Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1922
(1922)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. H. van Gelder.Het leven, dat ik in de volgende bladzijden ga schetsen, was het leven van een geleerde: men kan dus niet verwachten, dat het veel uiterlike verscheidenheid zal aanbieden. Gedurende een bepaalde periode van zijn leven heb ik tot Van Gelder in een zeer nauwe betrekking gestaan, de herinnering daaraan is ons bijgebleven en we zijn tot het einde toe vrienden geweest, maar het meer intieme, dat vooral uit die oude dagen nog krachtig in mijn bewustzijn leeft, past niet in een levenschets als deze. Het eigenlik wetenschappelik werk van Van Gelder zal elders worden besproken en gekarakteriseerd, en het zou, in zijn volle omvang behandeld, in deze omgeving ook niet op zijn plaats zijn. Behalve een overzicht van Van Gelder's levensloop zal ik dus hier hebben te geven een schets van zijn persoonlikheid en een waardering van zijn werk als Nederlands schrijver, dat wil in dit geval zeggen: als wetenschappelik popularisator.
Hendrik Van Gelder werd op Kerstdag van het jaar 1860 te Wormerveer geboren. Zijn vader was Gerrit Jacob Van Gelder, een koopman in granen, uit een Zaanse familie, zijn moeder Sara Boekenoogen, evenzeer uit een familie, die zich vooral aan de handel had gewijd, afkomstig uit Haarlem. Het was dus niet iets, dat als van zelf sprak, dat de jonge Van Gelder een wetenschappelike loopbaan zou volgen, ofschoon zijn grootvader van moeders zijde doopsgezind predikant was. En inderdaad lag dat oorspronkelik ook allerminst in de bedoeling. Veeleer was hij aanvankelik bestemd om in de zaak van zijn vader te komen en ook Van Gelder zelf stelde zich in zijn jonge jaren als ideaal een koopman te worden, maar dan een koopman, die tevens schitterde door een veelzijdige en wetenschappelike ontwikkeling. Na de lagere school van meester Adelink bezocht te hebben en daarna gedurende 1 1/2 jaar de zogenaamde Franse van meester Röhner, volgde Van Gelder tot 1876, dus totdat hij 15 1/2 jaar was, de lessen op de toen ter tijd vierjarige H.B.S. te Zaandam, directeur: Pelt. Maar toen is die verandering in zijn levensrichting | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekomen, die hem van de H.B.S. naar het Gymnasium en van Zaandam naar Amsterdam voerde. Het plan om de koopmansloopbaan van zijn vader te volgen was opgegeven en Van Gelder besloot zich de beoefening der wetenschap als levenswerk te kiezen. De familie vestigde zich nu in Amsterdam, ofschoon de zaak van G.J. Van Gelder in Wormerveer gevestigd bleef, en Hendrik kwam als leerling der tweede klasse op het Amsterdams, toen nog in het oude gebouw op het Singel gevestigde, Gymnasium. Volgens de regeling vóór de wet van 1876, begon reeds in de eerste klasse, met een aanzienlik aantal uren, het onderwijs zowel in het Grieks als in het Latijn. En in die beide talen had dus Van Gelder zich, door de privaatlessen van de toenmalige leraar H.P. Meyer, de latere rector van het Amsterdams Gymnasium, moeten voorbereiden. Indien al niet van den beginne, dan toch vrij spoedig, was hij niettemin ons allen de baas, en al gauw in verscheidene vakken de primus, ofschoon hij zich voor het toelatingsexamen voor de tweede klasse maar een betrekkelik zeer klein aantal weken had kunnen voorbereiden. Zooals ik al zeide, was het Gymnasium te Amsterdam toen nog niet gereorganiseerd, wat dan ook na het tot stand komen van de wet op het H.O. natuurlik eerst van onderop kon geschieden. Op velen intussen moest het Amsterdams Gymnasium in die dagen over het geheel wel de indruk maken van iets, dat niet alleen nog niet gereorganiseerd, maar zelfs enigszins ongeorganiseerd was. Indien in die mening ongetwijfeld een zekere waarheid stak, dan wordt met die bewering toch niets te kort gedaan aan de onloochenbare verdiensten en talenten van de toenmalige rector, Dr. N.J.B. Kappeyne van de Coppello. Kappeyne was een man van een zeer eigen type, een persoonlikheid, die indien hij wilde een sterke indruk kon te weeg brengen, en die dan ook op vele van zijn leerlingen invloed van betekenis geoefend heeft, en bij de meesten zonder twijfel nog helder in de herinnering leeft. Hij was een man van literaire smaak, niet alleen voor de klassieke literatuur, een man van veel humor, maar van zeer weinig schoolse vormen. Bovendien autokraties, maar toch weinig geneigd om zijn autoriteit ook ten gunste van de onder hem staande leraren aan te wenden, veeleer van oordeel, dat elk zijn eigen weg moest schoonvegen. Dat onder dergelijke omstandigheden niet alles zó regelmatig en ordelik verliep als wij dat nu aan de meeste scholen gewoon zijn, laat zich wel horen. Menig gymnasiast van de tegenwoordige tijd zou in verbazing opkijken, als hij hoorde, wat wij ons al zo in sommige lessen veroorloven konden. Bij zodanige verhoudingen hing natuurlik, meer nog dan anders, alles af van de persoonlikheid van de leraar. Van de leermeesters, die Van Gelder op het Gymnasium had, noem ik nog als mannen, die op zijn latere wetenschappelike loopbaan zeker invloed hebben gehad, Dr. J. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leeuwen, de latere hoogleraar in het Grieks, en de latere hoogleraar in Latijn en Sanskrit, Dr. J.S. Speyer. Latijn, Grieks en Wiskunde, dat waren de vakken, waaraan krachtig de hand werd gehouden. De andere, moderne talen, geschiedenis, waren alleen bij diegene onzer in tel, die er toevalliger wijze neiging toe hadden, om van vakken als natuurkunde en aardrijkskunde maar niet eens te spreken. Het systeem, of, zo men wil: dit gebrek aan systeem, had zijn voor- en zijn nadelen. De laatste liggen voor de hand, de eerste bestonden daarin, dat aan degenen, die lust en aanleg voor studie hadden, veel minder banden werden aangelegd. Voor eigen lektuur en voor eigen studiewerk was heel wat meer tijd en gelegenheid. In 1880 werd Van Gelder student aan de toen nog zeer jonge Amsterdamse Universiteit, zonder enig examen, want het nu zo formidabele eindexamen zou eerst bij de volkomene reorganisatie ook der hogere klassen worden ingevoerd en eerst dan zou ook de 6e klasse aangevoegd worden. Met ons kwam van het Amsterdams Gymnasium, als klassiek literator, A.J.M. Diepenbrock, de later beroemd geworden componist, al op het Gymnasium een goed vriend van Van Gelder. Tussen de laatste en mij had zich toen al een nauwe vriendschapsband gevormd. Aanvankelik hadden wij ons beiden als Nederlands literator laten inschrijven, maar omdat wij nog volgens de oude wet en dus uit de 5e klasse waren gepromoveerd, moesten we eerst, voordat we konden worden toegelaten tot het candidaats in de Nederlandse letteren, een aanvullingsexamen afleggen, het zogenaamde suppletoir, een examen, dat wettelik niet heel nauwkeurig omschreven was, en dus wel enigszins afhing van het inzicht van de hoogleraar, die toen te Amsterdam zowel het Grieks als het Latijn onderwees, Prof. S.A. Naber. Van Gelder moest dus beginnen de colleges, in die talen toen nog voor juristen en theologen gegeven, te volgen; en, eenmaal op de klassieke weg gekomen, is hij die blijven volgen. Als student was Van Gelder, ofschoon hij enigszins in zijn bewegingen belemmerd werd door lichamelike zwakte, een belangstellend en ijverig lid van het corps, allesbehalve een kamergeleerde. Zijn karakter en zijn knapheid maakten hem tot een gezien student, maar hij was tevens door zijn natuurlike opgewektheid, door zijn jovialiteit en door de afwezigheid van alle benepenheid van opvatting een getapt student, graag op corpsfeesten gezien en het tegendeel van obscuur. Een eigenaardige blik op de grote kennis, die Van Gelder zich reeds op deze leeftijd had eigen gemaakt, geven de werkzaamheden, die hij gedurende de drie eerste jaren van zijn studententijd vervulde op het Dispuutgezelschap Unica. De betekenis der disputen in het Amsterdamse Corps was toen geheel anders dan tegenwoordig. Ze vormden volstrekt niet, als nu, afgesloten clubs in het Corps, de betekenis lag hoofdzakelik in de, vrij talrijke, ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaderingen, en daarop werd ernstig gewerkt. Voor het merendeel was wat deze 18 à 20-jarigen leverden natuurlik jongenswerk en allesbehalve origineel. Maar, al waren de programma's der werkvergaderingen bovendien ongetwijfeld wel eens wat overladen, er werd veel geleerd, zowel door wat men er zelf leverde, als door wat men er hoorde. Bij het overlezen van wat Van Gelder in deze jaren aan schriftelik werk heeft geleverd, heeft me in de eerste plaats getroffen, hoe weinig jongensachtig zijn werk in vergelijking met het onze eigenlik al was. Vooreerst wordt die indruk gewekt door de merkwaardig veel omvattende kennis, maar toch nog meer door de brede blik op de behandelde personen en verschijnselen, waaruit al een grotere rijpheid van geest blijkt. Die kennis was niet eenvoudig voor de gelegenheid opgedaan: in een schriftelike werkzaamheid kan men natuurlik door het gebruik van veel boeken en het daaruit voor het bepaalde doel met veel vlijt bijeengegaarde de schijn van gelegenheid wel bereiken. Neen, die kennis was