| |
| |
| |
| |
Levensbericht van J.H. Groenewegen.
Toen ik werd uitgenoodigd om dit levensbericht te schrijven, heb ik geaarzeld. Zal een broeder in het openbaar leven en werken van zijn broeder bespreken? Maar ik heb mijzelven geantwoord: waarom niet, wanneer dit werk als een plicht der liefde gevoeld en met eenvoudigen waarheidszin volbracht wordt.
Hij verdient herdacht te worden, en niemand kan het doen dan ik. Zijn plaats in de wereld was bescheiden, en die in de geschiedenis onzer letterkunde evenzeer. Door weinigen opgemerkt, door slechts enkelen gekend, ging hij alleen zijn weg, deed in stilte zijn werk, en hield het meeste daarvan tot zijn dood verborgen. Maar wat van zijn arbeid bekend is geworden, zijn studiën over Potgieter, is van blijvende waarde. En hij heeft meer gedaan waarop mag worden gewezen. Bovendien, ik weet dat een blik in dit moeielijke, eenzame leven velen welkom zal zijn, wier sympathie door zijn ernst, wilskracht en werkkracht was gewekt. Welnu, de bijzonderheden zijn mij alleen bekend, en een persoonlijkheid met een zoo gesloten karakter is voor niemand zoo doorzichtig als voor een, die hem van jongsaf heeft gadegeslagen in arbeid, strijd en leed, en hem tot zijn dood heeft liefgehad. Ik neem de weemoedige taak op, dankbaar dat ik haar kan vervullen.
Den 19den Aug. 1859 werd Johannes Henricus Groenewegen geboren te Amsterdam, waar onze vader de apotheek van grootvader Rogge had overgenomen, toen hij met diens jongste dochter was getrouwd. Meer begaafd voor studie dan voor den handel, wijdde deze zich met voorliefde aan de natuurwetenschap en maakte voor de botanie microscopische praeparaten. Hij had ook veel kunstzin, teekende goed en liet zuiver gevoelde verzen na. Moeder was huishoudelijk aangelegd en opgevoed, vol toewijding voor haar gezin en tot op hoogen leeftijd rusteloos werkzaam in haar uiterst keurig tehuis, dat zij met haar bedrijvigen geest en haar zin voor muziek ook in moeielijke jaren gezellig wist te
| |
| |
maken. Beide ouders waren gesproten uit geslachten, die verscheidene predikanten hadden voortgebracht. Hun geestelijke erfenis bestond naast de genoemde eigenschappen in warme liefde voor godsdienst en kerk. Hun geloofsleven vormde zich onder den invloed van het vernieuwde Christendom der Moderne Richting, dat in hun jeugd de harten veroverde en weldra in de kleine Remonstrantsche Broederschap zonder strijd tot bloei kwam. Het vriendelijk 17de eeuwsche kerkje op de Keizersgracht, bescheiden achter de huizen verscholen en toch middelpunt van opgewekt geestelijk leven, telde onder de trouwste gemeenteleden die twee gelukkige ouders uit een werkzaam, ernstig, vroom gezin.
Maar dat geluk werd spoedig verstoord. Eerst stierf het eenige dochtertje. En in het vijfde jaar van zijn huwelijk werd vader weggenomen. Een jonge vrouw bleef achter met een zoontje van vier en een ander van een half jaar, met diepe smart en zware zorgen en met een onafzienbare levenstaak. Zij heeft die aanvaard met eerbiedwaardigen geloofsmoed en volbracht met zelfverloochening en liefde als misschien alleen een moeder kan bezitten. Tot op haar sterfbed was zij vervuld van de nagedachtenis van haar man en wees zij haar kinderen op zijn voorbeeld.
De oudste zoon was juist oud genoeg om te deelen in haar smart. Zijn jeugd zag slechts zorgen, arbeid en verdriet. Een treffend mooi oud portret toont ons de jonge weduw in zwaren rouw, haar oudste kind met een lief kindergezicht, maar met oogen vol droefheid in haar arm, de jongste op haar schoot. Mijn broeder placht er van te zeggen: ‘jij moeders vreugd, ik moeders steun’. Dat was de taak, die hij als kind heeft aanvaard en als man getrouw volbracht. Maar onder den droeven ernst van het leven vormde zich een karakter, dat het leven bovenal als droeven ernst is blijven zien.
Heel moeielijke jaren volgden. Grootmoeders huis werd onze toevlucht, maar met Moeders kunstig handwerk moest toch in vele behoeften worden voorzien. Haar geestkracht was even groot als hare liefde. Zij getroostte zich de zorgen voor de huishouding van haar ziekelijke bejaarde moeder, en menigen met arbeid doorwaakten nacht, om haar kinderen nog iets van een zonnige jeugd in de sombere omgeving te schenken. Toen hebben wij geleerd de natuur lief te hebben. De wandelingen van de twee broertjes, als Moeder niet weg kon, werden weldra daagjes naar de duinen en het Gooi, die groote feestdagen voor ons waren. Later, na Grootmoeders dood, kwam het vurig begeerd genot van een paar weken verblijf in de Geldersche heuvelen, van reisjes naar den Rijn en de Harz, totdat eerst veel later de pracht van het hooggebergte ons werd ontsloten. Maar in Gelderland lagen toch de liefste herinneringen.
