuimige zee, die alles en allen dreigt te verzwelgen. De naneef ziet nog met huivering, hoe die mannen, talentvol dikwerf, storm en onweer trotseeren, elkander aanvallen en bestoken, en bespat worden met het schuim der brekende golf’.
Was Krul, wiens pen zoo ijverig in de weer was, altemet ook een slachtoffer van die, volgens zijn zeggen endemisch heerschende schrijfjeukte? Neen, hij was geen pathologisch geval en kon met gerustheid de hand in eigen boezem steken, toen hij de veelschrijverij hekelde. Hij schreef, wanneer hij iets te zeggen had, en dat zulks zoo herhaaldelijk het geval was, is te danken aan zijn onvermoeide navorschingen op een grootendeels nog braakliggend veld, waar hij telkenmale iets vond dat voor de kennis van het leven onzer vaderen waard was openbaar te worden gemaakt. Van waterigheid van den inhoud van zijn geschriften is evenmin sprake; integendeel hij placht een krachtig, pittig extract te geven van de stukken, die hij onder het stof te voorschijn heeft gehaald en van de medico-historische litteratuur, welke hij blijk gaf zeer grondig te kennen. Hier en daar ook gepeperd, want ironiek en satyriek kon hij wezen, getuige ook de tirade over lezen en het kunnen en kennen van het letterwijze publiek. Inhoud en stijl logenstraffen het vermoeden, dat hij ooit in 't geval heeft verkeerd van dien ongelukkige, die in arren moede, omdat het werk niet wilde vlotten, aan de schrijfstift zit te zuigen, want nergens verraadt zijn pen eenige aarzeling, al wil hiermede niet gezegd zijn, dat het werk zoo maar daaruit op het papier zal zijn gevloeid. De vorm is te goed, om zulks aan te nemen. Dus behoefde Krul zich niet door Mefisto te laten verleiden, om er maar wat van te maken. Zoodat men zeggen kan dat deze Letterknecht, die de kennisse had van geslachten, wel heeft verdiend dat men zijn nagedachtenis huldigt!
E.C. van Leersum.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften.
1857.
De inenting van de ware pokken en koepokken als voorbehoedmiddel tegen de pokziekte. Diss. Leiden 1857.
| |
1863.
Een woordje over ontologophobie.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1863.
| |
1881.
Philippe de Nassau.
Blauw bloed. Theepraatje.
Ik heb een glazen pruik gezien.
Ouwe Hanesoep.
De Nederlandsche Spectator 1881.
| |
1882.
Dr. Cornelis Bontekoe, 1647-1685.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1882.
Hoe ‘handjevol’ ter wereld kwam.
Een middel tegen kanker.
Verloop = loop.
De Nederlandsche Spectator 1882.
| |
1883.
Een volbloed veulen neemt een raam. De spattende vonken vormen beelden van den ouden Boerhave, den jongen Haller e.a.
Argumentatio fustis; bijdrage tot het leven van de broeders Stalpert van der Wiel en van Cornelis Solingen.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1883.
| |
1884.
De medicinae doctor is bevoegd tot de heel- en verloskundige practijk.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1884.
| |
1885.
Archiefsprokkels.
Dr. Cornelis Solingen.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1885.
| |
1886.
Prof. Dr. Guy Patin, bijdrage tot de geschiedenis der aderlating.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1886.
| |
| |
| |
1887.
De Hage-docenten (1637-1837) en het Haagsche Chirurgijnsgilde (1591-1806).
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1887.
| |
1888.
De woning van Hendrik van Deventer in den Haag.
Hendrik van Deventer.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1888.
Hendrik van Deventer, de Vader der Wetenschappelijke Verloskunde.
De Tijdspiegel 1888.
| |
1889.
De eerste eeuw van het Haagsche Chirurgijnsgilde.
De laatste eeuw van het Haagsche Chirurgijnsgilde.
De Tijdspiegel 1889.
't Was eenmaal kermis in den Haag. Bijdrage tot de geschiedenis der Kwakzalverij.
Haagsch Jaarboekje 1889.
Van Deventer.
Nederlandsch Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaekologie 1889.
| |
1890.
Christiaan Hendrik Damen 1754-1793.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1890.
