Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1923
(1923)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Levensberichten] | |||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||
Levensbericht van Dr. Zsigmond Nagy.Het is bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet de gewoonte dat, in de reeks der Levensberichten harer afgestorven leden, ook biographieën verschijnen van buitendandsche leden die haar door den dood zijn ontvallen. Maar het Bestuur heeft gemeend een uitzondering te mogen en te moeten maken ten opzichte van Dr. Zsigmond Nagy, die in April van het vorige jaar (1922) in zijn woonplaats Debreczen is gestorven, en het heeft mij - met den overledene sedert 1882 bekend en bevriend - vereerd met de opdracht om een korte levensschets van hem te schrijven. Of er meer uitzonderingen zijn gemaakt, heb ik niet nagegaan, maar zeker niet met meer recht kan van den regel zijn afgeweken, dan het nu geschiedt voor dezen uitnemenden kenner en geestdriftigen vriend van ons land en volk, onze taal, onze geschiedenis, onze geleerdheid en onze letteren, wiens waarlijk buitengemeene verdiensten als schrijver en vertaler de leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hebben erkend en geëerd door hem, in 1907, tot hun buitenlandsch medelid te kiezen, en voor wien die erkenning een vreugd en een eer is geweest in zijn aan eer en vreugd vaak zoo weinig rijke leven. Dr. Zsigmond Nagy, geboren te Szolnok, den 25sten April 1860, heeft, als zoovele zijner landgenooten, behoord tot die Hongaarsche jongelieden, welke, ter volmaking of voltooiing van hun voorbereiding tot het predikantsambt, gedurende eenigen tijd als alumni van het Stipendium BernardinumGa naar voetnoot1 te Utrecht de lessen van de theologische faculteit hebben gevolgd. Hij is daar gedurende den cursus 1881-1882, en nog eens weder gedurende den cursus 1883-1884 de leerling geweest van Beets, Doedes, Van Oosterzee en Valeton; ontving in 1884 een aanstelling als plaatsvervangend predikant te Nagyszeben (Hermannstadt); werd echter, tot diepe | |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
teleurstelling van zijn gemeente en van hem zelf, toen de plaats in 1885 vacant kwam, niet op de candidatenlijst gebracht, en was dus niet beroepbaar, en heeft zich daarna geheel aan het Protestantsch gymnasiaal onderwijs gegeven: eerst als leeraar voor Latijnsche taal en letterkunde aan het gymnasium der Hervormde gemeente te Kun Szent-Miklós, vervolgens als plaatsvervangend leeraar aan het Protestantsch Hoofdgymnasium te Nagykörös; in 1890 verkreeg hij het leeraarsdiploma en werd tot docent aan het Prot. Hoofdgymnasium te Debreczen benoemd; in 1893 verwierf hij den doctorstitel. Van 1890 tot 1914 is hij aan de laatst genoemde school als leeraar, hoofdzakelijk voor Latijn en Hoogduitsch, werkzaam geweest. Een reeds langdurig oorlijden, met steeds verergerende doofheid, noopte hem, in 1914 zijn pensioen te aanvaarden - in ruste te gaan -, maar zijn altijd bezigen geest heeft hij ook daarna geen rust gegund. Hoofd en pen zijn werkzaam en vruchtbaar gebleven tot één uur voor zijn - geheel onverwachten - dood. Te Utrecht heeft de student Nagy zich die exacte, die fijne kennis van onze taal eigen gemaakt, die hem later, neen, spoedig in staat zou stellen haar, ik mag gerust zeggen: als de beste Nederlanders te spreken en te schrijven. De Hongaarsche theologische studenten in Utrecht, die wel wat, ofschoon ook dikwijls al niet zoo heel veel Duitsch kenden, maar voor wie het Nederlandsch, om het eenigszins grondig te leeren, doorgaans veel te moeilijk was, gingen in die dagen slechts met elkander om en met de Paltsers, die er stipendiën uit hetzelfde studiefonds genoten; zoo ook aanvankelijk