reeds zijn eigen, en ze was merkwaardig paraat. We namen zelf daarvan de proef bij gelegenheid dat Van Gelder voor de eerste maal de zogenaamde ongemediteerde improvisatie moest houden. Bij de meesten onzer liep de vervulling van die werkzaamheid gewoonlik op niet veel meer uit dan op een rede zonder inhoud. Maar ditmaal hadden wij allen tamelik verweg liggende onderwerpen, ook vooral aan Italiaanse cultuurgeschiedenis ontleend, opgegeven. Daaruit koos de spreker: de verdediging van Florence door Michel Angelo. Ik denk haast, dat hij wel meer over Michel Angelo dan nu juist over die bepaalde verdediging van Florence zal hebben gesproken: ik kan me dat na meer dan veertig jaar niet voldoende meer herinneren. Maar zeer levendig herinner ik me de grote indruk die zijn buitengewone kennis van Italiaanse geschiedenis en kunst op ons allen maakte. De eigenlike historicus in engere zin treedt in al deze werkzaamheden nog weinig op de voorgrond: de voorliefde van Van Gelder neigde nog meer tot literatuur en kunst. Onder zijn scriptie's is er eigenlik maar één aan een feitelik geschiedkundig onderwerp gewijd, namelik aan de Hohenstaufen, en later, maar die was minder louter histories, aan de Gracchen. Maar overigens schreef Van Gelder over Byron, over de Romantische kunst te Rome, over de wraak van Orestes en Pylades, over Horatius, over de Grondslagen der Italiaansche schilderkunst. Openbare functiën in het Corps heeft hij niet waargenomen, behalve dat hij voorzitter was van de Redactie van de Amsterdamsche Studentenalmanak voor 1883. In de almanakken van de eerste jaren van zijn studententijd vindt men dan ook enige bijdragen van zijn hand. Zo in die voor 1882 een fragment van een reisbeschrijving, ‘De Walhalla’, karakteriestiek voor zijn bewondering voor de neoklassieke kunst in Duitsland, en in de almanak voor 1883 ‘Een sprookje’. Het laatste is nog veel meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakteristiek, en wel voor de enigszins zwaarmoedige levensopvatting van de schrijver. Voor het uiterlik was Van Gelder - en dat geldt niet alleen voor de dagen van zijn studententijd, maar zeker niet minder voor zijn latere levensjaren - een man van een gemakkelike, uit den aard tevredene natuur. Zijn toeschietelikheid in de omgang, de bonhomie van zijn optreden, zijn over het algemeen zacht oordeel over anderen, maken die opvatting begrijpelik. Inderdaad bezat hij ook een grote opgewektheid, die ten dele aangeboren ten dele verworven was, maar achter de innemende jovialiteit van zijn uiterlik optreden verborg zich een innerlike weemoed, die in vroegere dagen zelfs bitterheid was geweest. De uiting van een zekere moedeloosheid vindt men hier en daar in zijn werken weer. Toch wist hij door krachtig zelfbedwang en door ernstige werkzaamheid dat gevoel van levensmoeheid binnen de perken te houden, ook in latere dagen, toen in zijn huiselik leven naast veel goeds ook veel beproeving door ziekte zijner kinderen zijn deel werd. De professoren, die op de vorming van Van Gelder invloed hebben geoefend waren Naber, Valeton en Allard Pierson. De richting van zijn studie was in zijn studententijd aanvankelik niet overwegend histories, zooals ik al opmerkte; met zijn promotie bij Prof. Valeton wendt hij zich meer beslist tot de geschiedenis. De 17e Januarie 1888 had die promotie plaats op een proefschrift: ‘De Gallis in Graecia et Asia’ of vollediger: ‘Galatarum res in Graecia et Asia gestae usque ad medium secundum saeculum ante Christum’. De dissertatie is een voorbeeld van nauwkeurige en ijverige studie. De wijze van behandelen is, zoals de meeste wetenschappelike werken uit die periode bij ons, sterk op Duitse leest geschoeid, zoals ook de bronnenopgave een voorliefde voor de Duitse wetenschap en een daarmee samenhangende minachting voor de Franse openbaart. Voor de geringschatting van een boek als de ‘Histoire des Gaulois’ van Amedée Thierry en van sommige andere Franse werken over het onderwerp was de Franse kritiek niet geheel ongevoelig, en in een beoordeling van die zijde werd de ietwat dorre en onartistieke wijze van behandelen en schrijven aan deze antifranse neiging geweten. Vooral werd dat in verband gebracht met de 21e stelling: In Gymnasiis nostris linguas recentiores nullas doceri oportet, praeter nativum nostrum sermonem et unam linguam aut Anglicam aut Germanicam. In zijn afkeuring van het bedenkelik polyglotte van onze opleiding in het algemeen en in het biezonder van de gymnasiale, ging Van Gelder anders nog heel wat minder ver dan Ernest Renan, die in zijn ‘Souvenirs d'enfance et de jeunesse’ decreteert: L'homme ne doit savoir littérairement que deux langues, le latin et la sienne. Maar dat Van Gelder juist het Frans uitgesloten achtte is voor zijn toenmalige sympathieën, ook op ander gebied, kenmerkend. De promotie had plaats cum laude. Zeer kort daarna heeft Van Gelder een studiereis naar Italië | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondernomen met zijn jongste zuster. Het was misschien nog meer de kunst der Renaissance dan de overblijfselen der antieke beschaving, die hem daarheen trok en die hem daar boeide. Maar natuurlik heeft die reis toch mede een grondslag gelegd voor zijn latere uitgebreide kennis op het gebied van de klassieke kunst en archaeologie. En zijn brieven uit die dagen staan niet minder vol van zijn bewondering voor de klassieke werken, waarmee hij hier grotendeels voor het eerst kennis maakte. In September 1888 aanvaardde hij daarna een betrekking in de klassieke talen aan het Gymnasium te Breda. Ruim een drietal jaren heeft hij daar gewerkt, met animo en niet zonder sukses, want hij hield van kinderen, en zijn leerlingen uit die tijd hebben een dankbare herinnering aan hem behouden. In deze jaren valt ook zijn huwelik. De 2e April 1891 trouwde Van Gelder met Mej. Cornelia Jeannette Maria Van de Water, die, zelf een vrouw van wetenschappelike ontwikkeling, hem in een ruim dertigjarig huweliksleven tot steun is geweest. Maar de werkkring in Breda is toen vrij spoedig tot een einde gekomen. Na de Kerstvakantie van 1891 verwisselde hij die met een dergelijke aan het Gymnasium te Leiden, en die verandering was niet gelukkig. Al spoedig bleek Van Gelder's gezondheid tegen het werk in de grotere klassen te Leiden niet opgewassen en met het einde van de cursus was hij genoodzaakt ontslag te nemen. Zijn loopbaan als leraar was daarmee op een vrij plotselinge wijze afgesloten, en er volgde toen een ambteloze tijd in Leiden, een tijd overigens van veel studie. In deze jaren begon Van Gelder zich bezig te houden met de bestudering der Rhodiese geschiedenis en inscriptie's en rijpte bij hem het plan tot het samenstellen van een volledige uitgave van deze laatsten. Reeds had hij voor een zeer groot deel de voorbereidende werkzaamheden voor de druk voltooid, toen de uitgave der Rhodiese inscripties van Hiller von Gärtringen verscheenGa naar voetnoot1, die geheel onverwacht het merendeel van de door Van Gelder in deze materie verrichte arbeid waardeloos maakte. Toch vond hij gelegenheid in een uitvoerige aankondiging van het werk van Hiller von Gärtringen in de Mnemosyne een lange reeks verbeteringen en vermeerderingen aan het door hem hogelik gewaardeerde corpus toe te voegen. Naar aanleiding van deze recensie werd hem toen opgedragen de bewerking van de Rhodiese inscriptie's in de Sammlung der griechischen Dialekt-Inschriften... herausgegeben von Dr. H. Collitz und Dr. F. Bechtel, een bewerking, die voortreffelik werd uitgevoerd, die getuigenis gaf van zijn buitengewoon volledige kennis der stof, en die dan ook buitenslands zeer gunstig werd ontvangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze tijd was door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van kunsten en wetenschappen een prijsvraag uitgeschreven voor een geschiedenis van het oude Rhodus. Natuurlik was Van Gelder de aangewezen beantwoorder van deze prijsvraag en zijn antwoord werd met goud bekroond. Het boek is uitgekomen in 1900 als ‘Geschichte der alten Rhodier’, voltooid was het reeds enige jaren vroeger. Dat het lijvige boek, dat, ofschoon het door de schrijver in het ‘Vorwort’ als niet meer dan een voorlopige samenvatting, als ‘ein Inventar’, wordt aangekondigd, ongetwijfeld de voorhanden stof zo volledig mogelik verwerkte, in het Duitsch geschreven is, doet, al is het waarlik het enige voorbeeld van dien aard niet, enigszins zonderling aan bij een op kosten van een Nederlands wetenschappelik gonootschap uitgegeven werk. Maar wat zal men anders doen, sinds het noodlottig verval der vroegere internationale taal der wetenschap, om zich een enigszins ruimere kring van lezers te verzekeren. Op streng wetenschappelik gebied is de Geschichte der alten Rhodier Van Gelder's hoofdwerk gebleven. Al voor het uitkomen van de beide laatstgenoemde studiewerken was hij op nieuw van woonplaats veranderd. In 1896 namelik had hij een privaatdocentschap in de Oude Geschiedenis in Utrecht aanvaard.
