| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Th. Morren,
1867-1920.
Mijn oudste herinnering aan Theo Morren gaat terug tot 1902. Er was bij R.W.P. de Vries in Amsterdam een interessante handschriftenveiling, waarop ik voor het Alkmaarsche archief verschillende nummers koopen moest. Vlak tegenover mij zat een blozend man, welgedaan en keurig in de kleeren (het blauwgestreepte overhemd en de daarbij behoorende manchetten, hebben een indruk op mij gemaakt, die zelfs nu nog niet is uitgewischt). Hij kocht voor het Algemeen Rijksarchief en ik weet nog hoe de ontdekking, dat ik hier met een collega te doen moest hebben, een nieuwe sensatie was. Ik was nog slechts kort in de archiefwereld en kende maar zeer enkele vakgenooten; geen van hen had bij mij ooit de gedachte doen opkomen, dat de archiefarbeid vereenigbaar zou wezen met 'n zekere losjes gedragen mondainiteit. De bonhomie van deze figuur leek mij niet veel minder dan een wonder, een wonder dat nog vreemder werd in de vol grauwe rook hangende veilingzaal aan den Singel, waar toen - 't is sedert wel wat anders geworden, - zulk een figuur niet geheel in den toon was.
Het sprak vanzelf, dat ik Morren al zeer spoedig na mijn plaatsing in den Haag, in 1906, meer van nabij leerde kennen. Een samenwerking van welhaast zeven jaren - als bestuurders van ‘die Haghe’ vooral - heeft naast dien eersten indruk vele andere doen komen, zoodat ik nu Morren's figuur wel eenigszins anders zie dan toen. Desniettemin heeft die eerste bekoring toch altijd nog haar kracht behouden, en nu ik over hem schrijven ga, rijst zijn beeld dan ook het allereerst zóó voor mij op. Die herinnering van bekoring, door zijn vriendelijkheid, zijn vlotte behulpzaamheid, welke ik later waardeeren mocht, nog versterkt, zal ook bij vele anderen levend zijn. Natuurlijk allereerst bij Hagenaars, die vaker met hem in aanraking kwamen, - als leden der Vereeniging ‘die Haghe’ welker stuwende kracht en bezieler hij jarenlang geweest is, voornamelijk, - maar toch
| |
| |
ook bij velen elders, die zijn hulp nimmer vergeefs en zelden zonder resultaat hebben ingeroepen.
Er moet bij het zoo alom en zoo sterk nalaten van zulk een herinnering een dieper liggende reden zijn dan goedgehumeurde vlotheid en aangename manieren kunnen verschaffen. Ik zoek die in een werkelijke, innige goedhartigheid, in iets dat noch lobbesachtigheid, noch gemakzucht was. Zij die Morren's moeder hebben mogen kennen, zullen zich over die eigenschap bij den zoon niet hebben verbaasd, nog minder wanneer zij van den omgang van beiden zijn getuigen geweest, of, zooals ik, een blik hebben kunnen slaan in de tusschen hen gevoerde correspondentie.
Hij was, in 1867 geboren, van Arnoldus Morren en Wilhelmina Enderle de eenige zoon, en na den vroegen dood van een dochtertje, het eenig kind, waarop de moeder al haar gedachten en zorgen concentreerde toen, betrekkelijk vroeg, ook de vader gestorven was. Dit was niet altijd gelukkig voor hem, naar ik meen; hij had wel eenigszins de manieren van een bedorven kind. Met een niet-altijd prettig aandoende koppigheid kon hij zijn zin doordrijven en tegenspraak kon hij moeilijk velen.
Ondanks dit, ging er toch een bekoring van hem uit, hij had ten slotte het vaak onweerstaanbare van den charmeur. Ik gebruik dit woord niet zonder schroom, daar het bijgedachten toelaat van minder bekoorlijkheid, maar het is zelfs daardoor voor de kenschetsing van Morren niet onjuist: het was eigenlijk niet anders mogelijk of bij zooveel uiterlijks moest op den duur het innerlijke te kort komen, bjj zooveel gemakkelijk succes de ernst verslappen, welke bij zwaarder strijd wordt gestaald.
