Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1921
(1921)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Isaäc Esser.Isaäc Esser werd den 13den Januari 1845 te Buitenzorg geboren als oudste zoon van den hoofdcommies ter Algemeene Secretarie Isaäc Esser en van Carolina Louisa Catharina Nieuwenhuys, dochter van den Amsterdamschen geneesheer Dr. C.J. NieuwenhuysGa naar voetnoot1. Zeven jaar oud werd hij naar school gezonden bij de vrouw van den Engelschen predikant in zijn geboorteplaats, die hem o.m. de eerste beginselen bijbracht van de taal, welke later Esser's tweede moedertaal zou worden: het Engelsch. In 1854 bleek het wegens den gezondheidstoestand van de moeder noodzakelijk dat het gezin naar Europa terugkeerde. Gedurende die zeereis is de negenjarige knaap driemaal aan doodsgevaar ontsnapt. Esser's vader nl., die een zeer godsdienstig man was en reeds gedurende zijn ambtelijk verblijf in Indië veel geëvangeliseerd had, placht aan boord van 't schip bijbellezingen te houden voor enkele officieren en een paar matrozen. Het overig personeel, dat op voet van vijandschap met het Christendom verkeerde, kon dit niet zetten, en eens wierp een bootsman een touwblok (een hout van eenige ponden met een stuk ijzer er aan) naar den jongen Isaäc toen deze over het dek liep; - het ding ging rakelings langs hem heen. Een andermaal was het een zware bamboesstok die hem trof en een derden keer trok een matroos de campagnetrap onder hem weg, gelukkig eveneens zonder noodlottigen afloop. In den Haag werden door Esser's ouders kamers betrokken op de Prinsengracht, in het jaar daarop verwisseld met een bovenhuis in het Noordeinde. Isaäc werd op school gedaan bij K.W. Vethake in de Juffrouw Idastraat, van welke school een indruk van saaiheid en somberheid hem is bijgebleven, doch waar hij, blijkens een getuigenis zijns vaders, goede vorderingen maakte. Tegen 't einde van dat jaar, of in 't begin van '56, verhuisde de familie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
naar Amsterdam, waar Isaäc op school kwam bij den heer A.M.C.v.d. Plas op de Keizersgracht bij de Leliegracht. Naar wij in eenige voor de familie vastgelegde herinneringen lezen werd de jongen daar bitter geplaagd, schoon enkele knapen hem welgezind waren, onder wie de blauwoogige Justus van Maurik, de latere bekende volksschrijver. Op de wandelingen tusschen 12 en 2 uur, langs de ‘slatuintjes’, waarbij de jongens twee aan twee onder hoede van den ondermeester marcheerden, gingen zij veelal samen en moest Isaäc Justus verhalen doen van roovers en andere verschrikkelijkheden. Het huis in de Weteringstraat, de Zondagen zonder warm eten, de Zondagsschool en de jongensplagerijen moeten de heugenis aan het Amsterdam dier dagen voor Esser allesbehalve vroolijk hebben gemaakt. Hij kreeg er een tijdlang les in 't Engelsch van een verloopen Baron, die hem als leesboek een geïllustreerde uitgaaf van Ainsworth's ‘Misers Daughter’ in handen gaf! In Mei 1857 trok de familie naar Arnhem. Esser bezocht er 't Gymnasium onder 't oppergezag van den rector van Stegeren, waar de tucht nog al te wenschen overliet en Isaäc, naar hij zelf later getuigde, in zijn Latijnsche thema's gemeenlijk een zoo fabelachtig aantal fouten wist te bereiken, dat de leeraar onder luidruchtig vermaak van de klasse hem de liefelijkste scheldwoorden naar 't hoofd wierp. Veel meer belangstelling dan aan 't Latijn gaf Esser in die dagen aan zijn romanlectuur; groen en rijp las hij door elkaar; toezicht ontbrak, daar zijn vader alleen des Zondags uit Amsterdam placht over te komen. 