De Hage-doctoren (Collegium medicum Hagae Batavorum 1594-1799).
De laatste eeuw van het Haagsche Chirurgijnsgilde.
De Tijdspiegel 1890.
Govard Bidloo.
Haagsch Jaarboekje 1890.
Archiefoogst I. Een oog-meester-aannemer.
Archiefoogst II. Rembertus Dodonaeus behandelt delirium.
Geneeskundige Courant 1890.
| |
1891.
Geneeskundige Hulp ten Plattenlande.
Abraham Titsingh, Harrewarrerijen en schermutselingen tusschen Amstels Doctoren en Chirurgen, in verband met het Gildewezen.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1891.
Een folk-loristische Bijdrage.
De Tijdspiegel 1891.
De inenting tegen de pokken te 's Gravenhage in 1754.
Haagsch Jaarboekje 1891.
| |
| |
Archiefoogst | III. | Breukband of zwachtel. |
Archiefoogst | IV. | De tuba Fallopiana geheel vol water. |
Archiefoogst | V. | Vroedvrouwen zetten den voet in der chirurgen schoen. |
Archiefoogst | VI. | De catheter voor Hage's schepenbank, anno 1762. |
Archiefoogst | VII. | De kerfstok van Maria Penning, vroedvrouwe. |
Archiefoogst | VIII. | Thomas Schwencke en de vroedvrouwen. |
Archiefoogst | IX. | Militaire Chirurgen. Inleiding I. Militaire Chirurgen. |
Inleiding | II. | Militaire Chirurgen. Inleiding (Slot) III. |
Geneeskundige Courant 1891.
Haagsche Doctoren, Chirurgen en Apothekers in den ouden Tijd. Archiefstudiën, 's Gravenhage, 1891.
De Hage-doctoren. Collegium medicum Hagae Batavorum. 1594-1794.
De Confrerye van Sint-Lucas-Medecijn of het Collegium Pharmaceuticum. 1580-1806.
Het Chirurgijnsgild, genaamd de Cosmi- en Damiani-Confrerie. 1592-1683; 1683-1765; 1765-1806.
Pieter de Riemer, de laatste docent in de ontleed-, heel- en verloskunde, 1804-1831.
Hendrik van Deventer, de Vader der Wetenschappelijke Verloskunde. Govard Bidloo.
't Was eenmaal kermis in den Haag.
's-Gravenhage. W.P. van Stockum & Zn. 1891.
| |
1892.
De cholera te Scheveningen in 1832.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1892.
De laatste dagen van den Stadhouder-Koning Willem III.
De dood van Maria Stuart II, Gemalinne van Willem III.
De Tijdspiegel 1892.
Het Jacoba-Prieel, folkloristische Studie.
Haagsch Jaarboekje 1892.
Archiefoogst IX. | - Militaire Chirurgen | IV. |
Idem. | Idem. | V. |
Idem. | Idem. | VI. |
Idem. | Idem. | VII. |
Idem. | Idem. | VIII. |
Idem. | Idem. | IX. |
Idem. | Idem. | X. |
Idem. | Idem. | XI. |
Idem. | Idem. | XII. |
Idem. | Idem. | XIII. |
Geneeskundige Courant 1892.
| |
1893.
Dr. Johan van Beverwijck.
Rapport namens de Commissie voor de Geschiedenis der Geneeskunde in Nederland. Zeven pestboekjes: 1564-1664.
Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1893.
| |
| |
Koning Lodewijk-Asklepios.
Dr. Daniel Jongtijs Ewoutsz.
De Tijdspiegel 1893.
Haagsche en Amersfoortsche Krukkendans.
Bijdrage tot het leven van Joh. Friedr. Schweitzer (Helvetius).
Haagsch Jaarboekje 1893.
Archiefoogst | IX. | Militaire Chirurgen XIV. |
Archiefoogst | X. | Scheerende Beunhazen. |
Archiefoogst | XI. | Practizeerende beunhazen. |
Archiefoogst | XII. | Tandmeesters en tandmeesteressen. |
Archiefoogst | XIII. | Lector J.C. Damen ontleedt een gehangene. |
Geneeskundige Courant 1893.
| |
1894.
Cornelis Rudolphus Theodorus Krayenhoff.