Aan deze gevaren is Morren niet geheel ontkomen. Er was, vooral in zijn lateren tijd, toen hij zijn geregeld archiefwerk had vaarwel gezegd, een ietwat teveel toegeven aan uiterlijke dingen, er was somwijlen iets te weinig ernst in zijn werk. Een waarlijk wetenschappelijk man is hij trouwens wel nooit geweest, zooals hem ook, om historicus te zijn, te zéér de gave ontbrak de dingen in hun betrekkelijkheid te zien en hun onderlinge waarde af te meten.
De oorzaak hiervan lag echter minder, dunkt mij, aan hemzelf dan wel aan de wijze van zijn vorming. Hij groeide op in een milieu zonder groote concepties, zijn schoolopleiding heeft hij, meen ik, moeten onderbreken. Zeer jong kwam hij toen in zijn geboorteplaats Utrecht op het Gemeente-archief, waar Mr. S. Muller Fzn. de leiding had. Dit gaf hem een goede kans, maar reeds betrekkelijk spoedig werd hij - 18 jaar oud - aan het Haagsche Rijksarchief geplaatst, waar de leiding veel minder geconcentreerd en vast was en waar hij diensvolgens veel meer op eigen arbeid en eigen vorming was aangewezen. Daardoor moest zijn geest zich wel ontwikkelen langs de banen, waarop het toeval van het werk hem voerde, voor zoover hij niet door druk verkeer met anderen en veel reizen daaraan nog een bij- | |
| |
zondere richting wist te geven. Hoofdzaak bleef echter dat de ontwikkeling van Morrens wetenschappelijk karakter bepaald werd door den niet zeer wijde perspectieven openenden arbeid, welke hem op het Rijksarchief werd opgedragen. Een groot deel der kleine onderzoekingen ten behoeve van derden werd jarenlang door hem verricht. Niet ten onrechte; mijn indruk was steeds, dat hij daarvoor bijzonder geschikt was. Hij orienteerde zich snel, en daar hij het archief in zijn meeste onderdeelen zeer goed kende, - ook omgekeerd weder dank aan die zich in alle richtingen bewegende onderzoekingen - wist hij ook in de moeilijkste gevallen nog resultaten te bereiken. Maar opbouwende arbeid van grooter structuur viel hem niet ten deel, de gave om den bouw van een uitgebreid archief te zien en in een inventaris de lijnen daarvan vast te leggen, heeft hij niet kunnen ontwikkelen, zoo hij haar bezat. Zoo was hij bij voortduring aangewezen op het detail, dat hij steeds belangrijker zag, waardoor het hem weder moeilijker viel om het historisch gebeuren in wat wijder strekkend verband te zien.
Zoo bleef zijn arbeid binnen zekere grenzen, maar in die beperking was hij alleszins opmerkenswaard. Dit was te danken aan enkele gaven van zuiver persoonlijken aard, welke tot volle ontwikkeling gekomen, zijn eigenlijke beteekenis hebben bepaald.
Die gaven waren, behalve een gemoedelijke hartelijkheid en een groote mate van jovialiteit, vooral die, welke wij onder het begrip organisatie-vermogen plegen samen te vatten. Het is in de eerste plaats de Haagsche plaatselijk-historische vereeniging - ‘die Haghe’ - welke daarvan de rijke vruchten heeft geplukt. Nadat hij al verscheiden jaren aan de werkzaamheden der ver eeniging had deelgenomen, kreeg hij in 1900 de leiding van haar jaarlijksche publicatie, en werd hij haar secretaris. Sedert zijn gedurende dertien jaren Morren en die Haghe één onafscheidelijk begrip geweest. Het is daarom dat ik hier Morrens werk niet anders dan van uit dien hoek moet zien.
