| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. J.C. Vollgraff.
Johann Christoph Vollgraff is 3 Januari 1848 geboren te 's Gravenhage, als oudste zoon van Dr. C.W. Vollgraff, geneesheer aldaar, en van Suzanne Philippine Kist, dochter van den Leidschen hoogleeraar in de theologie van dien naam. Na het Haagsche gymnasium afgeloopen te hebben, waaraan destijds Van Herwerden en Van Oordt als leeraren verbonden waren, werd hij reeds op 16-jarigen leeftijd aan de Leidsche Universiteit als student in de klassieke letteren ingeschreven. Hier kwam hij vooral onder den invloed van Cobet, dien hij persoonlijk goed kende en voor wien hij zijn leven lang de grootste bewondering bleef gevoelen. In December 1870 promoveerde hij op een in sierlijk, vloeiend Latijn gestelde dissertatie, getiteld: ‘Studia Palaeographica’, die aan beoefenaars van palaeographie en Grieksche tekstkritiek nog wel diensten bewijst en o.a. door Gomperz bij zijn studie is gebruikt. Hij betoogt hier, dat de tekstkritiek om overtuigend te zijn op palaeographische grondslagen moet rusten. Op de promotie volgden studiereizen naar Engeland (hij bleef steeds bevriend met Bywater) en Frankrijk en een langdurig verblijf in Italië en Griekenland. Vooral te Rome hield hij zich geruimen tijd op, om te werken in de bibliotheek van het Vaticaan, waar hij o.a. een handschrift collationneerde voor de uitgave van Euripides' Ion, die Van Herwerden in 1875 deed verschijnen. In dienzelfden tijd waren Diels, Robert, Duhn en Wilamowitz te Rome. Ook met de antieke kunstwerken hield Vollgraff zich hier veel bezig en meer nog met de meesterwerken der Italiaansche schilderkunst. Onder de schilders der Renaissance gaf hij de voorkeur aan Giovanni Bellini. Hij legde een uitgebreide verzameling fotografieën van antieke en moderne kunstwerken aan. Het doel van zijn reis naar Griekenland was: de oudheden, maar niet minder land en volk en de moderne Grieksche taal persoonlijk te leeren kennen. Te Athene maakte hij o.a. kennis met Lüders en was er in pension bij den hoogleeraar in de plantkunde: Von Heldreich.
Na een afwezigheid van meer dan drie jaar in het vaderland
| |
| |
teruggekeerd, werd hij in 1874 benoemd tot leeraar aan het gymnasium te Haarlem, waaraan toen ook zijn vriend Gallée doceerde. 15 Juli 1875 trad hij in het huwelijk met Mejuffrouw Wilhelmina Maria de Bas. In 1878 werd hij conrector aan het gymnasium te Leiden, waaraan toen naast den rector Van der Mey ook Hartman, Bijvanck en Blok werkzaam waren. In 1880 verscheen te Leiden van zijn hand het geschrift ‘Greek writers of Roman History. Some Reflections upon the authorities used by Plutarch and Appianus’. Deze studie over belangrijke bronnen der Romeinsche geschiedenis is later niet meer door andere van dezen aard gevolgd, daar hij in 1883 een benoeming aannam tot buitengewoon hoogleeraar in de Latijnsche taal en letterkunde aan de Vrije Universiteit te Brussel (in 1888 werd hij ordinarius), waardoor zijn studie zich in een andere richting bewoog. Hij aanvaardde zijn nieuw ambt met een rede ‘l'Essence de la Méthode de la Philologie Classique’, waarin deze wetenschappelijke geloofsbelijdenis voorkomt: ‘La philologie classique est une science historique, qui a pour domaine de ses recherches la vie entière des Grecs et des Romains, peuples prodigieusement doués, dont l'héritage artistique et littéraire est une source toujours vive des civilisations modernes. Bien loin de se renfermer comme autrefois dans l'explication critique et grammaticale de quelques écrivains d'élite, elle tend à embrasser l'esprit antique dans toutes ses manifestations, dans toutes les oeuvres de la raison et du goût’. Hiermede erkende hij het goede recht der neohistorische filologische school, waarvan Wilamowitz de hoofdvertegenwoordiger is en deed zoo een geheel ander geluid hooren, dan waaraan men te Leiden gewoon was. Ook te Brussel was deze opvatting nieuw. Aan haar is Vollgraff steeds getrouw gebleven en zij heeft den geest van zijn onderwijs bepaald. Intusschen is zijn eigen wetenschappelijke productie en détailonderzoek zich steeds blijven voortbewegen in de banen van Cobet's school. Dat bewijst zijne met oorspronkelijke collaties van handschriften verrijkte uitgaaf van Cicero's pleitrede ‘pro Caelio’ (1883) en de reeks van tekstkritische opstellen, meest de Grieksche litteratuur betreffende, die van 1895 af geregeld in de Afleveringen der ‘Mnemosyne’ verschenen.
