| |
| |
| |
| |
Levensbericht van P. Heering.
Pieter Heering werd 7 Februari 1838 geboren te Enkhuizen. Hij was de zoon van Hendrik Heering en Aaltje de Goeje. Zijn vader, een eenvoudig zakenman, maar belezen en vooruitstrevend, gaf in het mild-orthodoxe gezin richting aan zijn geest. Na de Latijnsche school van zijn geboorteplaats te hebben bezocht, studeerde hij te Leiden van 1855-1861. Tot zijn naaste studievrienden behoorden, behalve zijn neef Jan de Goeje (de latere Arabicus), de gebroeders Oort (later dr. A.J. en Prof. H. Oort) en H.P. Schim van der Loeff (later predikant te Leiden). Met hen bleef hij gedurende zijn leven in vriendschapsbetrekking, evenals met zijn jongeren Delftschen studiegenoot W.F. Leemans.
Sterk kwam de jonge theoloog onder den indruk van Prof. J.H. Scholten, den beroemden voorman der Moderne Richting, d.w.z. onder den indruk van diens profetischen geest, die op zijn colleges sterker sprak dan in zijn geschriften, niet zoozeer van zijn streng-deterministische dogmatiek. Maar de behoefte aan het redelijk doordenken van zijn geloofsovertuiging heeft hij van Scholten en Kuenen uit Leiden meegenomen. Die behoefte werd ook gevoed door zijn eigen geest, die warmte en nuchterheid op een eigenaardige wijze paarde. Zijn idealisme kende geen sentimentaliteit. Daarvoor werd hij behoed door zijn kritischen aanleg en zijn sterken zin voor humor.
Het was begrijpelijk, dat Heering ‘modern’ predikant werd. Als zoodanig deed hij in 1862 zijn intrêe in de Ned. Herv. Gemeente te Steenwijkerwold, waar men spoedig bemerkte, dat vrijere denkbeelden de vroomheid niet in den weg hoeven te staan. Toen hij in 1868 huwde, en - om te kunnen leven - naar Indië ging, viel het afscheid aan beide zijden zwaar.
Zijn vrouw, Apollonia Wilhelmina Spakler, bezat die innighartelijke en zonnige opgeruimdheid, waardoor de strengheid van Heering's ernst werd verzacht en zijn huiselijk leven een bron werd van kracht en levenslust.
Van 1868 tot 1881 was Heering predikant op Java, eerst in
| |
| |
Cheribon, daarna te Pasoeroean. Het was moeilijk werken onder het Indische Europeanendom van dien tijd, dat meer voor homberen voelde dan voor godsdienst. Vele teleurstellingen waren er zijn deel. Indien men weet, voor hoe kleine fractie van zijn gemeente Heering wekelijks sprak, dan staat men met eerbied tegenover de fijn-geschreven, geheel uitgewerkte preeken, die onder zijn Indische papieren zijn gevonden. Hij gaf de volle maat, maar begreep, dat hij, om sterk te blijven, moest lezen en studeeren. De breed opgezette uitgave van Kruseman ‘De Voornaamste Godsdiensten’ (van Kern, Pierson, Tiele, enz.) werden ijverig bestudeerd en geëxcerpeerd. Maar meer dan de studie trok de bellettrie hem aan. Een mooi gedicht was hem een verheuging, een nieuwe goede roman een gebeurtenis.
Tegelijk waagde hij zich aan een eerste novelle (1871) en daarmee begon zijn korte maar vruchtbare litteraire periode, grootendeels vallend binnen zijn Indische jaren (1868-1881). Herinnering en heimwee naar zijn dorpsgemeente in 't vaderland gaven hem zijn ‘Overijselsche Vertellingen’ in de pen. Uit bewondering voor Insulinde's zwijgende bergenpracht en uit belangstelling in de psyche van den Javaan ontstonden zijn ‘Indische Schetsen’. Door bemiddeling van zijn nicht, de bekende kinderschrijfster ‘Agatha’ (Reina de Goeje) vonden zij hun weg naar ‘De Gids’ en ‘De Tijdspiegel’, de ‘Lawangsche Brieven’ naar ‘Eigen Haard’.
Heering zag voor zich wat hij schreef en was, als echte Hollander, voor niets zoo bang als voor overdrijving en oratorie. Dat er een maat in de dingen en dat eenvoud het kenmerk van het ware is, hoefden hèm niet gezegd te worden. Ik herinner me zijn oordeel over een bundel landelijke verhalen: ‘Wel aardig, maar onwerkelijk; zoo mooi zijn de menschen niet, nòch in de stad, nòch op 't land’. Daarom trof me, wat ik dezer dagen, in een oude Gidskritiek (1883) bladerend, las: ‘Heering schetst ons geen onmogelijke, geïdealiseerde boeren en boerinnen, overgevoelig of buitengewoon braaf. Men ziet het zijne typen aan, dat hij met ze verkeerde, hunne hartsgeheimen afluisterde en hen tot in hunne geringste bewegingen, tot in de bijzonderheden van hun taal, zorgvuldig waargenomen heeft. Maar hij heeft ze tevens gezien als een dichter’. Naar het oordeel van dezen Gids-criticus geeft Heering pas ‘de volle maat van zijn talent’ ‘als novellist’, en ‘de kroon spant de vertelling van ‘Moeders Strijd’. ‘Wij kennen in onze novellistische letterkunde weinig bladzijden, welke die evenaren, waarin de ontmoeting van Triene en Jan, op een Zondag na de namiddagkerk, ons voor oogen wordt getooverd’. - De schrijver zelf zou deze litteraire voorkeur wellicht deelen, maar het meeste van zijn hart heeft hij gezegd in ‘Vaders Engel’.