't Gevolg van een en ander was, dat Isaäc aan 't eind van den cursus bleef zitten. Gelukkig voor hem keerde de familie tegen 't eind van November 1858 naar den Haag terug, waar hem op 't Gymnasium een loopbaan van enkel voorspoed geopend werd. Onder zijn leeraars dacht hij steeds in later jaren met de hartelijkste liefde en dankbaarheid aan den Rector Dr. ‘Casparus’ Bax en aan Dr. L.R. Beynen. Eerstgenoemde was de laatste van het oude docentengeslacht. ‘Niets’ aldus teekende Esser aan in de reeds boven door mij genoemde herinneringen, waarvan ik voor dit Levensbericht een dankbaar gebruik maak: ‘niets was deftiger en innemender tevens, dan het goedhartig, met sneeuwwit haar bekroond gelaat, wanneer hij, in hooggekraagden rok, korte broek, zwart zijden kousen en lage schoenen met gespen, bij de ‘promotie’ in de Remonstrantsche kerk de prijzen uitdeelde’. Een hartverheffenden en verfrisschenden invloed had gedurende zijn geheelen Gymnasiumtijd Dr. Beynen op hem, vooral in de twee laatste jaren, toen deze, als ‘Directeur’ aan het hoofd der school opgetreden, de hoogste klassen in de Vaderlandsche geschiedenis, de Vaderlandsche letteren en de welsprekendheid onderwees, het laatste niet door bespiegelingen over rhetorische figuren, maar door voordracht van proza en poëzie, ook van eigen opstellen, en door improvisatie. Dr. Beynen was de man van wien | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in die dagen zedelijke kracht uitging. Niet minder had, op andere wijze, Esser te danken aan Dr. Jan ten Brink, wien de benijdbare gave geschonken was om hun die daarvoor eenigen aanleg bezaten, een warme liefde voor de Nederlandsche taal en letteren in te boezemen. Esser vermeldt als een der aangenaamste herinneringen zijner jeugd de vergaderingen der Vereeniging ‘Belgicis litteris Sacrum’ door ten Brink opgericht en gepresideerd. Onder Esser's klassegenooten waren het latere kamerlid en lid der Rekenkamer Mr. G.J. Goekoop († 1911) en Edouard Secrétan († 1917), die als hoofdredacteur der Gazette de Lausanne eens van zich spreken deed toen hij een (politieken?) tegenstander uitdaagde en hem van het eene kanton in het andere nazette om hem tot een tweegevecht te dwingen, totdat de politie er een speldje voor stak. Deze Secrétan is hier de vermelding waard, omdat de latere schrijver van de novelle ‘Willem Norél’ in hem de prototype vinden zou van zijn Edouard Marchand, zeker een der levendste figuren uit dat boek. Het huiselijk leven in den Haag duurde slechts kort. In 't begin van Mei 1861 vertrok Isaäc's vader weder naar Indië, alwaar hij in Timor den resident Brocx zou vervangen. In het volgend jaar overleed Esser's moeder. Met niet genoeg te roemen gastvrijheid werd de jongen toen in huis genomen door den uit de geschiedenis van het Réveil bekenden Dr. A. Capadose en zijn echtgenoote. Esser zag later zich zelf in die dagen terug als een ‘ondragelijk pedanten en menschenschuwen knaap’ tegenover wien het echtpaar, dat hem als hun eigen kind behandelde, veel geduld en tact van noode was. De Capadose's brachten den jongen in aanraking met hun vrienden, den heer en mevrouw Groen van Prinsterer, die eveneens vriendelijk jegens hem gezind bleken. Zij vroegen hem af en toe te déjeuneeren en deze déjeuners waren voor den 16, 17-jarigen Gymnasiast allerbenauwendste plechtigheden. Een typische beschrijving daarvan vinden wij in Esser's onuitgegeven geschriften. Door een deftigen, aristocratisch fluisterenden knecht in het maison princière (Esquiros) op den Korten Vijverberg ontvangen, antichambreerde hij eenige oogenblikken in de groote voorkamer links en werd dan door mijnheer en mevrouw in persoon in de kamer of zaal daarachter aan tafel genoodigd, waar de beschilderde wanden en de geheele deftig eenvoudige omgeving hem minder in zijn schulp deden kruipen dan de overweldigende vriendelijkheid van gastheer en gastvrouw. Hetgeen werd opgedischt was altijd keurig. Zulke bouillon is nergens op aarde meer bereid. Maar wat genoot de ongelukkige ervan? Rechts zat de groote Staatsman, links zijn wellicht nog uitnemender vrouw, naast den jongen, veel dichter dan dezen lief kon zijn. Beiden spraken aldoor tegelijk en daarbij zoo fluisterend en onduidelijk, dat de van verlegenheid buiten zichzelven geraakte gast de uiterste moeite had om nu en dan iets te zeggen, dat niet àl te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