Zijn taak te Brussel vervulde hij met groote nauwgezetheid. In 1883 stond de latijnsche filologie in België nog op een vrij laag peil. Langzamerhand werd dit geheel anders. Door zijn onderwijs en door gepaste gestrengheid bij de examens heeft Vollgraff er veel toe bijgedragen het peil te doen rijzen. Behalve de toekomstige docenten in de oude talen volgden ook de juristen twee jaar zijn colleges, daar de wet hen, zooals trouwens nu nog, verplichtte eerst een propaedeutisch candidaatsexamen in de wijsbegeerte en de letteren af te leggen. Met de jongere studenten werden bij voorkeur Tacitus en Horatius behandeld; aan de ouderen gaf Vollgraff ook epigrafische en numismatische colleges.
| |
| |
Ook doceerde hij gedurende eenige jaren in het Nederlandsch de geschiedenis der Nederlandsche letteren. Bevriend was hij vooral met zijn naasten collega, den hoogleeraar in 't Grieksch, Alfons Willems en met de historici Léon Vanderkindere en Martin Philippson. Muzikaal zeer begaafd - hij was een voortreffelijk pianist en tot aan het laatst van zijn leven een getrouw bezoeker van concerten - kwam hij ook in nadere relaties tot Gevaert, den bekenden directeur van het Brusselsche Conservatorium, en bestudeerde met hem de oud-Grieksche toonkunst. Vrucht van hun samenwerking was een verklarende uitgaaf van de even moeilijke als belangrijke ‘Muzikale Problemen’ van Aristoteles, welk omvangrijk geschrift (ongeveer 400 blz.) in 1903 te Gent verscheen onder den titel: ‘les Problèmes Musicaux d'Aristote. Texte avec traduction française, notes philologiques, commentaire musical et appendice’. In 1895 werd Vollgraff benoemd tot geassocieerd lid van de Koninklijke Academie van België, en in 1896 tot ridder in de Leopoldsorde.
Hoewel zijn werkkring te Brussel hem groote voldoening schonk, aarzelde hij niet in 1902 de benoeming tot hoogleeraar in het Grieksch aan de Universiteit te Utrecht, als opvolger van Van Herwerden, aan te nemen; te meer daar zijn werk te Brussel door zijn hoogbegaafden leerling Emile Boisacq kon worden overgenomen.
Den 22sten September 1902 aanvaardde hij zijn nieuwe professoraat met een oratie, getiteld ‘De Omvang der Klassieke Philologie’ waarin weer dezelfde opvatting als in de Brusselsche intree-rede werd uitgesproken. Met instemming wordt aangehaald de uitspraak van Eugéne Benoist: ‘la philologie c'est la géologie du monde intellectuel’. Haar doel is ‘een doen herleven van wat gestorven was, een wederopwekking uit de dooden’.