De schooljaren brachten mijn broeder teleurstelling en getob. Hij behoorde tot degenen wier ontwikkeling laat begint, maar
| |
| |
dan ook voortgaat met verdubbelde kracht. Hij was vlijtig en plichtmatig, maar kon op de H.B.S. niet mede, ook niet toen oom Rogge, de latere Hoogleeraar, destijds predikant te Leiden hem opnam in zijn gezin. De in zichzelf gekeerde jongen voelde zich tusschen levenslustige kinderen misplaatst en verlangde naar huis terug. Op raad van vrienden werd een kantoorbetrekking gezocht, het eerst bij een notaris, want hij was zeer nauwgezet en schreef fraai. Voor het notariaat, een ambt van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, leek hij geschikt. Men hoopte met goede privaatlessen hem daartoe op te leiden. Toch bleek het na vele jaren van verdrietig kantoorwerk en plichtmatig ploeteren in wetsartikelen onbereikbaar, vooral toen het plan werd geopperd er een academischen titel voor te eischen. Als uitweg werd een plaats op het Grootboek der Nationale Schuld gezocht en verkregen. Zonder vreugde werd de nieuwe loopbaan ingeslagen, zonder vreugde tientallen jaren gevolgd. Zij verschafte een fatsoenlijk bestaan met langzame promotie, matige bezoldiging en een arbeid die zelden inspanning vroeg, maar ook weinig voldoening schonk. Toen dan ook allengs de ware aanleg zich openbaarde, werd het uit nooddwang gekozen ambt als een belemmering gevoeld, waaraan de geest zich trachtte te ontworstelen. Kort na Moeders dood nam hij ontslag om zich geheel te wijden aan het werk dat zijn hart had.
Omstreeks den tijd dat hij, gelijk hij bitter placht te zeggen, pennelikker werd, bracht Moeders kunstnaaldwerk haar in aanraking met de dames Glasius, twee trouwhartige zusters die een zaak in handwerken hadden, en in wier huis als vriendin was opgenomen Mej. S.M.E. Potgieter, de uit zijn werken bekende blinde nicht van den dichter. Zij was een ontwikkelde vrouw met een helder verstand en een warm gemoedsleven. Blinden zien scherp met hun geestelijk oog. De misdeelde vrouw die haar eigen leed niet wilde voelen, voelde steeds meer voor den misdeelden jongen die gebukt ging onder het zijne. Zij ontdekte eerder dan al zijn leermeesters, dat er in hem iets sluimerde dat ontwaken ging. Zij heeft hem het eerst over Potgieter gesproken en met bewondering laten zien, hoe deze handelsman door zijn rijken geest en ingespannen arbeid een der toongevers in de wereld van kunst en letteren was geworden. Zij teekende zijn literairen vriendenkring en zijn deftige woning, waar meer nog dan de weelde van den rijken koopman de geest en de kunstzin van den gastheer schitterden, en waar de blinde nicht altijd een eereplaats kreeg. En toen eens in de letterkundige afdeeling van de vereeniging ‘Vervroegd Beursuur’, waar jongelui die op kantoren werkten samenkwamen, de voordracht van Potgieters Foliobijbel hem trof, ging hij 's avonds in de leeszaal van het Nut zijn werken lezen en werd met liefde en bewondering voor hem vervuld.
Potgieters leven gaf hem allengs trek voor trek het ideaal
| |
| |
van zijn eigen leven. In een onvoltooid opstel over den dichter geeft hij ook zijn eigen levensgevoel weer. ‘Hard is het lot voor hem geweest in de jeugd. Strenge eischen zijn hem gesteld. Hij heeft ze allen vervuld. Wanneer iemand moet worstelen tegen het lot, een sterk plichtbesef heeft en met de hem geschonken vele of weinige talenten wil woekeren, dan krijgt het karakter een zekeren plooi. Men vertoont strengheid naar buiten, maar van binnen klopt het hart nog even zacht en warm’. ‘Ik dank’, zegt hij elders, ‘aan Potgieter het geloof van den mensch aan zichzelf, zijn plicht tot strijd tegen de omstandigheden, moed tegenover de teleurstellingen des levens, den eisch om te woekeren met zijn talent, en intellectueel bijna alles’. En ook in ander opzicht werd Potgieter levenslang zijn voorbeeld, al was hij ‘maar een pennelikker’. Potgieters prachtige bibliotheek, even rijk van inhoud als fraai van uiterlijk, zijn deftige huis waar goede kunst de wanden, smaakvol zilver en oud blauw den disch sierde, zijn reizen die hem inspireerden voor zijn beste kunstwerken, - iets van dat alles ook in zijn leven te verwerkelijken, hij heeft het als een hoog doel, na Moeders dood zelfs als een nieuwe levenstaak en een schoone levensillusie zich voor oogen gesteld. Hij heeft er al zijn wilskracht op gericht, zijn werkkracht om verdubbeld, zich er ontberingen voor getroost en er zijn eenige vreugd in gezocht.