De 3e October opende Van Gelder zijn lessen met een rede: ‘De studie der Oude Geschiedenis aan onze Nederlandsche Hoogescholen’. In die rede, waarin natuurlik ook de nieuwere richting in de studie der Oude Geschiedenis op de voorgrond komt, die meer ook met opschriften, beelden, gesneden stenen, munten enz. als hoofdbronnen rekening houdt dan met de oude schrijvers alleen, geeft de schrijver tevens rekenschap van de eigenaardige en zeker voor bestrijding vatbare opvatting die hij, niet alleen voor de Universiteit, maar ook voor de gymnasia van het onderwijs in de geschiedenis had. ‘Men onderwijze van meet af aan’, zegt hij, ‘de historische vakken zoo, dat men van den leerling niets of zoo goed als niets vergt’. Hij wenst dan ook op het Gymnasium geen vaste uren voor de geschiedenis, altans niet voor de oude geschiedenis, die hij door veel en goed vertellen onmerkbaar onder het interpreteren der oude schrijvers wil doceren. ‘Geschiedenis is nu eenmaal een zaak van vertellen: wie niet vertellen kan, doceere ze niet’. De schrijver meent natuurlik, dat men van de leerlingen voor de geschiedenis niets moet vergen buiten de op school daaraan gewijde tijd. Maar of men zelfs, ook bij veel toewijding der leerlingen in de schooluren, op deze wijze geen teleurstelling zou oogsten? Voor ons doet zich echter, met het oog op Van Gelder's verdere loopbaan als akademies docent, de vraag voor of hij zelf aan de laatst gestelde voorwaarde voldeed. Als student was Van Gelder in zeker opzicht een goed spreker, niet zozeer op corpsvergaderingen of feesten, maar op zijn dispuut | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en in het algemeen daar, waar hij van zijn uitgebreide en parate kennis kon gebruik maken. Zijn voordracht was wat eentonig en zijn stem niet sterk, maar boeiend was hij, en soms meeslepend door de sterke belangstelling, die hij zelf voor zijn onderwerp placht te hebben, door de hartstocht, waarmee hij het niet zelden aanpakte, en ook wel door de stroom van woorden, waarover hij dan beschikte. Bij de privaatdocent en de hoogleraar zal het door het meer uitsluitend wetenschappelike van de onderwerpen wel iets anders zijn geweest, maar toch niet veel. Aanvankelik zal de hoorder wel eens verrast zijn geweest en soms zelfs minder aangenaam getroffen, door een zekere familiariteit nu en dan in uitdrukkingen en stijl, een zeker vermijden van al wat op mooidoenerij leek of zelfs van wat men noemt: een verzorgde stijl, op den duur moest hij wel gepakt worden door de overtuiging, dat die stroom van woorden niet alleen voortkwam uit een buitengewoon gevulde schat van kennis, maar ook uit een voor het besprokene warm kloppend hart. Een zijner oudste leerlingen karakteriseert de colleges van Van Gelder als eenvoudig en helder, en deelde me tevens mee, dat hij niet gewoon was uit een dictaat te lezen, maar al rondwandelende op aantekeningen improviseerde. Dezelfde brengt - en dat zullen vroegere en latere leerlingen wel met hem doen - hulde aan zijn sympathieke en humane behandeling van zijn leerlingen en aan zijn bescheidenheid. Niet minder dan vijf jaren, van 1896-1901, heeft Van Gelder zich met de bescheiden positie van privaat-docent moeten tevreden stellen. Van 1901-1905 was hij vervolgens lector, eindelik, eerst in 1906 werd hem een, altijd nog ‘buitengewoon’, hoogleraarschap opgedragen. Enige verwondering mag dat baren, omdat altans de curatoren der Utrechtse hogeschool toonden, dat zij de veelzijdigheid van deze historicus kenden en wisten te waardeeren, o.a. toen zij hem uitnodigden om, gedurende de afwezigheid van Prof. Kernkamp, de inmiddels opgetreden opvolger van Prof. Krämer, diens college in Algemeene Geschiedenis waar te nemen. Tijdens de studiereis, die eerstgenoemde in opdracht van de regering in 1906 naar Zweden en verschillende Oostzeesteden gemaakt heeft, heeft Van Gelder inderdaad in zijn plaats van half October tot aan de Kerstvakantie van dat jaar college gegeven over Filips II van Spanje. Zijn buitengewoon hoogleraarschap aanvaardde hij de 6e October met een rede ‘De ondeelbaarheid der geschiedenis’. In die rede verzet hij zich tegen de pogingen van Lindner en anderen om de geschiedenis na de ondergang der antieke wereld te gaan beschouwen en behandelen als een op zich zelf staand geheel, dat met de oude geschiedenis, ook die der Grieken en Romeinen, nog maar in geringe mate samenhangt. Uit overmatige of eenzijdige voorliefde voor de geschiedenis of de beschaving der ouden kwam dat verzet niet voort. Bij alle hoge waardering van de antieke cultuur blijft ook hier, eigenaardig genoeg, de liefde des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