Intusschen bleef hij voor zichzelf ook te Utrecht voortdurend werkzaam op het gebied der Grieksche tekstkritiek, waarvan zijn uitgave van Plato's Phaedrus en vooral zijn bijdragen in de Mnemosyne getuigenis afleggen. Van den Phaedrus publiceerde hij in 1913 ook een voortreffelijke, levendige en frische, Nederlandsche vertaling. Nog 15 jaar heeft hij zijn laatste ambt mogen bekleeden. In dien tijd zag hij de studenten in de klassieke letteren te Utrecht van een zeer kleine kudde aangroeien tot een talrijke schare. Voor zijn leerlingen was hij niet gemakkelijk. Hij eischte veel van hen en kon zich niet altijd in den geest van minder begaafden indenken. Streng tegenover zichzelf, was hij ook streng tegenover anderen.
Hoewel steeds vriendelijk en hulpvaardig en trouw aan zijn vrienden, was hij in den omgang niet toeschietelijk. In het openbare leven bewoog hij zich weinig. Zijn leven lang was hij een groot liefhebber van reizen. Hij kende de meeste landen en steden van Europa, ook Skandinavië en den Balkan. Vooral Italië bereisde hij telkens weer. Hij was doordrongen van het nut van
| |
| |
reizen voor filologen. Misschien was dit de reden, dat hij tot aan zijn dood toe het Secretariaat van de Vereeniging Het Philologisch Studiefonds te Utrecht met zooveel toewijding heeft vervuld.
In het voorjaar van 1911 werd zijne, tot dusver onveranderlijk goede, gezondheid ernstig geschokt. Toch bleef hij zijn plichten nauwgezet vervullen en was zelfs nog in den cursus 1915-16 secretaris van den Senaat. Voor het rectoraat bedankte hij en eindigde kort daarna in Februari 1917 zijn akademische loopbaan met een rede over den dichter Pindarus, nadat tot zijn groote vreugde zijn zoon, de Groningsche hoogleeraar C.W. Vollgraff, reeds als zijn opvolger benoemd was. Zijn laatste rede is weer uit een ander oogpunt karakteristiek voor hem, nl. door de diep religieuse denkwijze die er uit spreekt. Er komt geen woord van polemiek in voor, maar zij is blijkbaar gericht tegen een opstel van Wilamowitz (gedrukt in diens Reden und Vorträge, 3e ed. 1913), die Pindarus bewondert, evenals Carducci Dante, ondanks zijn religieusen geest. Vollgraff's vroomheid en diepte van gemoedsleven openbaart zich ook op treffende wijze in de inleiding van een tekstkritische bespreking van eenige plaatsen uit het Evangelie van Marcus (Mnemosyne, Vol. XXIX, 1901), eindigend met een gebed, dat de trotsche Engelschen eindelijk hun onrechtvaardigheid tegenover de ongelukkige Boeren mochten inzien en dat God de Vrije Zuid-Afrikaansche Republiek mocht instandhouden.
Na zijn aftreden behield hij nog maar enkele functies, o.a. die van regent van het Weeshuis der Luthersche gemeente, waartoe hij behoorde. Hoe helder ook in de laatste jaren zijn geest nog was, bewijzen de in dezen tijd vallende kritische kantteekeningen op Plato's Staat (Mnem. XLIV) die volgens het oordeel van bevoegden tot het beste behooren van wat hij heeft geschreven.
In de laatste maanden werd hij steeds zwakker en hulpbehoevender, zoodat ten slotte zijn heengaan op 6 Februari 1920 voor hem een bevrijding werd. Op een stormachtigen regendag hebben wij hem te Utrecht naar zijn laatste rustplaats gebracht.
B.J.H. Ovink.
| |
| |
| |
Lijst van geschriften van Dr. J.C. Vollgraff.