averechts op de gedane vragen of de gemaakte opmerkingen antwoordde ... Dat de jeugdige scholier zich in dien aristocratischen en streng-, zij het dan warm-godsdienstigen kring weinig moet hebben thuis gevoeld, begrijpen we te beter als wij zien hoe hij juist in die dagen een sturm- und drangperiode doorleefde. Hij was toenmaals in een blakende Multatuli- of liever Max Havelaar-koorts, die ... althans voor het moederlijk oog van mevr. Groen niet geheel verborgen kon blijven. En zeker wordt een fijn toetsje toegevoegd aan 't beeld van deze eminente vrouw door Esser's verhaal (hij bleef 't zich later altijd met een zekere dankbare verteedering herinneren), hoe mevrouw Groen hem eens ‘Het gebed van den Onwetende’ quasi te leen vraagde, om het .... nimmer terug te geven. Een tegenwicht tegen het Multatuliaansche ‘gif’, zou Esser waarschijnlijk in later jaren gezegd hebben, vormden de catechesatielessen van den lateren Dom- en Hofprediker Dr. Rud. Kögel. Den indruk, Esser van dien uitnemenden prediker bijgebleven, zou hij jaren daarna neêrleggen in het gedicht ‘Aan Dr. **’, afgedrukt in den bundel ‘Met een Meeuwepluim’. In 1863 keerde Esser's vader in het land terug en betrok met zijn zoon kamers in het Noordeinde, aan welk samenleven echter reeds in 't laatst van Sept. van het daarop volgend jaar een einde kwam, toen onze toekomstige dichter naar de Utrechtsche academie toog. Een nieuwe wereld ging daar voor hem open. Te Zeist woonde zijn tweede moeder (zijn vader was in 1864 hertrouwd) naast hare ouders. Reeds in 1856 had hij met dezen en hun andere kinderen kennis gemaakt toen het sombere leven te Amsterdam werd afgewisseld met eenige allerzonnigste weken te Wijk aan Zee. Dit feit verdient vermelding omdat Esser later, in 1881, toen hij met zijn vrouw het dorpje Beverwijk voor 't eerst weêr eens bezocht, door herinneringen overstelpt het gedicht ‘Met een Meeuwepluim’ dichtte, een vers waarover de zachte weemoed glanst der heugenis aan voorbij gegaan jeugdgeluk. Wie Esser in de kracht van zijn fijn-beeldend dichterschap wil leeren kennen mag dit gedicht zeker niet ongelezen laten. - Daar hij als student geregeld van Zaterdag tot Maandag thuis kwam en de leden der gezinnen Hovy en Esser voortdurend met elkaâr in aanraking kwamen, hadden de jongelieden alle gelegenheid om elkaâr te leeren kennen, en den 13den Maart 1868 werd Esser, aan het sterfbed van haren vader, met zijn Cornelia Wilhelma verloofd. Intusschen bewoog Esser zich ook in de studentenwereld. Als secretaris van het studentengenootschap Παντα Νοητα viel het hem in den winter of 't vroege voorjaar 1868 te beurt met den voorzitter Paul Harting Conrad Busken Huet in zijn optrekje te Bloemendaal te mogen gaan uitnoodigen tot het houden van een lezing. Huet ontving de jonge studenten ‘vrij stug’. Weinig vermoedde Esser toen nog, dat hij den bekenden letterkundige | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
later opnieuw zou ontmoeten op het bureau der Oprechte Haarlemsche Courant. Ook met andere beroemde mannen bracht dat studentengenootschap Esser in aanraking, zoo met Multatuli, die de lezing hield waarvoor Huet wegens zijn a.s. vertrek naar Indië moest bedanken. Heel gunstig blijkt de indruk dien de schrijver van den eens zoo door hem bewonderden Max Havelaar op Esser maakte juist niet geweest te zijn; hij betoonde zich in elk geval heel wat minder geestdriftig dan de zwartharige Richard Hol, die, naast hem gezeten, op de bewegelijkste wijze met armen en beenen schermende lucht gaf aan zijn verrukking. Toch, dwepen deed ook Esser in die dagen zeer zeker. In de bespreking van ‘het Leven van Mr. Jacob van Lennep’ door diens kleinzoon, opgenomen in Den Gulden Winckel van 1910, vertelt hij ons, om maar iets te noemen, hoe er op de studentenkamers, in de kroeg of op wandelingen geboomd werd over den roman ‘Klaasje Zevenster’, die toen in opeenvolgende deelen het licht zag, en hoe hij en zijn vrienden eenige weken ‘één waren in Klaasje, 't hailichje waarbij wij zwoeren’. Tot hen met wie Esser aan de academie als vrienden of medeleden van commissiën en gezelschappen omgang had, behoorden o.a. W.H. de Beaufort (van den Treek), A. Kerdijk, de latere