harten eigenlik neigen tot de kunst van latere christelike eeuwen en bovenal tot de Italiaanse der Renaissance. Die liefde vertoont zich al in de student, die een voordracht hield over de ‘Grondslagen der Italiaansche Schilderkunst’ en verloochent zich niet, nu de nieuwe hoogleraar, 25 jaar later, met warmte overigens, de rechten der antieke geschiedenis op onze wetenschappelike belangstelling verdedigt. ‘Een Hermes of eene Aphrodite’, zegt hij in de rede van 1906, ‘een tempel te Paestum of te Athene maken een harmonischer indruk, komen meer nabij aan het ideaal, dat de kunstenaar zich stelde, dan een Middeleeuwsche dom, eene Christus- of Madonnafiguur, dan eene Transfiguratie van den Godmensch, of eene schepping van Adam. Doch daar bestaat eene reden voor. De gesublimeerde, supranaturalistische idealen der christelike tijden overtreffen die der oudheid: geen wonder, dat hunne omzetting in lijnen en kleuren en vormen moeilijker is’. Intussen had Van Gelder reeds enige jaren vroeger een taak op zich genomen, die voor een lange reeks van jaren veel van zijn krachten zou vergen. Daartoe uitgenodigd door de firma Wolters, begon hij namelik het schrijven van zijn ‘Algemeene Geschiedenis’, waarvan het eerste deel in 1903 verscheen. De bedoeling was een geschiedenis te geven voor de beschaafde leek, maar die niettemin natuurlik rekening moest houden met de nieuwste resultaten der wetenschap, en die, ofschoon beknopt, toch uitvoerig genoeg zou zijn, om meer dan een oppervlakkig overzicht der feiten en verschijnselen te geven. Het ligt voor de hand, dat niemand in een werk van zo grote omvang anders dan van een betrekkelik kleine periode de resultaten van direkt eigen studie en onderzoek kan geven. Maar aan de andere kant alleen iemand van het getrouwe geheugen van Van Gelder, dat al in zijn vroege jeugd buitengewoon sterk was, en bovendien van zijn gave om zich in perioden van gans verschillende aard terecht te vinden, van zijn veelzijdige belangstelling en grote werkkracht, kan een taak als deze met goed gevolg aanvaarden. Volbracht heeft hij die taak, helaas, lang niet. Het eerste deel kwam in 1903 uit, en het vierde, waarvan de verschijning vertraagd is door de verandering van werkkring, de verplaatsing naar Leiden namelik, die hem naast de oude geschiedenis, ook de archaeologie voor zijn rekening had gegeven, eerst in 1919. De omvang werd aanvankelik door de schrijver minder groot berekend dan hij op den duur zeker geworden zou zijn. In een rede over ‘De dispositie van Schillers Weltgeschichte’ gehouden, op het vierde Nederlandsche Philologencongres te Utrecht, berekent hij de maat, die zijns bedunkens een algemeene geschiedenis voor de beschaafde leek mag bereiken op omstreeks 3000 bladzijden. Maar daar zou hij zeker, naar de omvang van de vier delen van zijn geschiedenis te oordelen niet mee zijn uitgekomen. Die vier delen brengen ons tot in de tweede helft der 14e eeuw, de tijd van het beginnend verval der pauselike macht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wijze van behandelen en de stijl zijn anders dan men van Van Gelder zou hebben verwacht. Hij heeft als popularisator belangrijke voordelen door de gaafheid van zijn weten - het geheel staat hem te allen tijde ook in de biezonderheden voor ogen -, en door zijn eenvoud van voorstelling. Nu is het bij een werk als dit intussen een eerste vereiste, niet alleen, dat men uit de overweldigend rijke stof het onmisbare weet te kiezen en dus zich bij accidentele verschijnselen niet ophoudt, maar het karakteristieke, dat een verschijnsel kenmerkt in het oog vat, maar bovendien moet, wat verhaald wordt wel zo kort en praegnant mogelik worden meegedeeld. En zonder nu te willen zeggen, dat de zucht om zo volledig mogelik te zijn de schrijver niet wel eens parten heeft gespeeld, blijkt toch naar mijn oordeel, dat hij de kunst om de kern der dingen te raken uitnemend verstaat. En wat de stijl van de Algemeene Geschiedenis betreft, Van Gelder heeft door de noodzaak om in weinig woorden zoveel mogelik mee te delen zijn natuur aan banden moeten leggen: de man, die in het dageliks leven op zijn woorden waarlik niet zuinig was, heeft zich in zijn hoofdwerk tot een zeer praegnante wijze van uitdrukken moeten dwingen, die een enkele maal zelfs al te gedrongen is, maar waarin hij in 't algemeen gelukkig is geslaagd. Een fout, waarop door de kritiek meermalen gewezen is, is het te veelvuldig voorkomen van germanismen. Opmerkelik genoeg vertoont zich die fout al in zijn oudste geschriften. Als ideaal stelt zich Van Gelder in de bovengenoemde