Drie Singulieren. Frans van Dusseldorp, Bestje van Meurs en Engeltje van der Vlies.
De Stadhouder Frederik Hendrik drinkt vloeibaar Goud.
Haagsch Jaarboekje 1894.
Archiefoogst | XIV. | Pestaanteekeningen. |
Archiefoogst | XV. | De pest in Zeeland. |
Archiefoogst | XVI. | Consulten in de vorige eeuw. |
Archiefoogst | XVII. | In Parijs 1744, den 2den dag. |
Archiefoogst | XVIII. | Voor anderhalve eeuw en thans. |
Archiefoogst | XIX. | Dr. Jan Sermes. |
Archiefoogst | XX. | Een zeer rampspoedig ongeval bejegend aan Jacobus Brouwer. |
Geneeskundige Courant 1894.
| |
1895.
Bijdrage tot de kennis der schilderijen van het aloude chirurgijnsgilde.
De Stolwijksche slaper. Een vierde singulier.
De goudsbloem-nationale bloem. Amsterdam.
De Tijdspiegel 1895.
Oud Eigen.
Haagsch Jaarboekje 1895.
Archiefoogst | XXI. | Johan Herman Francken. |
Archiefoogst | XXII. | De nootelaer, Stoughon-bitter en nog wat. |
Archiefoogst | XXIII. | Kwakzalvers. |
Geneeskundige Courant 1895.
Een kunstarm.
De Nederlandsche Spectator 1895.
| |
1896.
Luigi di Cornaro, de Honderdjarige. Een vijfde singulier.
De Tijdspiegel 1896.
| |
| |
Hage's Wapen.
Haagsch Jaarboekje 1896.
| |
1897.
Margaretha van Oostenrijk, een woord over de goevernante en haar geslacht.
Jan Evertsen, de Rotterdammer vaster en waker. Een zesde singulier.
De Tijdspiegel 1897.
Aanteekeningen op de Bijdrage tot de Geschiedenis van Dr. Hendrik van Deventer door Mr. P. van Meurs.
Haagsch Jaarboekje 1897.
Het Schat der Armen. I, II, III, V.
Geneeskundige Courant 1897.
| |
1898.
Maria Margarita van Valckenisse. Een zevende singulier.
Arnoldus Fey. Een achtste singulier.
Louis de Bils. Een negende singulier.
De Tijdspiegel 1898.
Het Schat der Armen. VI, VII.
Johannes Jonston. I, II.
Antonius Wilhelmus Peelen, pastoor-doctor.
Geneeskundige Courant 1898.
| |
1899.
Oranje te Scheveningen.
Haagsch Jaarboekje 1899.
Tegen dollehondsbeet.
Tegen den steen.
Geneeskundige Courant 1899.
| |
1901.
De laatste dagen van Mirabeau.
Mirabeau's stoffelijk overschot.
De Tijdspiegel 1901.
| |
1902.
Yet-lie.
De muskuskrijg.
Hendrik van Deventer, de Vader der Wetenschappelijke Verloskunde.
De Tijdspiegel 1902.
| |
1903.
Maria van Reigersberch.
Het bultenpaleis. Herinnering aan Johann Georg Heine.
Voor onze zieke en gekwetste soldaten. Oprakeling uit Hage's geschiedenis.
De Tijdspiegel 1903.
Bij de woning van Hendrik van Deventer, 20 Amsterdamsche Veerkade.
(Met een afbeelding).
Die Haghe, 1903.
| |
| |
| |
1904.
De pers-loop te Harlingen in 1779.
De pers-loop te Amsterdam in 1783.
Geneeskundige Courant 1904.
| |
1905.
Een eeuw geneesrommel.
Die Haghe, 1905.
Oldenzaal 1781-'7, van Dr. A. Meyer, naverteld door R. Krul.
Geneeskundige Courant 1905.
| |
1910.
Een gezondheidsleer voor onzen geest.
Tien brieven aan zenuwlijders.
Beroepshygiëene en eerste hulp bij ongelukken voor de bouwvakken.
Het beroepsgeheim van den arts. Pro en contra door Dr. H. Pinkhof en Dr. Ch. Valentio.
De Tijdspiegel 1910.
|
|