hoogleeraren S.S. de Koe, P.A.v.d. Lith en P.D. Chantepie de la Saussaye. Met de Beaufort als praeses maakten Esser en nog vier anderen in 1866 deel uit der redactie van den Studentenalmanak; in het volgend jaar was hij zelf praeses dier redactiecommissie. Zijn letterkundige aspiraties als student toonde hij verder door in datzelfde jaar met zijn mede-studiegenooten de Beaufort, D. Beets, Paul Harting, A. Kerdijk, de la Saussaye en G. Wttewaal de leiding op zich te nemen van een ‘tijdschrift voor de beoefening der fraaie letteren’ [onder studenten], getiteld ‘Noord en Zuid’Ga naar voetnoot1, aan welks vulling hij voor bijna een derde zijn aandeel nam. Behalve novellen en gedichten bevatte het van zijn hand een voorlezing over Multatuli, persiflages op de verzenmakerij dier dagen, een verdietsching ‘naar 's lands gelegenheid’ van Punch's Happy Thoughts en het stemmingsschetsje ‘Een Bezoek aan Ter Vere’, dat hij nog in 1888 een herdruk zou waardig keuren in zijn bundel ‘Verstrooide Bladen’. Het beweeglijke studentenleven verhinderde Esser niet, zich aan de studie te wijden. In 't najaar 1866 legde hij zijn candidaats in de Rechten af. De jurisprudentie kon hem echter maar matig bevallen, en het verlangen om een behoorlijk bestaan te vinden ten einde spoedig te kunnen huwen, noopte hem om bij de oprichting van de Handelsschool te Amsterdam te solliciteeren naar de betrekking van leeraar in het Italiaansch. Doch ofschoon hij de stad plat liep met bezoeken aan de raadsleden kwam | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan niets. Even ongelukkig liep het met een sollicitatie naar 't leeraarschap in 't Engelsch aan 't Gymnasium af, welke trouwens gewaagd werd nog vóórdat hij de bevoegdheid daartoe had verkregen. Dit laatste vond eerst den 9den Juni 1868 plaats, toen hij voor den bekenden Dr. M.P. Lindo en den Utrechtschen leeraar J.S. Robinson het vereischte examen aflegde en met een aanspraak, die hij zelf ‘al te welwillend’ oordeelde, van eerstgenoemde voor de door Dr. Steyn Parvé gepresideerde commissie de acte ontving. Dat intusschen de aanspraak ‘meenens’ was geweest, bleek hem een vijf of zes weken later, toen hem een brief verraste van den inspecteur bij 't middelbaar onderwijs, waarin hem de betrekking werd aangeboden van leeraar aan de Rijks H.B.S. te Assen, op een jaarwedde van ƒ 1400.- Hij nam dit aanbod aan en zag zich tevens belast met het onderwijs in het Nederlandsch, in afwachting, dat hij ook voor dit vak de acte zou hebben verkregen. Daartoe bleek hij echter langer tijd noodig te hebben dan hij meende; eerst den 16den Mei 1870 slaagde hij ook voor dit vak, toen het onderwijs reeds aan een ander was opgedragen. Toch liet hij de studie in de rechten niet in den steek; bijna gelijktijdig met de oorlogsverklaring tusschen Duitschland en Frankrijk toog hij in de vacantie naar Utrecht om daar alle zeilen bij te zetten voor zijn doctoraal. De onverhoedsche oorlog deed echter zijn plan in duigen spatten. Nauwelijks had Esser zijn Opzoomer opengeslagen, of hij werd naar Assen terug geroepen om er dag aan dag te exerceeren, te tirailleeren en schijf te schieten. Sedert raakte de rechtsstudie voorgoed op den achtergrond. Den 8sten April '71 werd Esser benoemd tot leeraar in de Ned. taal- en letterkunde aan de gemeentelijke H.B.S. te Haarlem en kort daarop tot leeraar in de Engelsche taal en letterkunde aan de kweekschool voor onderwijzeressen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze benoemingen stelden hem in staat om den 5den October van hetzelfde jaar in het huwelijk te treden. Een drietal zeer eenvoudig gemeubelde kamers in de Groote Houtstraat verschafte ‘ruimte’ aan het ‘minnend paar’. Was hem van uit Assen naar Haarlem de roep voorgegaan van een ‘luguber mensch’ te zijn (waarschijnlijk omdat Esser geen sociëteit bezocht en zich niet bij openbare vermakelijkheden in 't kleine stadje vertoonde) - in Haarlem bleek hij nog al mee te vallen en de jonggehuwden hadden er spoedig een wel kleinen maar gezelligen kring van kennissen, onder wie de rector (de latere Groningsche hoogleeraar) Dr. Tj. Halbertsma en diens gezin. Edoch, het leed niet lang, of het bleek den jeugdigen leeraar, dat hij de man niet was om klassen van ruim veertig twaalf- of dertienjarige bengels in de mysteriën der spelling en van het redekunstig ontleden te onderrichten, noch zelfs om jongelieden van negentien Vondel's uitnemendste verzen te hooren ‘vermoorden’; en toen in den winter van 1871 op '72 de oprichting | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van een antirevolutionair dagblad werd aangekondigd en hij gepolst werd over een benoeming tot mederedacteur, besloot hij na lang wikken en wegen aan te nemen. In 't laatst van Maart 1872 verhuisden de jonggetrouwden naar Amsterdam, waar een ‘benedenst bovenhuisje’ op de Prinsengracht bij de Runstraat (beschreven in de novelle ‘De Gebroken Vaas’) betrokken werd. Vanuit die woning begaf hij zich nu dagelijks naar 't bureel van het nieuwe orgaan, om - Esser zou later in een In Memoriam Dr. A. Brummelkamp deze kleurige herinnering zelf nog eens ophalen - ‘onder 't gedreun en gedaver van stoompers en het kletterend geratel van 't op-en-neêr-gaand kopybakje en 't nimmer rustend rumoer van toeterende omnibussen, karren, draaiorgels, gillende straatventers en blinde clarinetspelers, boven den boekwinkel van H. de Hoogh in de bocht van den Nieuwendijk’ zijn journalistieke taak te vervullen. Deze hem geheel nieuwe arbeid bleek volkomen naar zijn smaak, vooral toen hem in April 1873 in plaats van het bewerken der Kamerverslagen en van de dagelijksche polemiek de behandeling van het buitenlandsch nieuws, de buitenlandsche politiek en 't schrijven van een hoofdartikel eenmaal 's weeks - om beurten met den hoofdredacteur en zijn lateren zwager, het onlangs overleden Kamerlid Dr. A. Brummelkamp, werd opgedragen. Nu en dan gaf een Groen van Prinsterer in zijn Nederlandsche Gedachten een aanmoedigend woordje ten beste, en de gesprekken met den hoofdredacteur Dr. A. Kuyper waren even leerzaam als boeiend en opwekkend. Dezen genialen man had Esser alle gelegenheid tot in zijn slaapkamer toe te leeren kennen in zijn soms kleingeestige en min of meer tyrannieke bemoeizucht, welke zelfs het plakken van postzegels, de taak der loopjongens, het komen en gaan der redacteuren wilde reglementeeren; maar ook in zijn onbezweken werkzaamheid en de weergalooze scherpte van blik, waarmede hij nooit miste het hart eener quaestie terstond te peilen of in 't juiste licht te stellen. Evenwel, het nieuwe blad ‘De Standaard’ wilde finantieel niet bloeien, en in 1874 moest het redactiepersoneel worden ingekrompen. Dit noodzaakte Esser om in Augustus van dat jaar zijn penaten over te brengen naar Den Haag, waar hij de vergaderingen der Tweede Kamer zou bijwonen en de debatten voor De Standaard resumeeren. Gelukkig behoefde hij dit werk, dat zoo weinig met zijn aanleg strookte - ‘slavenwerk’ noemde hij zelf het! - slechts drie maanden vol te houden. Een vacature aan de Oprechte Haarlemsche Crt. der firma Joh. Enschedé en Zonen bood de welkome gelegenheid om naar zijn vaderstad Haarlem weder te keeren. Het zich losmaken van het blad waaraan hij zich met zooveel illusies had verbonden, de ‘kloeke banier’ van welke hij in zijn geestdriftige verbeelding gedroomd had dat zij ‘alleen tegen allen gehouden’ door ‘niet dan eedlen’ verdedigd zou worden, moet hem wel pijn hebben gedaan; maar blijkt hem toch | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ook een verlichting te zijn geweest. Hij moest zich bekennen, dat zich krijgsman gewaand had ‘het kind van den zang’, en hij ontvlood het legerkamp ‘ongedeerd niet, maar droever en wijzer’Ga naar voetnoot1. Daar, in de bloem- en duinrijke dreven van Haarlem (waar hij aan de toen nog bijna onbebouwde Leidsche Vaart een woning betrok) herademde hij. In zijn gedicht ‘Afscheid aan het Dagblad ***’ geeft hij er uiting aan: ô Hoe blijde de vrijheid, naar 't lokkend verschiet
Over de eenzame velden te dwalen,
En in 't harte te vangen het leeuweriklied
Uit den peilloozen hemel vol stralen!