Wie de schilderijen van Jozef Israëls kent en tevens de ‘Overijselsche Vertellingen’, hem zal het niet verwonderen, dat onder de nagelaten papieren deze brief van den schilder werd gevonden:
| |
| |
Den Haag, 8 Maart 1878.
WelEdele Heer,
Hoewel ik niet bij U bekend ben en ik ook het genoegen niet heb U ooit ontmoet te hebben, zoo voel ik mij toch gedrongen U een enkel woord van sympathie toe te zenden voor het schoone verhaal ‘eene bekeeringsgeschiedenis’ door U in ‘De Tijdspiegel’ van Februari geschreven. Reeds eenige andere verhalen boeiden mij en mijne vrouw bijzonder. ‘Geen dank, ook geen zegen’ uit ‘De Gids’ was ook uitstekend. Ik ben figuurschilder en ik verzeker U, dat er in uw verhaal van dien boer, die met zijn kind zingt en het in de armen neemt, en in het verhaal van die koe als dat kleine kind het dier komt roepen, enz., dat dit allen schilderijen zijn, zoo waar, zoo vol leven en gevoel en zonder sentimentaliteit, dat ik voor mijn part geloof, dat het een meesterstukje is.
Ik dweep met die soort van kunst, die de echte poëzie, die in de ons omringende natuur en de ons omringende menschen woont, zóó teruggeeft, dat wij het medegevoelen.
Ontvang, WelEd. Heer, de gevoelens van sympathie en hoogachting van
Uw dw. Jozef Israëls.
Den WelEd. Heer P. Heering te Pasoeroean.
Toen een aantal van Heering's novellen later gebundeld werden (‘Overijselsche Vertellingen’, 1883) stond Israëls een drietal teekeningen er voor af, o.a. een van dien ouden boer, die zijn kleinkind in de armen houdt en in slaap zingt. Later, in Heering's Haagschen tijd, ontmoetten schilder en schrijver elkaar, en ontstond er een wederzijdsche persoonlijke sympathie, die hiermee besloten werd, dat de oude Israëls het portret schilderde van den 70-jarigen Heering, een merkwaardige karakterstudie.
Behalve novellen en reisverhalen schreef Heering in zijn Indischen tijd nog enkele litteraire kritieken (voor De Gids) en een aantal artikelen in Indische dagbladen.
Gezondheidsredenen dwongen hem in 1881 naar Holland terug te keeren. Met zijn groote gezin (negen kinderen zijn er geboren, waarvan er drie jong stierven) woonde hij twee jaren ambteloos te Nijmegen, waar hij zijn novelle schreef ‘Een kind dat te veel was’ (in ‘De Gids’) en als voordrager bekendheid verwierf. Nadat hij voor een beroep der Ned. Herv. Gemeente te Leeuwarden had bedankt, aanvaardde hij zijn benoeming tot voorganger der pas opgerichte Remonstrantsche gemeente te Meppel en deed hij daarmee zijn intrêe in de Remonstrantsche Broeder- | |
| |
schap.
De predikant in hem herleefde, toen hij, evenals in zijn Overijselsche dorp, weer een dichte schare om zich heen zag. En toen hij in 1887, op 49-jarigen leeftijd naar Den Haag werd beroepen, begon voor Heering een tweede leven. De ontplooiing van zijn grootste werkkracht valt in dit tijdperk, dat duurde van zijn 49ste tot zijn 76ste jaar. Maar met zijn litteraire productie was het grootendeels gedaan. Een steeds groeiende gemeente, die de kerk moest vergrooten, een aantal lesuren als van een gymnasium-leeraar, druk huisbezoek, zorgvuldig voorbereide predikaties maakten het hem, den raadsman van steeds meerderen, in klimmende mate onmogelijk, aandacht en tijd over te houden voor het schrijven van vertellingen. ‘Meui Maregien’ (De Gids 1891) is, naar ik meen, de eenige novelle uit de Haagsche jaren. Een herinnering aan Java vindt men in zijn opstel ‘In het ouderlijk huis’, met ondertitel ‘Onder den weriengien’, (voor In 's Levens Opgang’). Toen Van der Vlugt hem echter aanzocht, om mede-werker te worden van de pas opgerichte ‘Onze Eeuw’, moest hij onmiddellijk het ‘non possum’ uitspreken.