de student Nagy, en hij heeft op Zaterdagavonden menig lied uit het Duitsche Commersbuch mee gezongen en menigen ‘Salamander’ mee ‘gerieben’; doch hij wenschte en zocht ook omgang met en verkeer onder Nederlanders. Niet echter dan nadat hij onze taal - door navraag eerst bij zijn hospita, door eigen studie en lectuur, door lesnemen bij een hoofdonderwijzer - zooveel meester was dat hij er goed mede voor den dag dorst komen. Toen ging hij op de thee's der professoren (ik herinner mij den indruk van zijn eerste bezoek bij mijn Vader, waar hij allen door zijn keurig en geestig Nederlandsch verbaasde en bekoorde); vooral in het gezin van den predikant (Dr. A.W.) Bronsveld kwam hij met verscheiden Nederlandsche studenten in aanraking, onder wie hij vele vrienden maakte; hij werd gaarne gezien ten huize van den hoogleeraar Opzoomer, waar hij eerlang, voor het Hongaarsch, de leermeester werd van Mejuffrouw Adèle Opzoomer (A.S.C. Wallis - Mevrouw Antal), en dan, na afloop der lessen, met den professor geregeld een partij schaak speelde. Sedert dien Utrechtschen tijd is er, naar hij in gesprekken en brieven dikwijls heeft verzekerd, geen enkele dag in zijn leven geweest, dat hij zich niet, op de eene of andere wijze, met onze taal - ‘een taal mij dierbaar gelijk een tweede moedertaal’ - | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
heeft bezig gehouden. En door dien Utrechtschen tijd is ons land hem geworden wat hij in zijn brieven noemt: ‘mijn tweede, mijn geestelijk vaderland’; ‘mijn adoptief vaderland’; ‘mijn pleegvaderland’; een voorliefde die hem in zijn eigenlijk vaderland (met een woordspeling op zijn familienaam) den bijnaam deed krijgen van ‘a nagy hollandus’ - de groote Hollander -, maar die hem niet altijd vriendelijk afgenomen werd. Sprak hij van een geestelijken vader, dan noemde hij Nicolaas Beets, voor wiens persoon hij, als voor een patriarch, kinderlijk-vrome liefde en eerbied had, en in wiens werken, Stichtelijke Uren, Gedichten, Camera, hij leefde. Hij heeft ons land, na zijn Utrechtsche jaren, nog meer dan eens bezocht, ook met zijn vrouw of met zijn dochter. In 1903 logeerde hij verscheidene weken achtereen bij mij in Leiden, om de stof te verzamelen voor de ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde’ die hij, op verzoek van de leiders, Prof. G. Heinrich e.a., te schrijven had voor (als onderdeel van) een groote ‘Algemeene Literatuurgeschiedenis’ in het Hongaarsch. Ik vergis mij wel niet, als ik geloof dat toen zijn bewondering voor Vondel is wakker geworden en de lust opgekomen om diens Lucifer te vertalen. In 1911 kwam hij over voor het jubileum van het Stipendium Bernardinum en hij zou de aangewezen man zijn geweest om op dat gedenkfeest uit naam van de Hongaarsche oud-stipendiaten te antwoorden en te spreken, maar zijn toen reeds bijna volslagen doofheid maakte hem elk werkzaam aandeel aan die feestviering onmogelijk. Zulk een bezoek aan ons vaderland was voor Dr. Nagy een zielsgenot; een ontmoeting met Nederlanders op reis of in Hongarije was voor hem een feest. Niet weinige van onze landgenooten, in Hongarije reizende en al of niet toevallig met hem in aanraking komende, hebben op de roerendste wijzen ondervonden hoe hij er in genoot hun gastheer en gids te kunnen zijn; uit menigen gast van het oogenblik heeft hij er zich een vriend voor het leven mede gemaakt. Verkwikkingen als deze waren echte verhelderingen van zijn doorgaans moeilijk leven in een zware en slechtbezoldigde betrekking, dikwijls bezocht door ernstige en langdurige ziekten, om zijn vasthouden aan beginselen veel tegen gewerkt, vaak in allerlei verwachtingen teleurgesteld, kort na zijn veertigste jaar toenemend en ongeneeslijk doof. Maar als man, als Christen, hield hij het hoofd omhoog; hij was en bleef ondanks alles de ziel en de vroolijkheid van zijn gezin en zijn omgeving. Van zijn tijdgenooten en gelijken zag hij er menigeen tot - indien hij 't gewild had - ook voor hem bereikbare, voordeelige, aanzienlijke en eervolle posten geraken, maar ten koste van hun karakter en met verzaking van de heilige belangen van hun Hongaarsche vaderland. Hem, den ‘stand-Hongaar’, onwrikbaar getrouw aan de beginselen van Lodewijk Kossuth, ging - als onzen | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