Den Haag en de Haagsche locaal-historie hebben in Morren een minnaar en kenner gevonden, van zeldzame waarde. Niet alléén toch heeft hijzelf menige bijdrage van beteekenis geleverd, maar hij heeft ook anderen aan den arbeid gezet, en bovendien de toegankelijkmaking van bronnen weten te bewerken, waarvoor in lengte van dagen velen hem dankbaar zullen moeten zijn.
De arbeid concentreerde zich aanvankelijk op het jaarboek der vereeniging. In 1896, - Servaas van Rooyen was toen nog redacteur - was hij zijn medewerking begonnen met een aan op het Rijksarchief gevonden bronnen ontleende studie over het optreden in 1529 der zoogenaamde Engelsche zweetziekte, terwijl het in het jaar der Huygens-herdenking grootendeels aan de beroemde leden van dit geslacht gewijde jaarboek van 1897 twee artikels van zijn hand bracht: één over het door de moeder van den dichter nà haar mans dood in het Voorhout betrokken
| |
| |
huis, het andere, zeer uitvoerige over Hofwijck. In 1899 deelde hij verschillende gegevens mede over de Geschiedenis van het Oude Hof (thans Kon. paleis in het Noordeinde) en zijn eerste bewoners. Het volgende jaarboek verscheen met den titel Bijdragen en Mededeelingen onder zijne redactie. Daarmede begon zijn eigenlijke werk. Wel schreef hij voor het eerste deeltje een zeer uitvoerig stuk over de - binnen de Haagsche grachten gelegen - heerlijkheid Kortenbosch, eigendom van de Assendelfts en later van de Fagels, terwijl hij bovendien verschillende aanteekeningen publiceerde uit het Oudste Ordonnantieboek der Staten Generaal (1586-1600), maar vooral was 't belangrijk hoe hij de medewerking van anderen organiseerde en leiding gaf. Dit was iets meer, dan kortweg stukken aannemen! Hij wist niet alleen onderwerpen aan de hand te doen, maar hij bracht ook dikwijls het materiaal aan of wees althans de bronnen waar het moest worden geput. Menig artikel moest bovendien worden aangevuld of soms zelfs omgewerkt, een moeite waartegen hij nooit opzag. Op die manier is er veel goeds in het Haagsche jaarboek gekomen en vertoont het een veelzijdigheid, welke het voor de kennis van het Haagsch verleden tot een bijzonder nuttig bezit maakt. Dit is te danken aan dezen redacteurs-arbeid van de beste soort, en zoo is het jaarboek Morren's jaarboek gebleven, ondanks het feit, dat hij er zelf niet zooveel in schreef. In de eerste jaren had hij gepoogd er zooveel mogelijk artikelen in te krijgen over den Haag in de juist afgesloten 19de eeuw, waarvoor hij zelf op andere wijze zijn aandeel had bijgebracht, zooals wij zoo aanstonds zullen zien. In 1902 begon hij een uitvoerige publicatie over de Haagsche notarissen, waarvan hij echter slechts de eerste afdeeling - 1568-1600 - voltooide. Pas in 1908 kwam een tweede bijdrage: een stukje familiegeschiedenis, over: ‘Een gedegenereerde familie (Douglas-Luyken)’, waarvoor hij later een aanvullend hoofdstuk schreef, dat eerst thans werd gevonden, en dat in het jaarboek van 1922 nog is afgedrukt.
Tenslotte, verdeeld over de jaargangen 1910 en 1911, verscheen een studie over de Haagsche straatnamen; begonnen als kritiek op een ander werkje over hetzelfde onderwerp, werd deze studie een forsch boekdeel, dat ook afzonderlijk is uitgegeven. Vooral het gedeelte over de verdwenen straatnamen brengt veel wetenswaardigs.