Zoo begon in stilte de rustelooze arbeid voor zelfontwikkeling van den echten autodidact. De wereld zag niet meer dan den eenvoudigen kantoorman, die bij zijn Moeder leefde, met haar uitging om goede muziek te genieten of met haar reisde in gedeelde liefde voor de natuur. Maar zíj zag den zoon die trouw voor haar zorgde, dien zij eerst bij anderen beklaagd had als den misdeelde, al wekte zij onbewust daarmede een neiging tot zelfbeklag, maar dien zij ook roemde om zijn toewijding en om zijn verborgen talenten. Haar leven ging meer en meer in het zijne op. Wat hij deed, was eerst bloot dilettantenwerk. Een goede bekende van Moeder, de heer G.L. Toekamp Lammers, die een kleine sigarenfabriek dreef, maar, vriend van Hofdijk, met zijn heele hart leefde in Vondel, Bilderdijk en Da Costa, zelf behalve een goede vertaling van La fille de Roland in verzen, een verdienstelijken bundel poezie uitgaf alleen voor vrienden bestemd, moedigde hem aan. Wij hebben aardige uren doorgebracht bij den rechtschapen man in zijn rustigen winkel, waar onder de toonbank zijn dichters en zijn verzen lagen, en over de toonbank heen Potgieter, dien de een stroef en onbeminnelijk vond, door den ander naast Vondel en Hooft werd gesteld. Intusschen werd het dilettantisme meer en meer als roeping gevoeld. Naar Potgieters voorbeeld werden eerst de Skandinavische talen, toen het Italiaansch, later zelfs Russisch in studie genomen om de literatuur te verstaan. Vandaar breidde zich de belangstelling uit naar de beeldende kunsten, Rembrandt en de Italianen vooral.
| |
| |
Dat wekte weer zijn liefde voor de grafische kunst. Hij begon etsen te verzamelen met toenemende kennis en smaak. En toen later, wat hij niet aan Potgieter dankte, zijn aandacht op de wijsbegeerte en hare problemen viel, trok natuurlijk bovenal de aesthetiek hem aan, en groeide daaruit weer het gevoel van een nog hoogere taak, die zijn wils- en werkkracht staalde. Daarin iets van waarde tot stand te brengen was zijn laatste illusie, en dat hij er slechts stukwerk in na kon laten, is zijn laatste en bitterste leed geweest. Maar intusschen uitte hij al de stemmingen van zijn hart in verzen, die hij alleen voor zichzelf schreef, maar waarin hij grooter gaven ontwikkelde dan in zijn filosofisch studiewerk, en waarmede hij, naar ik meen, poëzie van waarde heeft nagelaten.
De eerste proeven dezer werkzaamheid uit de jaren 1881-87 zijn vertalingen van opstellen en gedichten van Ebers, Nippold, Milton, Björnson, Mariager, Tegnèr, Longfellow, Oehlenschläger, Geyer en anderen en eenige eigen versen. Hij gaf alleen zijn bewerking van Nippold's studie over Potgieter, een vertaling van Mariagers's aantrekkelijke verhalen uit de Oudheid, een opstel over Huet en een enkel vers in Potgieter-stijl in het licht. De rest bleef in portefeuille. In 1888 vestigde hij zijn aandacht geheel op Potgieter en begon aan het samenstellen van een Bibliographie van diens werken, waartoe hij in staat werd gesteld omdat hem alleen inzage werd gegeven van des dichters nagelaten papieren, door zijn zuster Sophie tot nu toe als een geheime familieschat bewaard. Met de nauwgezetheid en den vlijt die hem kenmerkten, heeft hij het werk volbracht en er de geschiedenis onzer letterkende een grooten dienst mede bewezen. Toch was dit werk slechts voorbereiding. Weldra verschenen stukken van een biographie en trok in het Oudheidkundig Genootschap zijn voordracht over het ontstaan van De Gids de aandacht. En na een paar jaar van niet geringe inspanning, omdat hij zelf wel voelde de stof noch den vorm geheel meester te zijn, in 1894, verscheen zijn boek over Potgieter. Het boek is geen kunstwerk maar een degelijke, volledige en eerlijke studie over leven en werken van den dichter, en heeft als zoodanig stellig blijvende waarde. Later heeft hij nog aanleiding gehad om over Potgieter te schrijven en een cyclus van 40 sonnetten aan hem gewijd, waarin hij zijn invloed op den volksgeest en de volksbeschaving idealiseert. Deze liederen achtte hij zelf te weinig rijp voor de uitgave, maar hij wenschte ze toch bij de door hem geschonken verzameling in het Potgieter-museum te Zwolle bewaard te zien. Het hoofdwerk sluit het eerste deel van zijn leven af.