Inderdaad bleek Esser thans zijn bestemming bereikt te hebben, en hij zelf karakteriseert de nu volgende jaren als ‘recht gelukkig’. Kunnen wij ons Esser moeilijk voorstellen op een der groote, moderne redactiebureaux waar, van den hoofdredacteur af tot den jongsten verslaggever toe, alles haast en jakkert om het blad in elkaar te krijgen, dat nog nat van den inkt straks met het ‘laatste nieuws’ in de straten der hoofdstad zal worden gevent - hij paste zoo geheel in het milieu van het rustige ouderwetsche kantoor aan het Klokhuisplein met mannen van aristocratische vormen en geestesbeschaving als zijn collega's de beide Wallers (de oudpredikant H.F. Waller en Mr. A.C. Waller). Als een zoon en dochter hem geboren zijn, nopen de klimmende behoeften van het kleine gezin Esser om bij een vacature aan het Gymnasium naar de betrekking van leeraar in het Engelsch te dingen, waartoe hij dan ook in 1878 benoemd werd. Na een paar maal naar een grootere woning te zijn overgegaan, betrok het gezin in 1886 het oude huis aan de Bakenessergracht no. 63 tegenover de Korte Begijnenstraat, waar het vijf en twintig jaar lang onafgebroken zou blijven wonen. Uit dien tijd valt, naar 't uiterlijke, niet veel bizonders te vermelden. Nagenoeg geheel in beslag genomen door den arbeid aan zijn dubbele betrekking verbonden, kon Esser slechts ‘tusschen de druppeltjes door’, voor zooverre zijn zwakke gezondheid en de eischen van het familieleven dit toelieten, zich aan zijn letterkundig werk wijden. Toch dagteekenen uit dit tweede Haarlemsche tijdperk de meeste van Esser's geschriften, wel een bewijs, dat hij zijn geestelijk evenwicht nu gevonden had. Op den in 1874 onder het pseudoniem Soera RanaGa naar voetnoot2 verschenen dichtbundel ‘Licht en Schaduw’ volgde in '76 een tweede bundel, ‘Mosaiek’, een vertaling van Thomas Otway's treurspel ‘Venice Preserved’ (1882), ‘Met een Meeuwepluim’ (1884) en verschillende verhalen in proza (onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
't pseudoniem C. Terburch), waarvan er verscheidene eerst in het maandschrift De Gids het licht zagen en voor welker titels de belangstellende lezer de lijst van geschriften gelieve op te slaan, achter dit Levensbericht te vinden. Sedert 1883 bezorgde hij geheel de redactie van het Jaarboekje ‘Magdalena’, en wel tot 1890, toen de uitgave gestaakt moest worden. Een belangrijke periode in Esser's letterkundige loopbaan opende zich in 't begin der 90er jaren, toen Soera Rana de vertaling van Tennyson's ‘Idylls of the King’ ondernam. De dood van den Engelschen dichter in 1892 was aanleiding voor zijn hollandschen vereerder om de eerste dier idyllen (The Coming of Arthur) in het Nederlandsch metrisch overgezet aan de lezers van ‘De Gids’ voor te leggen. Eenmaal met dit werk bezig voelde hij zich geprikkeld door den lust daarmede voort te gaan, en zoo gebruikte hij in de eerst volgende jaren ieder vrij uur tot de overzetting ook van de overige idylls. In 1896 had hij de voldoening het geheel als ‘eerste volledige Nederlandsche uitgave’ met inleiding en aanteekeningen in twee flinke deelen op oud-hollandsch papier en gedrukt met de elzevier-letter, waarvoor hij een voorkeur bezat, in 't licht te zien verschijnen. In gezegde inleiding noemde hij zich ‘vermetel genoeg om in de eerste plaats op lezers te hopen juist onder de kenners en beminnaren van het oorspronkelijke’. Dit bewijst reeds, dat hij zich, hoewel bescheiden erkennende in veel bij het oorspronkelijke ten achter te zijn gebleven, niettemin bewust was met zijn vertaling aan hooge eischen te hebben voldaan. Gedurende een verblijf aan de schoone, boschrijke zeekust van Walcheren, in den zomer van 't daarop volgend jaar, rees, op stille duinwandelingen, voor 's dichters verbeelding de tragische figuur uit ‘Enoch Arden’, die andere schepping van Esser's bovenal geliefden Tennyson. Zijn vertaling van dit werk verscheen nog in hetzelfde jaar, gevolgd door overzettingen van enkele kleinere gedichten als ‘De Tuinmansdochter’, ‘Godiva’ ‘Simeon Stylites’ e.a., welke in de Verzamelde Gedichten zijn opgenomen. Intusschen bleef Esser zijn tweevoudige dagtaak onveranderd vervullen, tot hem, in 1910, krachtens een enkele jaren te voren ingestelde gemeenteraadsverordening met een z.i. onbillijke terugwerkende kracht, wegens het bereiken van den 65-jarigen leeftijd met ingang van 1 Sept. pensioen werd verleend als leeraar: la mort sans phrase, na een dienst (te Haarlem alleen) van 33 jaar. Zes weken later, als de bekende ‘donderslag uit een blauwen hemel’, ontving hij, een half uur na