Overigens schreef Heering in deze jaren genoeg: elke twee weken een toespraak, wèl overdacht en keurig van vorm, waarnaar sommigen gingen luisteren om eens een mooi Hollandsche voordracht te hooren in zuiveren stijl, uitgesproken door een sonore stem. Maar diezelfde stem deed wel gevoelen, dat de Geest hier getuigde. Ten slotte is godsdienst, levende godsdienst het eenige, waarnaar menschen week aan week, jaar aan jaar, komen luisteren. Gedurende zijn 27-jarigen diensttijd in Den Haag, tot en met zijn emeritaat in Mei 1914 en nog jaren daarna, sprak Heering, ook buiten zijn eigen gemeente, nooit anders dan voor een volle kerk, hetgeen in vrijzinnige kringen, waar kerkgaan geen verdienste en geen gewoonte is, zeer zeldzaam mag worden genoemd. Tegen jongere predikanten heeft hij meermalen gezegd: ‘Het is niet moeilijk voor ontwikkelden te spreken òf voor eenvoudigen maar voor beiden te spreken, dat is de kunst, de groote kunst van Evangelie-prediking’. Heering verstond die kunst. En ontroerend was het om mannen als N.G. Pierson en Cort van der Linden even aandachtig te zien luisteren als een paar dienstboden, twee rijen vóór hen. Heering's prediking was actueel en stichtelijk tegelijk. Het tijdelijke liet hij zien in het eeuwige licht, het eeuwige zich openbarende in den tijd. Casimir is niet de eenige geweest, die dankbaar heeft erkend, door Heering het kerkgaan weer te hebben geleerd. De frischheid van zijn prediking was voor een deel stellig te danken aan zijn onverzwakte liefde voor de letteren, waaraan hij menige illustratie ontleende. Tijd tot lezen vond hij immer, geen boek van eenige levensbeteekenis ontging hem. Maar het geheim van zijn woord, dat als voedzaam brood geregeld werd gereikt, was een geheim tusschen hem en God, een geheim, waarvan zijn gehoor alleen dit met zekerheid wist: ‘Hij zoekt zich zelven niet’.
| |
| |
In mijn vader leefden twee menschen: de dichter, die het leven genoot in al zijn kleuren, èn de zedelijk geroepene, die zijn zending moest volbrengen. In zijn intense belangstelling voor de menschen om hem heen, in zijn vereering van Hem, die achter het leven staat, en in den vorm zijner prediking vonden die twee elkander.
Waar het plicht en arbeid gold, was hij streng, allereerst voor zich zelven. Het stond voor hem vast: de diepste zin van leven en werken is dienen, en er is ten slotte geen andere vrijheid hier op aarde dan in gehoorzaamheid.
Eerbied en vertrouwen vormden zijn godsdienst. Eerbiedig en vertrouwend droeg hij het groote leed van zijn laatste, moeilijkste jaren, toen vrouw en oudste dochter hem ontvielen. En met Paul Gerhard's ‘Beveel gerust uw wegen...’ ging hij de eeuwigheid in, 7 December 1921.
G.T. Heering.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften.
Heering's Overijselsche Vertellingen, waarvan een gedeelte (de met een sterretje gemerkte) verzameld werden in het boek van dien naam (E.J. Brill, Leiden 1883, 3de druk 1893) kwamen in deze volgorde uit:
De Tijdspiegel:
1871. *Deelen en krakeelen; *Bespiegeling en ervaring; *Een verhaal, dat een broertje is van het vorige.
De Gids:
1872. *Een onvergetelijke dag; - 1873. *Geen dank - ook geen zegen? - 1874. *Dagen van spanning.
De Tijdspiegel:
1874. Vae Victis; - 1875. Twee zwagers; - 1878. *Een bekeeringsgeschiedenis.
De Gids:
1879. *Moeders strijd; - 1880. *Vaders engel; - 1883. Een kind, dat te veel was; - 1891. Meui Maregien.
De ‘Indische Schetsen’ (verzameld uitgegeven door E.J. Brill, Leiden 1886, 2de druk 1897) verschenen in de jaren:
De Tijdspiegel:
1873. Naar de top van den Tjermai.
De Gids:
1875. Een tochtje door het Tengger-gebergte; - 1878. Een bezoek aan het Ardjoeno-gebergte; Naar Java's hoogsten bergtop.
Eigen Haard:
1880. Een Javaansche trouwplechtigheid; - 1881. Brieven van Lawang.
‘In 's levens opgang’ (waarin ‘Onder den weriengien’). Boekgeschenk voor jonge lidmaten (M.M. Couvée, Den Haag, 4de druk 1918).
Een twintigtal preeken, meest van actueelen aard, werden dadelijk na het uitspreken gedrukt, voor het grootste deel bij M.M. Couvée, Den Haag. Deze uitgever deed na Heering's dood een zevental als een ‘Bundel Preeken van P. Heering’ opnieuw het licht zien, en bezorgde tevens de uitgave van het ‘In Memoriam’, door den Heer P.A. Haaxman jr. geschreven en voorzien van 4 portretten (1922). Op de laatste bladzijde vindt men een lijst van Heering's gedrukte preeken (voor den Haagschen tijd vrij volledig) met jaartal. Naar dit Gedenkboek verwijs ik ook voor verdere levensbijzonderheden.
|
|