De volgende jaren zijn gekenmerkt door het zoeken naar een nieuwe taak. Even bekoorde hem de historie en hij vertaalde Camus Buffets boek over de gemalinnen van Prins Willem I. Een voordracht in 1894 over Winckelmann en zijn beteekenis
| |
| |
voor de geschiedenis der kunst en de wijsbegeerte van het schoone, recensies over Forniciari's Storia della Letteratura Italiana, over Gomperz' Griechische Denker, vooral over Knights Aesthetics en Bousanquet's History of Aesthetics en een opstel over Grieksche beeldende kunst toonden waar hij been wilde. Maar hij ging niet dadelijk door in die richting. Want plotseling werd hem een belangrijk werk opgedragen, dat hem jaren in beslag zou nemen.
In 1894 was hij benoemd tot lid van den Remonstrantschen kerkeraad. Hij heeft van zijn jeugd af veel voor kerk en godsdienst gevoeld, voor zijn kleine gemeente vooral, en zich verheugd als hij ‘tot haar predikanten als zijn meerderen op kon zien’. Het heeft hem goed gedaan in het Bestuur te mogen zitting nemen. Hij was dan ook dadelijk bereid de hem opgedragen taak, om een onderzoek in te stellen naar den toestand van de archieven van gemeente en Broederschap, te aanvaarden. De toestand nu waarin sinds jaren deze belangrijke verzameling verkeerde, was schandelijk. Prof. Rogge had gelukkig eenige documenten op de Universiteitsbibliotheek in veiligheid gebracht. Maar stelselmatig onderzocht waren de archieven niet, geordend en beschreven nog minder. Hij brengt eenige rapporten over zijn werkzaamheden op de Algemeene Vergadering der Broederschap uit, en begint met moed zijn omvangrijke taak van schiften, ordenen, beschrijven, inventariseeren en in kaartcatalogus brengen van de omvangrijke archieven, die bijna drie eeuwen oud zijn. Daarvoor was niet alleen kennis der historie maar ook bekendheid met de eischen der wetenschappelijke archiefstudie noodig. Drie jaar lang heeft hij er al zijn vrijen tijd, vaak zelfs zondagen aan gewijd. En het resultaat van dien arbeid was zoo, dat ik het vaak betreurd heb, dat hij zijn aanleg voor zulken arbeid zooveel lager stelde dan zijn wijsgeerigen zin. Prof Tiele was vol bewondering en stemde mij toe dat de Broederschap een belangeloozen arbeid met zooveel liefde en zooveel kennis, nog wel door een leek, volbracht, wel hoog mocht waardeeren. Maar daarbij bleef het. De kerkeraad droeg hem natuurlijk als bestuurslidarchivaris de verdere verzorging der archieven op, maar de Broederschap heeft niet gevoeld dat haar kleinste eerbewijs, het vaste lidmaatschap harer Alg. Vergadering, hier minstens behoorde aangeboden te worden, en dat zij nog wijzer zou hebben gedaan met het schenken van een onbezoldigden titel van Broederschapsarchivaris, een eereambt dat hier ruimschoots verdiend was en waarvan vele gemeenten met verwaarloosde archieven profijt hadden kunnen trekken. Men liet het aan het toeval over of deze arbeid herdacht of vergeten zou worden. Aan zijn graf was noch de kerkeraad noch de Broederschap vertegenwoordigd.
Het viel hem na deze ervaring niet moeielijk zich van dezen arbeid af te wenden en geheel te wijden aan aesthetische studiën en, in stilte, aan zijn poëzie. Tot 1908 gaf hij nog eenige
| |
| |
opstellen en recensies uit, maar dan opeens verschijnt er niets meer tot 1912 toe. Die jaren zijn besteed aan het ontwerpen en voorloopig bewerken van een breed opgezette aesthetiek. Het plan was tot in bijzonderheden vastgesteld: prolegomena, een anthropologische en biologische voorbereiding, een morphologisch, ontologisch en metaphysisch deel. Slechts een gedeelte, dat reeds een dik boek zou vormen, is uitgewerkt, maar nog niet voor uitgave geschikt geoordeeld. Daarnaast ligt een heele verzameling uittreksels, losse gedachten, aanteekeningen, een respectabele arbeid, maar waarmede door een ander niets is te doen. Het is de nog niet bezonken neerslag van uitgebreide lectuur. De zwaarwichtigheid en duisterheid van vele Duitsche filosofen die hem imponeerde, heeft het dezen met zich zelf worstelenden, zonder leiding zoekenden geest stellig niet gemakkelijk gemaakt om tot volle klaarheid van denken en rustige gedachtenbeheersching te komen. Wie eerst op later leeftijd aan deze ingewikkelde problemen zich gaat wijden en zonder voorstudie zelfstandig zijn weg moet zoeken in den chaos der wijsgeerige theorieën brengt het zelden zoover als hij heeft willen komen. Wat hij met zooveel inspanning tot stand bracht, heeft hem blijkbaar zelf niet voldaan. De harde teleurstelling die daarin lag zou, ten deele althans, hem bespaard zijn gebleven, had hij zich met zijn denken niet steeds meer in zichzelven opgesloten. Gewezen op de noodzaak om de vragen scherper te stellen en de gedachten strenger te ordenen, is hij wel. Maar in zijn sterk zelfgevoel vermeed hij ook een zachten wenk en voedde zich liever met de aanmoediging en waardeering, die de moederliefde hem overvloedig gaf. Deze stemming verklaart, dat het groote werk eensklaps blijft liggen. Hij werpt zich in de armen der kunst en maakt vijf jaar lang, 1912-1917, niets dan verzen.