Coornhert - ‘'s Landts Vryheidt boven eygen Wel-varen’; en de leus van zijn nationalen vrijheidsdichter: ‘Bedelstaf en Onafhankelijkheid’Ga naar voetnoot1, aanvaardde hij ook als eigen levensleus. Hij verfoeide kruiperij en kuiperij, en benijdde de hooggestegen Streber hun slagen niet, maar vergeleek ze bij ‘schoorsteenvegers (de ouderwetsche, die nog in de schoorsteenen klommen): hoe hooger zij zijn geklommen, hoe vuiler zij zijn geworden’. De oorlog en zijn gevolg, gezwegen van het gebrek en al de andere oorlogsellenden, hem en de zijnen van den aanvang af met hun geheele volk gemeen, heeft over Dr. Nagy en zijn gezin ook een opeenvolging van bijzondere rampen gebracht. Zijn zoon werd in den strijd aan het front, door het verlies van een zijner oogen, voor het leven verminkt. Bij de bezetting van Debreczen door de Roemenen, werd de studeerkamer van Dr. Nagy opgeeischt tot kwartier voor een Roemeenschen kapitein, dien hij er - natuurlijk - den sleutel van moest afstaan. Toen moest Dr. Nagy gewaar worden dat een goed deel van zijn bibliotheek - een geliefde, groote collectie van buitenlandsche illustraties -, gebruikt was om er het vuur voor den kapitein mede aan te maken en bovendien moest hij er bij toezien dat zijn geheele boekenschat onbarmhartig overhoop werd gehaald, daar men voorgaf hem te verdenken van het verborgen houden van munitie, omdat er een leege patroonhuls, een aandenken van zijn zoon uit de loopgraven, in de kamer gevonden was. De vrede van Trianon liet de Roemenen in het bezit van Zevenbergen; daar had Dr. Nagy sinds 1909 een kleinen wijnberg, maar een paspoort om er heen te kunnen gaan en er den druivenoogst te gaan besturen kon hij niet krijgen. Een oud-leerling en vriend, over de grens, bood aan den berg in zijn plaats te beheeren; maar die ‘vriend’ bedroog hem, verdobbelde bij de kaart den oogst en de wijnen in den kelder, en liet, bij zijn vlucht, het goed nog daarenboven met een schuld van duizenden kronen bezwaard. Godgelaten, kloek, zwijgend, waar hij kon voor de zijnen het ergste verzwijgend, droeg hij al dit persoonlijk leed. Maar onverdraaglijk was hem, den vurigen patriot, de verkleining (tot op één derde), de beknotting, de verminking van zijn heerlijk vaderland. Daar kon hij niet in berusten; hij kon niet gelooven dat het voor goed zou zijn; hij geloofde vast in het herstel en de wederopstanding van het oude Hongarije, en met hart en ziel, met woord en daad, zou hij er aan hebben meegewerkt. De leus dier Hongaren die in de schending van hun land niet willen, niet zullen berusten (hun ‘Zij zullen het niet hebben!’) is een drievoudige ontkenning: ‘Neen, neen, nooit’Ga naar voetnoot2. Die leus had zijn volle instemming, en met ingenomenheid schreef Dr. Nagy in een zijner laatste brieven het snedig, en vermetel, epigram | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
voor mij uit dat, in den nazomer van 1921, anoniem in een der bladen verschenen, door alle Hongaarsche couranten was overgenomen (op de aanwijzing van den auteurGa naar voetnoot1 werd door de overheid een prijs gesteld): Pax Trianon! tria non tibi sunt in nomine. Nunquam
Accipit inclyta gens Hungara, te, Trianon!