Intusschen was de tijd, waarin het jaarboek geen eigen stukken van hem bracht, niet in werkeloosheid doorgebracht. Behalve de redacteursarbeid waarvan ik zooeven sprak, was het de voorbereiding en uitvoering van de tentoonstelling, welke in 1903, in het toen ledig staande paleis Buitenrust, werd gehouden van afbeeldingen van den Haag in de 19de eeuw: een onderwerp dat als het ware paste in de reeks artikelen, welke het jaarboek bracht en dat op groote belangstelling kon rekenen. De tentoonstelling was dan ook een bijzonder succes, en de catalogus, dien
| |
| |
Morren maakte geeft een nuttig overzicht voor ieder die den Haag uit dit tijdvak bestudeeren wil. Een middellijk resultaat was een artikel van Morren in Elseviers Maandschrift (1903) over Zorgvliet, Buitenrust en Rustenburg, in verband ook met de groote veranderingen welke voor die drie buitenplaatsen aanstaande waren.
Een tweede werk had hij nog onderhanden: de geschiedenis van het oude prinselijke lustslot: Het Huis Honselaarsdijk; de in 1905 verschenen, aan de Nassau-Oranjes gewijde bundel ‘Je Maintiendrai’, bracht daarvan het eerste gedeelte; hij had een grooter deel voltooid en toen het verzamelwerk niet verder verscheen, besloot die Haghe de uitgave van het vervolg voor haar rekening te nemen, indien Morren het voltooide. In 1909 kon het geheele werk verschijnen; het eerste deel dus in herdruk.
Intusschen was er weder een tentoonstelling, die Morrens werkkracht vroeg: de historische tentoonstelling van Scheveningen in verband met het 25-jarig bestaan van de Maatschappij Zeebad, in de kleine Theaterzaal van het Kurhaus gehouden. Hij schreef bovendien in een extra-numiner van de Scheveningsche Bad-courant een overzicht van de geschiedenis dier Maatschappij.
Het was merkwaardig Morren bij zulk een altijd tamelijk ingewikkeld werk als de voorbereiding eener tentoonstelling is, aan den arbeid te zien. Reeds bij de in 1898 plaats hebbende Bakkerij-tentoonstelling had hij aan de Historische afdeeling krachtig geholpen en den uitvoerigen catalogus daarvan gemaakt; den Haag in de 19de eeuw en Scheveningen volgden; in 1913 bekroonde hij dit soort arbeid met de organisatie van de Historische Tentoonstelling, toen, met het oog op de herdenking van onze onafhankelijkheid, in de groote middenzalen der Academie van Beeldende Kunsten bijeengebracht. Ik heb de werkzaamheden van dichtbij kunnen gadeslaan en een der sterkste herinneringen, die ik aan Morren heb, is zijn figuur aan een tafel in het midden der zaal, vanwaaruit hij, onderwijl ijverig den catalogus corrigeerende, het werk over zijn helpers verdeelde en aan ieder de noodzakelijke aanwijzingen gaf. Dit ging vlug en vlot en de manier, waarop hij zijn bevelen gaf was zoodanig, dat men er zich gewillig aan onderwierp; niet alleen omdat hij zich aan tegenspraak niet zou hebben gestoord, maar ook, omdat men gevoelde, dat het het beste was zijn leiding te volgen, daar zij met zekerheid op het doel afging.
De lijvige catalogus, die van deze tentoonstelling de herinnering bewaart, is natuurlijk evenmin als andere catalogi van tentoonstellingen ontsnapt aan de gevaren, welke het snel in elkander zetten medebrengt, maar de gevolgen zijn niet zeer hinderlijk en schaden allerminst aan het feit, dat Morren ermede een nuttig werk heeft tot stand gebracht waarvoor de historieschrijver hem dankbaar zal zijn.