1870. | Studia Palaeographica. Diss. Leiden, 1870. |
1880. | Greek Writers of Roman History. Some reflections upon the authorities of Plutarch and Appianus. Leiden, van der Hoek. |
1882. | Lanx satura, Mnemosyne, X, blz. 414-423. |
1883. | L'Essence et la Méthode de la Philologie classique. Discours d'entrée à l'Université de Bruxelles. Leiden, Brill. |
1887. | M. Tullii Ciceronis pro M. Caelio oratio ad iudices. Ad optimos codices denuo collatos recognovit J.C. Vollgraff. Accessit appendlx critica. Leiden, Brill. |
1893. | Constantino Conto S.Q.P.D. Joannes Christophorus Vollgraff. Sylloge commentationum quam obtulerunt philologi Bataví Constantino Conto, blz. 121-125. |
1895. | Herodotea. Mnemosyne, XXIII, blz. 124-132. |
1897. | Deus conversus in pretium. Mnemosyne, XXV, blz. 412-416.
Tjalling Halbertsma. Biographisches Jahrbuch für Altertumskunde, XX, blz. 82-87.
Hermann Müller-Strübing. Ibid. blz. 88-100. |
1898. | Μωυσης ο προφητης και νομοθετης. Mnemosyne, XXVI, blz. 123-124.
Emendatur Marcellini Vitae Thucydidis § 7. Ibid. blz. 313.
Thucydidea I. Ibid. blz. 318-334. |
1899. | ARA-ARX, Mnemosyne, XXVII, blz. 73-74.
Lysiaca. Ibd. blz. 222-224. |
1900. | Ad Aeschyli Agam. vs. 25 sqq. Mnemosyne, XXVIII, blz. 13-15.
Thucydidea II. Ibid. blz. 50-61. |
1901. | Thucydidea III. Mnemosyne, XXIX, blz. 65-81.
De tribus locis interpolatis in Evangelio secundum Marcum. Ibid. blz. 148-161. |
1902. | Thucydidea IV. Mnemosyne, XXX, blz. 16-33.
Varia. Album Gratulatorium in honorem Henrici van Herwerden, blz. 218-222.
De Omvang der classieke Philologie, rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Utrecht, Utrecht, C.H.E. Breijer. |
1903. | F.A. Gevaert et J.C. Vollgraff, Les Problèmes Musicaux d'Aristote. Gent, Ad. Hoste. |
1904. | Voorbereidend Hooger Onderwijs in België, Handelingen van het 4de Nederlandsche Philologencongres, blz. 109-120. |
| |
| |
1905. | Thucydidea V. Mnemosyne, XXXIII, blz. 57-67.
Thucydidea VI. Ibid. blz. 421-441. |
1906. | Thucydidea VII. Mnemosyne, XXXIX, blz. 411-429. |
1908. | Thucydidea VIII. Mnemosyne, XXXVI, blz. 187-204.
Observationes criticae. Sertum Nabericum, blz. 419-426. |
1909. | Levensbericht van Johan Hendrik Gallée. Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1908-1909, blz. 67-93.
Coniectanea in Platonis Phaedrum. Mnemosyne, XXXVII, blz. 433-445. |
1912. | Platonis dialogus qui inscribitur Phaedrus. Ad optimorum librorum codicis Bodleiani praecipue fidem recognovit J.C. Vollgraff. Leiden, Sijthoff. |
1913. | Plato's Samenspraak Phaedrus in het Nederlandsch vertaald. Leiden, Sijthoff.
Opvoeding en positie der vrouw in Griekenland, inzonderheid te Athene. Handelingen van het 7de Nederlandsche Philologencongres, blz. 31-42. |
1916. | Observationes criticae in Platonis Rempublicam I. Mnemosyne, XLIV, blz. 1-17.
Observationes criticae in Platonis Rempublicam II. Ibid. blz. 133-148. |
1917. | Afscheids-College, bij het nederleggen van het Hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht den 3en Februari 1917, Jaarboek der Rijksuniversiteit te Utrecht, 1916-1917, blz. 63-78. |
Boekaankondigingen enz. in den Nederlandschen Spectator en het Museum.
|
|