een gezellig onderhoud met den chef der firma Enschedé, waarbij op iets dergelijks zelfs niet in de verte gezinspeeld werd, een gehectografeerden brief aan 't personeel der O.H.C., waarbij aan allen tegen 1 Oct. de ‘dienstbetrekking’ met gezegde firma werd opgezegd. Dit na een diensttijd van nagenoeg 36 jaar! Er klinkt in de woorden waarmede Esser de geschiedenis van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dit ontslag voor de zijnen heeft opgeteekend - waarom het te verzwijgen? - een zweem, maar ook niet meer dan een zweem, van bitterheid door. Hij, de bij uitstek gevoelige man, zoo gehecht aan ‘the little graces of life’, had gaarne van de firma, zoo lang door hem gediend, een wat warmer genegenheidsblijk ontvangen dan de toezegging van een pensioen en een flauwen handdruk. Toch liet Esser ook daarna zich steeds in erkentelijke bewoordingen over de firma Enschedé uit, die het naar zijn overtuiging ‘in haar hart’ altijd wèl met hem gemeend had. Zoo stond Esser dan van 1 October 1910 af als een vrij man in het leven, vrij van al die banden die hem in jongere jaren zoo vaak in zijn bewegingen belemmerd hadden, ja pijnlijk gekneld gedurende die oogenblikken dat de scheppingsdrang vaardig over hem was en hij de vlucht zijner verbeelding moest stremmen, wijl de klok hem riep naar school of courant. Nu had hij de zoo lang begeerde vrijheid; maar, en daarin ligt zeker iets tragisch': die vrijheid kwam te laat. Na zóó lang op gezette uren aan een bepaalde taak te hebben moeten werken, bleek hij de kracht om zich zelf een dagtaak te stellen te hebben verloren. Ware de Oprechte in den ouden vorm (dus vóór de ‘verjonging’ tot Stadseditie: het blad mèt advertenties maar zònder 't oude cachet) een rendeerende uitgave gebleven, dan ... ‘zat ik er nog’, aldus uitte zich Esser in 1913; wel een bewijs dat zijn werkkracht niet gebroken was. Maar nu drukte hem een verlammend: cui bono, en dat kon hij maar niet van zich afschudden. In December 1911 betrok Esser met zijn trouwe levensgezellin een woning te Zeist, waar hij een negental rustige jaren mocht slijten. Letterkundig werk is er in dat laatste decennium niet veel meer van zijn hand verschenen. In den bundel ‘Vallende Loovers’, welke bij gelegenheid van zijn 70sten verjaardag (1915) het licht zagGa naar voetnoot1, vinden wij de voornaamste verzen door hem in die jaren gedicht vereenigd. In Dr. Bronsveld's ‘Stemmen’ en in ‘Den Gulden Winckel’, het maandschrift waarvan zijn oudste zoon de leiding had (en heeft), schreef hij af en toe een boekbeoordeeling of kort essay, die van zijn fijnen, critischen geest getuigenis aflegden. In October 1919 openbaarden zich voor 't eerst de verschijnselen van de vreeselijke kwaal, die Esser in weinige maanden sloopen zou. Een operatie mocht niet baten; den 10den Juni 1920 overleed hij, na een smartelijk lijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
II.‘Geen levensbeschrijving maar een levensbericht’ verzocht mij de commissie met de redactie van deze biographieën | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der afgestorven leden onzer Maatschappij belast. Ik heb tot hiertoe getracht die opdracht trouw te vervullen, maar nu ik gekomen ben tot het punt waarop bij den lezer van zelf de vraag moet rijzen: wie, wat was nu eigenlijk de man en zijn werk? nu voel ik dat de weefseldraden van bericht en beschrijving gevaar loopen in elkaâr te raken. Immers van 't bloot zakelijke op 't persoonlijke komende kan de berichtschrijver met een uitsluitend vermelden van feiten niet langer volstaan. Hij moet trachten althans iets bloot te leggen van het onzichtbaar levensverband, dat die feiten onderling verbindt. Wij wagen het dus, aan het bovenstaande nog enkele bladzijden toe te voegen. Wie Esser gedurende zijn vijf en dertigjarig verblijf in de bloemenstad bijgeval op straat mocht hebben ontmoet, hetzij met een pak blauwe schoolschriften onder den arm stappende over de brug vóór zijn huis aan het antiek haarlemsch grachtje het typische straatverschietje in, dat met zijn donkere, verweerde steen-kleurtjes, zijn stoffige uitstallinkjes van snoep- en brandstoffenwinkeltjes als de coulissen bood voor 't een of ander ouderwetsch genoeglijk vaudevilletje - 't zij over de wijde Markt gaande in de schaduw van den imperturbabelen Coster, of door de, drukkere, winkelstraten - met rustigen, gelijkmatigen stap, begeleid door een op en neergaanden wandelstok, de roezemoes van 't moderne stadsleven doorschrijdende, als ging 't hem niet aan; den karakteristieken kop met het, naar de jaren voortgingen, al