Voor zoover zij, die zich met onze historie bezighouden in
| |
| |
aanraking komen met Haagsche personen en toestanden - en hoe vaak zal dat niet het geval zijn! - hebben zij tegenover Morren nog meer reden tot erkentelijkheid. Ik denk daarbij niet zoozeer aan zijn eigen artikelen en aan de nuttige jaargangen van het Jaarboek, als wel aan twee zaken van langen arbeid, waarvan de eerste door hem georganiseerd en voltooid, de tweede uitsluitend op touw gezet is. Het zijn het zoogenaamde Historische Adresboek van den Haag en de Klapper op de Haagsche Notarieele Protocollen.
Beide werkzaamheden zijn door de vereeniging ‘die Haghe’ ten uitvoer gelegd. Het eerste, dat thans in een aantal folianten gebonden een der nuttige naslag-werken is op de leeszaal van het Gemeente-archief, bevat een register van al de overgangen van vaste goederen binnen de jurisdictie van den Haag van 1538-1811, met klappers van alle koopers, verkoopers, belendenden, straten en huisnamen; dank zij vooral Morrens doorzettingsvermogen is het in tien jaren gereed gekomen. Na afloop ervan werd, met medewerking van den toenmalige voorzitter van ‘die Haghe’, notaris Aug. Sassen, het vervaardigen van den personenklapper op de Haagsche notarisprotocollen ondernomen. De leiding van dit nog veel omvangrijker werk verloor Morren echter weldra, toen die protocollen-zelf aan het Gemeente-archief in bruikleen werden afgestaan en ondergeteekende het toezicht op de bewerking overnam.
Trouwens toen was de band met de vereeniging die Haghe niet meer zoo sterk: Morren was afgetreden als secretaris en daarna ook als redacteur, en al had men hem het eerelidmaatschap opgedragen, die nauwe samenwerking van vroeger was daardoor niet te handhaven.
Van zijn andere artikelen, waarvan een lijst hier achter volgt, noem ik slechts het levensbericht van den echt Haagschen Johan Gram, voor onze Maatschappij bewerkt.
Inmiddels naderde ook zijn ambtelijke loopbaan haar einde. Zijn gezondheidstoestand was nooit zeer gunstig, hetgeen aan zijn zwakke longen te wijten was. Geregelde zomerkuren waren daarvoor wel is waar geruimen tijd een uitstekend middel, maar op den duur niet afdoende. Zoodra dus zijn financiëele positie het toeliet, na het overlijden van zijn moeder, onderwierp hij zich aan eene keuring, die hem de mogelijkheid opende zijn ontslag te nemen en pensioen te krijgen. Hij was toen hoofdcommies aan het Algemeen Rijksarchief, waar hij in 1885 gekomen was als klerk. Aan verschillende afdeelingen had hij daar achtereenvolgens gearbeid, en hij nam op het Rijksarchief, vooral in de dagen dat Jhr. van Riemsdijk Algemeen Rijksarchivaris was, een eigenaardige positie in, dank aan zijn hulpvaardigheid en aan de groote gemakkelijkheid, waarmede hij met menschen omging. Buiten het archiefwezen en de wereld der geleerden was hij de eenige archiefambtenaar dien ‘men’ kende. En hoewel
| |
| |
zijn collega's, vooral de hoogeren in rang, zich wel eens ergerden aan die populariteit en hem aanmatiging verweten, ontwapende zijn natuurlijke goedhartigheid ook den meest kregele. Morren van zijn kant droeg zijn ambtgenooten een goed hart toe en heeft dat daadwerkelijk bewezen, door zijn vermogen na te laten aan een te vormen stichting: ‘Tehuis voor Archiefambtenaren’, welke - in zijn voormalige woning in de Celebesstraat - de Nederlandsche archiefambtenaren tegen geene of geringe vergoeding een vacantieverblijf in den Haag mogelijk maakt, zelfs met gezin en al. Een drietal regenten heeft de bevoegdheid, zonder verdere bindende bepalingen, de toegang tot dit Tehuis, dat in den zomer van 1921 zijn eerste gasten herbergde, te regelen.