Weder met bewonderenswaardige wilskracht en werkkracht tracht hij den vorm meester te worden, en al wat er omgaat in zijn ziel uit te drukken in sonnetten. Hij geeft er niets van uit, laat ze niemand lezen, spreekt er niemand over, heeft ze lief als een stuk van zijn zieleleven, schrijft ze keurig over, bewaart en registreert ze zorgvuldig, en zegt mij eerst als hij voelt dat zijn leven bedreigd wordt: ziedaar mijn werk! Het is een diep weemoedige nalatenschap. Ik tel alleen in deze jaren meer dan 700 zangen. Men ziet er uit hoe hij geworsteld heeft met de taal, en dichtende allengs een zuiverheid, vastheid, raakheid van woord, beeld en gedachten heeft bereikt, die hij in zijn proza nooit heeft verworven, zoodat hij vaak treft en ontroert. Maar piëteit oordeelt niet. Ik vraag mij af, of hij zelf zou hebben gewild, dat het beste in het licht zou worden gebracht. Maar ik twijfel: het is alles zoo persoonlijk, neergeschreven als uiting van zelfbeschouwing en levensoverpeinzing met geen ander doel dan zelfbevrediging. En al die verzen klinken als een lange klacht, slechts een enkele maal door een vriendelijken natuur- | |
| |
indruk onderbroken, maar vaak ook verscherpt tot bitterhaid. Zelfs toen Moeder nog leefde en hare opgewektheid toch ook glans gaf aan zijn leven, klaagde hij over zijn eenzaamheid en dat hij onder ging in nuttelooze plichten. ‘Toen ben ik in mijn eenzaamheid gegaan en heb beweend mijn eindloos lange leven’. ‘Vergeefs, zoo klinkt bij alles wat ik doe’. ‘Ik heb gewerkt en slechts verkeerd gedaan’. ‘Miskend en niet begrepen’. Dat zijn de thema's van deze lange, smartelijke symfonie. ‘Te dichten, dat is peilen zielewond’, - dat was uit zijn hart geschreven. Maar wie er zich lang in zelfvereenzaming aan overgeeft, hem wordt dat peilen een behoefte, een zelfvoldoening, en de wonden worden er niet door genezen maar dieper gevoeld en dieper gemaakt dan zij behoeven te zijn.
In die stemming troffen hem zijn zwaarste slagen. In 1912 stierf zijn trouwe vriendin Saar Potgieter en den 11den Jan. 1913 ontsliep Moeder. Een leven vervuld, bezield, geadeld door liefde voor man en kinderen was ons ontvallen. Haar laatste moederlijke zorgen waren gericht op het geluk van haar misdeelden zoon. Zij heeft het hoofd vredig neergelegd in de overtuiging, dat hij in haar gezellig tehuis met haar keurige meubelen om zich heen een vriendelijken ouderdom kon genieten en, mede dank zij haar spaarzaamheid, zich geheel kon wijden aan zijn geestesarbeid. Gelukkig is haar een blik in de toekomst bespaard. Het is alles anders geworden. Na 54 jaar haar leed en zorgen te hebben gedeeld, voelde hij haar heengaan als een donkere leegte, en zijn eenzaamheid als een offer aan hare nagedachtenis. Eenigen tijd doorbrengende in mijn gezin, scheen hij meer oog te krijgen voor de lichtzijde van zijn leven. Teruggekeerd in de oude omgeving, beschouwde hij zijn verlatenheid weer als plicht. Hij legde zijn ambt neer, maar het genot van zijn vrijheid en van het voorrecht zich geheel te kunnen wijden aan zijn studie werd verdrongen door het gevoel van een nieuwe, zware taak. Hij moest het werk van Moeder voortzetten, haar huishouding besturen, haar inboedel onderhouden even zorgvuldig als zij het had gedaan. Hij deed het met piëteit en voelde het toch als een slavernij. Wat hem voor zijn levensvreugde was nagelaten, werd hem een drukkende last. En al wat in hem omging zong hij uit in zijn sonnetten. Alleen in 1913 ontstonden er 225, en zelden werd daarin de klacht verstild in berusting, slechts een enkele maal tot zwijgen gebracht met een ‘sta op, genees uw smart’. Maar genezen is dit arme menschenhart nooit. Hoe vaardiger en zuiverder hij zijn stemmingen vertolkt in zijn verzen, hoe meer zelfbevrediging hij in zijn sombere levensliederen vindt. En het bezingen van den ‘hoogen moed om sterker dan het lot te zijn’ geeft de voldoening alsof hij waarlijk in zijn strijd had overwonnen. Met moeders opgewekten geest was hem alle tegenwicht ontvallen en ieder ander weerde hij af. Als het zelfgevoel stijgt, neemt de zelfbeoordeeling af. Aanhoudende zelfbeschou- | |
| |
wing maakt een mensch overgevoelig voor zichzelf en minder gevoelig voor anderen. Men keert zijn harden kant naar buiten. En als daardoor velen worden afgestooten en vervreemd wier liefde en waardeering toch wordt begeerd, dan wordt het weer een wreede troost zich uit te zingen in liederen, die hij ‘enkel dankt aan zijne smart, zijn afgetobd, gebroken hart’. Eerst de greep des doods heeft dien noodlottigen kring kunnen breken. Maar toen brak ook op eens al wat er aan teederheid des harten, aan oprechte liefde, aan overgave des geloofs in de diepte van dit versomberd leven verborgen was, door als een stralend, koesterend licht.