rede de wijze van geschiedschrijving van Eduard Meyer in zijn ‘Geschichte des Alterthums’. In aansluiting daaraan streeft hij naar een behandeling, die noch een te scherpe scheiding tussen de volken maakt, noch al te zeer staatkundige, economiese en beschavingsgeschiedenis uiteenhoudt. Dat neemt niet weg, dat de schrijver nu en dan wel verplicht is afzonderlike hoofdstukken aan cultuurgeschiedenis te wijden, hoofdstukken, die tot de voortreffelikste van het boek behoren; vooral die over kunst treffen door korte maar scherpe karakterisering. Van Van Gelders opvatting van de geschiedenis en zijn wijze van behandeling geeft misschien het derde deel de beste indruk. Dit deel bevat zowel de ontwikkeling van het Christendom als heersende godsdienst en de geschiedenis van de op de puinhopen van het Romeinse rijk opgroeiende Germaanse rijken als de opkomst van het Mohamedanisme met de ontzaglike en buitengewoon ingewikkelde geschiedenis van de Mohamedaanse dynastieën. De overzichtelike, duidelike en toch betrekkelik volledige behandeling der stof is bewonderenswaardig. Ook hier treft de gave zich in de zo verschillende wereldbeschouwingen in te denken. En toch staat de schrijver niet, zoals de moderne historiografie het veelal wil, neutraal en zonder eigen voorkeur tegenover wat hij verhaalt. Zijn opvatting doet in tegendeel in dit opzicht nog meer aan de invloed van Schlosser denken, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedschrijver, waarvan hij in zijn jeugd veel heeft gehouden. De overigens niet ongegronde hoop, die de schrijver in de voorrede van het vierde deel uitsprak: ‘dat ik voortaan weer geregeld, zooals ik dat nu reeds dit laatste jaar heb kunnen doen, zal kunnen voortgaan’, is door zijn onverwachte dood te niet gedaan. Of het werk door een ander zal worden voortgezet, is me niet bekend. Gewenst is het zeker. Maar het zal niet gemakkelik zijn iemand te vinden, die de qualiteiten bezit om het grote werk in de geest van de schrijver voort te zetten en te voltooien. Na het verschijnen van het tweede deel heeft Van Gelder een reeds lang gewenst werk verricht door uit de beide nu verschenen delen een leerboek voor de oude geschiedenis te ‘distilleren’. Dat werk was inderdaad gewenst en nodig. Sinds jaren waren we voor het onderwijs in de oude geschiedenis aangewezen op zwaartillende en voor de leerlingen zwaar verteerbare, naar Duitse, zonder twijfel zeer soliede, voorbeelden bewerkte leerboeken. Of we moesten ons behelpen met boeken, die indertijd zeker hun verdiensten hadden gehad, maar in de loop der jaren verouderd waren, zoals het anders nog altijd frisse boekje van Kiehl. Een eenvoudig, maar uit de volheid van overvloedíg weten geschreven overzicht, dat aan de politieke geschiedenis en ook aan die van de beschaving recht deed en dat op de hoogte der wetenschap van deze juist in de laatste tijden zozeer langs allerlei nieuwe wegen doorvorste periode was, dat was wat we nodig hadden. In het algemeen zou het dikwels wel gewenst zijn, dat de eerste mannen van het vak ook het schrijven van dergelijke boeken voor de school op zich namen. Maar ik geloof niet, dat de meesten van hen er in zouden slagen, om zonder een oogenblik de eisen der wetenschap uit het oog te verliezen, zó eenvoudig, zo zonder énige zwaarwichtigheid, zo huiselik bijna, over hun vak te schrijven als Van Gelder in zijn in 1907 verschenen ‘Leerboek der oude geschiedenis voor de hoogere klassen der Gymnasia’. Het boek heeft de oudere leerboeken voor een goed deel verdrongen, en in 1921, eerst na de dood van de schrijver - nog op zijn ziekbed heeft hij zijn boek, ook in verband met de indrukken van zijn reis naar Griekenland, hier en daar omgewerkt, maar de proeven zijn niet meer door hem maar door zijn oudste dochter nagezien - is de ‘vijfde herziene druk’ verschenen. Nadat de Koninklike Akademie Van Gelder in Mei 1913 onder haar leden had opgenomen kwam eindelik in 1915 aan de nog altijd niet geheel bevredigende positie als buitengewoon hoogleraar een einde door de benoeming tot hoogleraar in de oude geschiedenis en de klassieke archaeologie in Leiden als opvolger van Professor Holwerda. De 29e September hield hij zijn inaugurele rede getiteld: ‘Classieke archaeologie en oude geschiedenis’. Deze rede, die voornamelik de resultaten van de archaeologiese onderzoekingen in het gebied van het oude Karthago op onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennis van de geschiedenis van die stad behandelt, is een gelukkig voorbeeld van gepopulariseerde en toch echte wetenschap. Het