Toen Morren zijn ambtelijk werk had vaarwel gezegd, heeft hij daarmede de archiefbezigheid niet uit het oog verloren. Dit was de reden, dat hij zich in het begin van 1914 beschikbaar stelde om de voor de geschiedenis belangrijke archieven in onze West bijeen te brengen en naar Nederland op te zenden. Hij heeft dat werk nauwgezet volbracht en is, daar inmiddels de oorlog was uitgebroken, toen niet naar het vaderland teruggekeerd maar over Noord-Amerika en Japan naar Batavia gegaan, in de hoop vandaar rustig weder huiswaarts te kunnen keeren. De langere duur van den oorlog deed hem echter besluiten in den Archipel te blijven en er wat verder rond te zien. Het duurder worden van het leven, dat zich tengevolge van de afsluiting van Europa gevoelen deed, noopte hem om langzamerhand naar werk om te zien, dat ook nog eenige inkomsten verschafte en zoodoende aanvaardde hij de opdracht om voor eene geschiedenis van Soerabaya de bouwstoffen te verzamelen. Midden in dit werk overviel hem eene ziekte, waartegen zijn slechte constitutie niet bestand was: den 31 Mei overleed hij zonder zijn vaderland en zijn geliefd 's Gravenhage te hebben weergezien.
Het zal hem hebben leed gedaan; (zooals het zijn talrijken vrienden hier leed gedaan heeft, dat zij zijn vriendelijk gezicht niet meer zouden zien, zijn hartelijke, even lispelende stem niet meer zouden hooren), maar men kan gerust aannemen, dat hij zich ook aan de andere zijde van den evenaar op zijn gemak heeft gevoeld, dat hij ook daar vrienden gemaakt heeft en gelukkig is geweest. Want het is merkwaardig hoezeer hij de gave had zich in een nieuwe omgeving in te leven, hoezeer hij kans zag om zijn persoon daar als een vanzelfsprekendheid te doen aanvaarden. Het was wel het gevolg van een jarenlange gewoonte op reis en in den Haag. Dit geeft aan zijn figuur van archiefambtenaar, onderzoeker, historicus een eigenaardigen achtergrond. Ik heb mij wel eens verbaasd - anderen deden het ook - hoe Morren in staat was zooveel nog te doen. Want hij was zeker niet wat wij een werkzaam man noemen. Hij was zéér op zijn gemak gesteld en lang niet afkeerig van de genietingen des
| |
| |
goeden levens. Een zijner liefhebberijen hield daarmede verband: hij verzamelde menu's, - de uitgebreide collectie, die voor onze zedegeschiedenis en voor tal van kleine feiten uit de Haagsche historie van belang kan worden, is door de Regenten van de Morrenstichting aan het Gemeente-archief geschonken, - hij verzamelde menu's, en al waren daarbij zéér vele van ouderen datum of van elders, - er waren er ook talrijke van maaltijden, die hij zelf, zeker niet zonder smaak, genoten had. Hij kon tenminste, als hij zijn collectie vertoonde, met een enthousiasme een betere zaak waardig de deugden in herinnering roepen van menig smakelijk festijn! Hij was daarbij ongetwijfeld in zijn element geweest, zooals hij trouwens omgekeerd evenzeer gewaardeerd werd door gastheer en medegasten. Hij had en vond werkelijk overal vrienden en kende ontelbaar velen en in zekeren zin ‘heel den Haag’. De uren die hem dit mondaine leven kosten moest, achtte hij niet ontstolen aan den nauwbemeten tijd voor eigen studie, en het kan eigenlijk slechts nu en dan geweest zijn, dat hij onder het schijnsel van zijn studeerlamp gebogen zat. Maar als hij werkte deed hij dat ook vlug en gemakkelijk en daarin lag wel het geheim van hetgeen hij tot stand bracht en van het vele, dat nog onuitgewerkt in zijn nalatenschap werd aangetroffen: groote hoeveelheden aanteekeningen over allerlei Haagsche onderwerpen, meest alle in zijn forsch, duidelijk schrift.