Ik zou van deze intieme levensgeschiedenis hier niet gewagen, als dit zielsproces niet, bij al zijn droefheid, de merkwaardigste zijde van dit leven was, en juist daaruit dat belangrijke deel van het levenswerk zijn oorsprong nam, dat voor de wereld verborgen is gebleven en toch bekend moet worden. Zonder dat zou het levensbericht niet meer zijn dan een leege lijst met slechts een stuk, en niet eens het beste, van de schilderij. Wij zullen nu zien hoe het uitwendige door het innerlijke leven werd beheerscht en wat daarin nog aan arbeid is tot stand gebracht.
Hij kon het in de oude omgeving, waar hij vreemde handen Moeders werk zag doen, niet uithouden, en gaat op kamers. Daar voelt hij zich nog meer verlaten en wil weg uit Amsterdam. Hij heeft zijn mooie stad zeer liefgehad maar van jongsat naar buiten verlangd, en zich bovendien steeds meer geergerd over de schennis van het oude stadsschoon, die van deftige patriciershuizen kantoren, van statige bruggen rommelige bouwsels maakte, en overal de stemmige rust door reclamelawaai verjoeg, waarin hij een geestelijke verwildering zag. Hij zoekt het nu in de bosschen en heuvelen, waar wij als kinderen genoten, bij Velp. Bijna 200 sonnetten ontstaan, eerst in de stemming van zijn dwalen door heide en woud, dan vol weemoedige herinnering, weldra van een die zoekt zijn ‘oord van rust’, en dan weer hard zich toeroept: ‘terug! de aloude strenge plicht beveelt’, ‘ik zal het zwaarste zielelijden lijden’, ‘God heeft mij tot verlatene gemaakt’. Maar in '15 grijpt hij toch weer naar de studie. Hij heeft Sully Prudhomme leeren kennen, dichter, denker, kunstfilosoof, en ziet in hem, na Potgieter, zijn tweede voorbeeld. De vraag vervult hem, wat de wijsbegeerte geven moet, ‘schoonheidsleer of aesthetica’. Maar zoo gemakkelijk zijn sonnetten hem ontvloeien, zoo moeilijk valt hem het bewerken dezer stroeve stof. Tot negenmaal toe werkt hij zijn studie om, die hij eerst einde '17 in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte laat drukken onder den juisteren titel ‘Kunstwetenschap of aesthetica?’ Nu ontwaakt in hem het verlangen studenten daarin te doceeren. In aanraking gekomen met Prof. Vogelsang houdt hij een paar lezingen, en hoopt privaat-docent te worden. Maar de universiteit laat slechts doctoren toe. Nieuwe teleurstelling. ‘Gij slaat wel fel, hardvochtig levenslot’, ‘ik moet een werker
| |
| |
zijn in slavenketen’, - in die stemming verlaat hij Utrecht en keert in '17 terug naar Amsterdam. Blijkens allerlei recensies wijdt hij zich nu weer aan de aesthetica, vormt blijkbaar het plan tot een geheele omwerking van zijn half voltooide boek. De sonnetten verminderen. In '17 slechts achttien, de volgende jaren nog minder, in de beide laatste slechts twee. In zijn wijsgeerige studie trekt hem nu minder de duistere diepzinnigheid van Kant dan de pittige helderheid van Jodl, over wien hij een studie schrijft. En over Prudhomme spreekt hij op Letterkunde met zooveel bewondering, dat de avond een succes voor hem wordt, - het laatste in zijn leven. Ware hem nu nog een tiental jaren geschonken, misschien dat zijn rustelooze arbeid toch nog zijn kroon zou hebben ontvangen.