is, inderdaad, zoals de schrijver zegt, ‘een schoone zaak, die wisselwerking, die in de twintigste eeuw een archaeoloog zooveel van de historie, een geschiedkundige zooveel van de archaeologie doet leeren’. Het onderwerp zal ook niet zonder een zekere bijbedoeling zijn gekozen. Naar de tegenwoordig heersende opvatting meenden velen, dat die taak liever moest gesplitst worden en aan twee hoogleraren opgedragen. Er is inderdaad enige kans, dat de wetenschap bij een dergelijke regeling beter vaart. Maar ook het onderwijs? Ik betwijfel het zeer, en Van Gelder was, ofschoon zijn taak er aanmerkelik makkeliker door zou zijn geworden, ook een tegenstander der splitsing. Hij was van oordeel, dat juist, indien de beide vakken in één hand verenigd waren, de onderlinge invloed duideliker zou worden gevoeld, en met name de studenten konden worden doordrongen van de waarheid, dat in onze tijd een waarlik wetenschappelik studeren van oude geschiedenis zonder voortdurend raadplegen der archaeologie en haar resultaten onmogelik is, evenzeer als het omgekeerde. Die ongewenstheid van splitsing geldt zeker niet in dit geval alleen. Integendeel, het universitair onderwijs - en dat is niet de meening van Van Gelder alleen - lijdt zeer algemeen aan die voortdurend verder doorgevoerde specialisering, en in verband daarmee... aan een te veel aan professoren. De eerste Leidse jaren waren overigens juist door die samenvoeging jaren van grote inspanning. Het ligt voor de hand, dat bij het archaeologies onderwijs het er onder andere vooral op aankwam het in vele opzichten rijke oudheidkundig museum te Leiden meer voor het onderwijs te doen dienen, dan tot nog toe het geval was. Veel van Van Gelder's werk lag dan ook daar en voortdurend was hij krachtig werkzaam de studenten er toe te brengen door zelf aldaar te zien en te zoeken hun gezichtskring in de klassieke studiën uit te breiden. Al sinds jaren leefde in Van Gelder de begrijpelike begeerte om een studiereis naar Griekenland te ondernemen. De nieuwe taak, hem in Leiden opgedragen, maakte het verlangen sterker en het nut van een dergelijke reis nog groter. Allerlei omstandigheden en in de latere jaren de oorlog hebben de volvoering van dit voornemen lang verhinderd. Eindelik, in het voorjaar van 1921 heeft hij, vergezeld van zijn oudste dochter, Dr. J.M. Van Gelder, de reis gewaagd, al waren de toestanden in Europa en met name in het zuiden nog weinig aanlokkelik, en al achtten sommigen, dat de onderneming voor iemand van zijn jaren in de gegeven omstandigheden nog niet was aan te raden. Met jeugdig enthousiasme heeft hij echter de reis ondernomen, en trots tal van moeilikheden en tal van ontberingen, die ze meebracht, heeft de reis toch zeker in zoverre geheel aan het doel beantwoord, dat Van Gelder ontzaglik heeft genoten van het persoonlik zien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de plaatsen, waar zijn gedachten sinds meer dan veertig jaren met zoveel warme liefde hadden verwijld. Hij was de man niet, om zich al te uitsluitend met de overblijfselen van het Grieks verleden bezig te houden, het landschap en de mensen van het minder schitterend heden hadden ook zijn liefdevolle belangstelling. En ook in zoverre bleef hij zowel zijn veelzijdigheid als zijn oude liefde getrouw, dat hem eigenlik haast nòg meer Sicilië met zijn vermenging van klassieke en Middeneeuws Moorse beschaving bekoorde, dan Griekenland zelf. Maar voor zijn verdere studie en voor zijn onderwijs is die Grieks-Italiaanse reis, helaas, volkomen onvruchtbaar geweest. Nog maar nauweliks teruggekeerd, na een lange spoorreis in de stikkend warme dagen van Junie 1921, moest hij, nog geheel vervuld van de heerlike indrukken van zijn tocht, voor het plotseling weer opkomen van een oude kwaal hulp zoeken in mediese behandeling. In het St. Elisabeths-gasthuis te Leiden heeft hij toen een operatie moeten ondergaan, die echter geen genezing bracht. Een met zijn gewone lijdzaamheid en levensmoed doorgestaan ziekbed leidde de 27e Augustus tot zijn dood. Hij stierf tot op zekere hoogte nog in zijn volle kracht. De lichamelike zwakte van zijn jonge jaren was grotendeels geweken, en zijn geestelike werkkracht nog ongebroken. En zo leden door zijn dood niet alleen zijn gezin en zijn vrienden een zwaar verlies in de blijmoedige en sympathieke man, maar ook de wetenschap en het hoger onderwijs hadden nog veel van hem mogen verwachten.
E.T. Kuiper. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van H. van Gelder.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|