Heb ik Morrens figuur zóó juist gezien? heb ik niet te kritisch de betrekkelijkheid zijner beteekenis doen uitkomen en heb ik hem hiermede misschien onrecht gedaan, zooals enkele zijner vrienden meenen? Ik geloof het niet: zijn historisch werk althans kan ik niet anders zien, doch in de oorzaken van de beperktheid ervan kan ik dwalen: wie kan zich het recht aanmatigen te zeggen het innerlijk leven van zijn medemensch door en door te zien? Zijn er onzienlijke roerselen, is er dieper geestelijk leven geweest, dat verborgen bleef voor wie met hem omgingen? Was de luchtige opgewektheid misschien de pose van iemand die heimelijk leed door het weten dat zijn kwaal ongeneeslijk was? Wie zal het zeggen? Ik voor mij ben in deze wereld vol menschelijke onvolmaaktheden al heel blij met zooveel goede herinneringen. Als Morrens beeld bewaar ik, en vele anderen doen dat ook, toch iets zeer bekorends, de gedachte aan een vlot, behulpzaam man, met een bij alles zich uitende oprechte en weldadige goedhartigheid: geen geleerde, maar een prettig mensch.
H.E. van Gelder.
| |
| |
| |
Lijst der artikelen.
1896. | Een epidemie in de 16e eeuw. - Jaarboekje, ‘Die Haghe’. |
1896. | De bouwmeester van Hofwyck. - Dagblad voor Z. Holl. en 's-Gravenhage. |
1897. | Huygens-huis in het Voorhout. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1897. | Huygens Hofwyck te Voorburg. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1897. | De Haagsche Kermis. - Feuilleton in het Dagblad voor Z. Holl. en 's-Gravenhage. |
1897. | Het Archief van Michiel Adriaanszoon de Ruyter. - Ned. Spectator no. 28 en 29. |
1898. | De Bouwmeester van Hofwyck. - Dagblad voor Z. Holl. en 's-Gravenhage. |
1899. | Het tegenwoordige paleis in het Noordeinde en zijne eerste bewoners. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1900. | Waarzeggerij 1648. - ‘Haagsche Schets’. |
1900. | Aanteekeningen uit het oudste ordonnantieboek van de Staten Generaal 1556-1602. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1900. | Hotelrekening van F.C. Nieman, Waard in het Groot Keizershoff op den Korten Vijverberg 1737. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1900. | Sollicitanten voor de betrekking van organist 1741. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1900. | Het Kortenbosch. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1901. | Eenige Haagsche doctoren en apothekers in de 16e eeuw. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1901. | Verpachting van de costerie van St. Jacobskerk, 7 Mei 1567. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1902. | Haagsche Notarissen I, 1525-1600. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1903. | Zorgvliet, Buitenrust en Rustenburg. - Elseviers Maandbl. XXVI Amsterdam |
1907 en 1908. | Het Rijksarchief te 's-Gravenhage. - Ned. Archievenblad. |
1907. | Van Badhuis tot Kurhaus. - Geschiedkundige schets. 's-Grav. |
1907 en 1921/22. | Een gedegenereerde familie - Douglas-Luycken. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1909. | Het huis Honselaarsdijk. - Uitgave van de Vereeniging ‘Die Haghe’, Leiden. |
1910. | Glasschilders te Gouda in 1619. - Oud Holland. |
1910. | 1911. Haagsche straatnamen; nalezing op: Haagsche Straatnamen, Gouda 1909, door D.S. van Zuiden. - Jaarboekje ‘Die Haghe’. |
1912. | Haagsche straatnamen voorheen en thans. - 's-Grav. |
1914. | Levensbericht van Joannes Michaël Josephus Gram. - In Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Mij der Ned. Letterkunde. |
|
|