Maar tot het laatste toe bleef het een onvervulde hoop, een worstelen zonder overwinning. Een deel van zijn Potgieter-ideaal kon hij verwerkelijken. Hij verzamelde een rijken en keurigen boekenschat, vooral over kunst en kunstenaars, oude en nieuwe wijsbegeerte. In zijn voorliefde voor etsen omringde hij zich met fraaie stukken van grafische kunst. Hij hield van kristal en zilver en droomde van een deftig tehuis waar hij enkele vrienden waardig kon ontvangen. Voor dat alles legde hij zich groote ontberingen op en was dan trotsch op zijn bezit. Maar toen de groote wereldruïne ook hem trof en het verlangen naar mooie boeken en mooie kunst hem te machtig bleef, werd de eenige vreugde in zijn eenzaam leven een last die schier niet was te dragen. Hij drong zich op dat alles terecht zou komen en voelde toch dat alles verloren was. Geen rustige levensavond, geen voltooide levensarbeid, geen voldoening voor al de offers die hij voor zijn verzamelingen zich had getroost, maar zorgen en strijd tot het einde. Hij is zich nog altijd van een onmetelijke taak bewust, maar hij beseft ‘wat zijn wij stumpers in ons geestlijk werken’, en er komt een klank van levensmoeheid in zijn lied. Toch had hij in die laatste jaren vrienden gevonden die hem hoogachtten, die zijn werk waardeerden, zijn levenstaak verlichtten. Maar in zijn zangen klonk het niet. Eerst op zijn sterfbed bleek hoe dankbaar hij hun was.
Toen openbaarde zich eensklaps de ziekte, die hem al lang zal hebben ondermijnd, en hij wist dat zijn leven bedreigd werd. Maar over deze menschenziel kwam de dood als een vredige hand, die verlossing bracht en verzoening. Op alles bereid, ging hij heen uit het stil vertrek, dat zooveel arbeid en strijd had verborgen. Rustig zag hij nog eenmaal rond op zijn boeken, zijn kunst en alles waar zijn hart aan had gehangen, en liet het achter. De goede verzorging in het Diaconessenhuis voelde hij na zijn harde eenzaamheid als een weldaad, en dat zijn broeder nacht en dag bij hem was, noemde hij een zaligheid. De gedachte aan het werk dat hij moest achterlaten, smartte hem diep, maar met een berustende droefheid. Want de vrede in God was er ook.
| |
| |
En nam hij in een aangrijpend oogenblik het ontroerende lied van Da Costa op de lippen: wegen Gods, hoe duister zijt gij, - de innigste geloofsverzekerdheid klonk er in door als de grondtoon van zijn hart, waarin alles zich oplost: dán zal het licht zijn, eeuwig licht zijn, licht uit licht en duisternis. Zoo is hij gestorven, 23 Januari 1922.
Wat er met al den arbeid dien hij naliet, vrucht van laat ontwikkelde maar toch bijzondere gaven, oogst van een leven vol stoere werkkracht, onbuigbare wilskracht en diepen levensernst, nog gedaan zou kunnen worden, is nog niet te zeggen. Wat hij uitgaf over Potgieter zal ook in de toekomst wel van waarde blijven. Zijn wijsgeerige kritieken hebben voor hem zelf het meeste nut gehad. Onuitgegeven studiën over Prudhomme en Jodl zijn wel voltooid, maar niet persklaar nagelaten. Zijn uitgebreide dichterlijke nalatenschap is in haar geheel voor uitgave noch bestemd noch geschikt. Toch zijn er verzen onder waarvan men het betreurt, dat hij ze zelf niet in druk heeft gegeven. Met bevoegden wil ik te rade gaan, of er een bloemlezing uit is samen te stellen, die een herinnering aan dit verborgen talent bewaart. Van zijn boekerij en kunstverzameling is een deel opgenomen in het Rijksprentenkabinet. Vergeefs gearbeid heeft hij zeker niet. Ware zijn lotsbedeeling gunstiger geweest en zijn leven niet zwaarder en droever geworden dan het had behoeven te zijn, hij zou met zijn rusteloos werken en streven meer hebben bereikt. Want hij heeft naar het hoogste gegrepen. Zoo blijve dan het in magnis voluisse de eer zijner nagedachtenis.
H.Y. Groenewegen.
| |
| |
| |
Geschriften van J.H. Groenewegen.
1882. | Potgieter, vertaling van een studie van Prof. Nippold (De Tijdspiegel). |
1882-1885. | Vertaalde en eigen gedichten, onuitgegeven. |
1886. | De Bestuurder van Rhodos en andere verhalen, uit het Deensch van P. Mariager. Amsterdam, Y. Rogge.
Coenraad Busken Huet (De Leeswijzer).
In de Schapenduinen bij Haarlem, gedicht (De Leeswijzer).
Vertaalde en eigen gedichten, onuitgegeven. |
1887. | De laatste dichter, naar Geyer (De Leeswijzer).