Wie Dr. Nagy geweest is in zijn land, wat hij beteekend heeft voor zijn volk, heb ik eerst goed beseft na zijn dood, uit wat er door ambtgenooten en vrienden bij zijn graf is gezegd of, in artikelen aan zijn nagedachtenis gewijd, over hem is geschreven; waar men hem prijst en betreurt als een sieraad van het gymnasiaal onderwijs, als steunpilaar van de Hongaarsche Protestantsche Kerk, als standvastig patriot van 1848, als geleerde van buitengewone begaafdheid, bekend en vertrouwd met vele talen en literaturen, als talentrijk schrijver en publicist, als dichterlijk vertaler van uitheemsche poëzie: Schiller, Vondel, Horatius. Uit zijne vertaling van de Najaarsmijmering van Beets, lievelingsgedicht van den overledene, waar hij soms een echt Hongaarschen toon in had weten te leggenGa naar voetnoot2, heeft, aan zijn graf, een der sprekers, Dr. Révész, eenige treffend-toepasselijke regels aangehaald. Ook zijn ongeloofelijke werkkracht en onvermoeide werklust werden daar genoemd en bewonderd. Ik beschik niet over de gegevens voor een overzicht van het geheel der geschriften van Dr. Nagy en ik zou er ook in dit voor Nederlanders geschreven levensbericht geen plaats aan mogen geven, maar ik weet dat hij, en op nog allerlei ander gebied, veel meer heeft geschreven dan hetgeen in de lijst hierachter wordt opgenoemd. Zijn werklust verliet hem nooit, ook onder de grootste bezwaren niet; in de oorlogsjaren, ondanks het kwellendst gebrek aan voedsel en vuur, ondanks al het persoonlijk en huiselijk leed, naar vaste gewoonte om vijf uur op, hield hij kracht en opgewektheid om - onder andere - (‘op het onvertaalbare na’) den geheelen Horatius te vertalen; den Tell van Schiller, en - in een onbegrijpelijk korten tijd (door de Nationale Liga daartoe aangezocht) - Die Sünde wider das Blut van Arthur Dinter. Ik mag er wel op rekenen dat men kennis zal willen nemen van de lijst van geschriften en vertalingen achter dit levensbericht geplaatst, om zich te overtuigen van de verdiensten van Dr. Nagy ten opzichte van ons land, zijn taal en zijn letterkunde; van zijn aanspraak op liefde en waardeering bij ons volk; van zijn goed recht op het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Voorzeker had niemand beter dan hij, en voor het | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
tegenwoordige geen ander dan hij, den leerstoel voor het Nederlandsch kunnen bekleeden, welken de Regeering van Hongarije, na den oorlog, zich voorgenomen heeft te stichten. In het voorjaar van 1922 scheen de benoeming van den Hoogleeraar in de Nederlandsche Taal en Letterkunde aan de Universiteit te Debreczen zeer aanstaande te zijn; het was wel zeker dat Dr. Zsigmond Nagy voor dat ambt zou worden aangewezen. De benoeming liet zich wachten en inmiddels overleed Dr. Nagy plotseling op den 18den April, tengevolge van hartverlamming. Met de benoeming zou de vervulling van een diep gekoesterden wensch zijn gesmaakt; het professoraat - welverdiend en in de rechte handen gelegd -, zou de kroon en de glans van dit leven zijn geweest. Ondanks zijn zestig jaren zou Dr. Nagy, voor gewis, de nieuwe taak met vuur hebben opgevat; er zich met bezieling aan hebben gegeven en, haar naar zijn beste vermogen te volbrengen, als een plicht ook jegens zijn ‘tweede vaderland’ hebben beschouwd.
Leiden, Januari 1923. A. Beets. | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Lijst van geschriften en vertalingen.A. Geschriften in het Nederlansch.
| |||||||||||||||
B. Geschriften betreffende Nederland.
| |||||||||||||||
C. Vertalingen uit het Nederlandsch.
| |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
Verder vertalingen van: P.H. Ritter, Paedagogische Fragmenten; A. Kuyper, Vrouwen uit de Heilige Schrift (beide reeds verschenen, maar de Hongaarsche titels, alsmede plaats en jaar van het verschijnen mij alsnog onbekend); (in handschrift, nog niet gedrukt) van: de Familie Kegge; Verre Vrienden; Gerrit Witse (uit de Camera Obscura van Hildebrand) en van verschillende preeken (schrijvers, titels en waar verschenen mij nog onbekend). |
|