Peter Mariager. Een biografische schets (De Leeswijzer).
Kulon en Mikka, novelle, naar P. Mariager (De Tijdspiegel 1888).
Studiën over Oehlenschläger en Steffens, onuitgegeven. |
1888. | De laatste levensbeschrijving van Potgieter (De Tijdspiegel 1889). |
1889. | Geyer als dichter (De Leeswijzer).
Een plaatselijk jaarboekje (De Leeswijzer).
Een herinneringsdag, 8 Sept. 1630. (Amsterdamsch jaarboekje voor 1890). |
1890. | Bibliographie der werken van E.J. Potgieter, Haarlem, Tjeenk Willink.
Recensie van den nieuwen druk van Potgieter's Leven van Bakhuizen van den Brink (De Tijdspiegel). |
1891. | Studies over Potgieter, De jeugd en de jongelingsjaren van Potgieter (De Gids). |
1892. | Studies over Potgieter, Het tijdperk van overgang (De Gids).
De oprichting van de Gids, voordracht in het Oudheidk. Genootschap (Alg. Handelsblad 13 Maart). |
1893. | Everhardus Johannes Potgieter. Haarlem, Tjeenk Willink. |
1894. | Georg Brandes (Ned. Spectator).
De gemalinnen van Prins Willem I, uit het Fransch van Camus Buffet, Arnhem, Gouda Quint.
J.J. Winckelmann en zijne beteekenis voor de geschiedenis der kunst en voor de wijsbegeerte van het schoone, voordracht in het Kon. Oudheidk. Genootschap. |
1895. | Recensie van Forniciari's Storia della Letteratura italiana (Museum). |
1896-1898. | Rapporten over den toestand der archieven van de Remonstrantsche Broederschap en de gemeente te Rotterdam, vermeld in de Handelingen der Alg. Vergadering. |
1896. | De geschiedenis der Grieksche beeldende kunst (Ned. Spectator). |
1897. | Verslag van de Alg. Verg. der Remonstr. Broederschap (N.v.d. Dag 3/4 Juni).
Recensie van het Gedenkboek: De oude en de nieuwe kerk der Rem. Gemeente te Rotterdam (N.v.d. Dag 28 Juni). |
| |
| |
1898. | Verslag van de Alg. Verg. der Rem. Broederschap (N.v.d. Dag 8/9 Juni). |
1899. | Beschouwingen over den aard en de vorming onzer kennis van het schoone, voordracht in de Mij. v. Ned. Letterk. te Leiden. |
1900. | Ueber Harold Höffding's Kort oversigt over den nyere Filosofis Historie (Zeitschr. für Philos. u. Philos. Kritik 1901. Kantiana (De Tijdspiegel).
Herbert Spencer (Zondagsblad v.h. Nieuws v.d. Dag 22 April). |
1901. | Recensie van de uitgave van Kant's Briefe (Museum 1901, 1902, 1903). |
1902. | Het waardebegrip als een axioma voor den godsdienst (Theol. Tijdschrift). |
1904. | Recensie van W. Windelband, Kant und seine Weltanschauung (Museum). |
1905. | Recensie van Wijnaends Francken, Drie aesthetische studiën (Museum).
Recensie van Kuno Fischer, Francis Bacon und seine Schule (Museum). |
1906. | Necrologie van Ds. Corn. Rogge (Kerk. Courant).
Recensie van P.H. Ritter, Gesch. van het Substantiebegrip (Vragen des Tijds). |
1908. | Nog eens: Everh. Joh. Potgieter (De Gids).
Genealogie van het geslacht Valk en verwante families (onuitgegeven). |
1908-1912. | Studiën over Aesthetiek (onuitgegeven). |
1912-1916. | Verzen (onuitgegeven). |
1916. | Kunstwetenschap of aesthetica? (Tijdschrift voor Wijsbegeerte).
Recensie van Dresdner's Die Kunstkritik (Museum).
Recensie van Tietze's Methode der Kunstgeschichte (Museum).
Recensie van Utitz' Grundlegung der allg. Kunstwissenschaft (Museum).
Recensie van Pit's Het logische in de ontwikkeling der beeldende kunsten (Museum). |
1917. | Verzen (onuitgegeven). |
1918. | Beoordeeling van G. Simmel's Rembrandt (Museum).
Recensie van Heidrich's Beitr. zur Gesch. u. Methode der Kunstgesch. (Museum).
Recensie van Flemming's Die Begründung der mod. Aesthetik (Museum).
Studie over Jodl en zijn philosophie (onuitgegeven). |
1918-1921. | Verzen (onuitgegeven). |
1919. | De geschiedenis der aesthetica (Tijdschr. voor Wijsbeg.). |
1921. | Recensie van Fr. Brie's Aesthetische Weltanschauung (Museum).
Sully Prudhomme, de denker. Onuitgegeven voordracht in de Mij. v. Ned. Letterk. te Leiden. |
|
|