grijzer krullend hair onder den slappen vilten hoed fier omhoog - die moet het, verbeeld ik mij, ook Esser niet kennende, terstond gevoeld hebben: de man die daar gaat heeft zijn eigen levensrhythme, zijn eigen ‘stijl’. Inderdaad komt het mij voor, dat wij uit dit oogpunt geheel Esser's persoonlijkheid, waarvan zijn werk, zijn letterkundig werk in de eerste plaats, een onscheidbaar deel uitmaakt, hebben te bezien. Esser was niet bovenal een letterkundige, over wiens menschelijke hoedanigheden wij daarnaast het een en ander zouden kunnen mededeelen, hij was allereerst een mensch, die dan voorts door een bizondere predispositie en gelukkige combinatie van eigenschappen óók letterkundige, óók schrijver van verzen en prozaverhalen is geworden. Esser was een mensch, een man uit één stuk, in wien de zin voor het goede en het schoone gelijkelijk was ontwikkeld. Nog eens: hij was een man van ‘stijl’. Zoowel in de groote dingen als in de kleine: in de veêren pennen waarmede hij schreef als eertijds Alberdingk Thijm, in zijn voorkeur voor de voorname elzevierletter waarmede zijn geschriften gedrukt werden, in de toasten bij intieme familiedinertjes, op zich zelf vaak kleine kunststukjes eener natuurlijke welsprekendheid (men kon zich Esser moeilijk hakkelend denken), niet minder dan in het intrinsieke van zijn arbeid, zijn leven - een man van stijl. Busken Huet, in zijn bespreking van den novellenbundel ‘Hildegonde van Duyvenvoorde’, heeft het zoo juist opgemerkt. Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt Terburch's taal een kunstmatig bestudeerd, bij de 17de eeuw geborgd soort van proza, doch laat op dezen zeker niet onbedenkelijk lijkenden lof direct verrassend volgen: ‘Toch is alleen zulk proza leesbaar, en begint eerst bij ons de kunst van schrijven waar zij bij andere volken dreigen zou in gemaaktheid te ontaarden’Ga naar voetnoot1. Huet sloeg hier, dunkt mij, den spijker op den kop. Zoo gemaniereerdheid stijl blijkt, houdt zij op gemaniereerdheid te zijn. ‘Stijl’ is veeleer: het leven teruggebracht tot zijn natuurlijkste, eenvoudigste verhoudingen; waar stijl is, is evenwicht, harmonie. Toen bij 't afsterven van Esser's vader, den voormaligen resident van Timor, tevens - wonderlijke tegenstelling! - den vaak gehoonden en bespotten Haagschen straatprediker, Dr. A. Kuyper dien geloofsheld karakteriseerde als ‘een dier ouderwetsche figuren in wier verschijning en in wier toon nog de goede traditie der oude Rondkoppen voortleefde; open, kloek en, omdat hij God vreesde, nooit door vreeze voor menschen beklemd’, toen teekende hij met die enkele woorden dezen man van veelbewogen levenswandel als een man van rust, van evenwicht, van stijl. In Esser Jr. vinden wij veel van dezen vader terug. Ook hij open, kloek en niemand vreezende dan God alleen. Maar Esser Jr. had zijn eigene persoonlijkheid. De zekere vrome nuchterheid van zijn voortreffelijken vader was hem vreemd. Hoe kon het anders? Hij was dichter. De scherpe lijnen leken bij hem uitgedoezeld; zijn vroomheid was niet stoer, maar teeder; was ook hij, als zijn vader, diep overtuigd van 's menschen ellende door den zondeval; bleef ook hij, tot het laatste toe, voor een bezoedelde wereld geen ander heil zien dan Christus Jezus, en dien gekruist; achtte ook hij alle wijsheid van het in eigenheerlijkheid zich verhoovaardigend schepsel dwaasheid voor God - hij was een man, die, practisch, Gods gemeene gratie doorleefde zooals deze uit een schoone schepping hem tegenblonk; zooals ze in de liefde, de liefde van den Schepper, ja, maar ook de liefde van de vrouw, zijn vrouw, de ‘eenige’, zoo vaak in zijn verzen bezongen, hem 't hart met stille vreugde en dank vervulde. Eigenlijk is Esser's geheele godsdienstige persoonlijkheid met die weinige woorden geteekend. Men kan hem Calvinist noemen (hij voelde zich in zijn politieke denkbeelden aan Groen van Prinsterer verwant, wiens ‘Ongeloof en Revolutie’ hem uit 't hart geschreven was), maar dan toch een Calvinist van zeer weinig dogmatische allures. Mocht hij in zijn jonge jaren zich nog wel eens in theologische quaesties verdiept hebben; volgde hij, om iets te noemen, met gespannen aandacht in 1886 Kuyper's doleantie en al wat daar aan vast zat - partijganger is hij nooit geweest, zelfs nimmer lid van een Gereformeerde-, practisch eigenlijk nimmer lid van eenige kerk. In veler oog was dit ‘onbeslistheid’. Maar die zoo spraken | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kenden Esser niet. In wat hem het ‘ééne noodige’ leek was hij beslist als niet vele anderen. Hij zou, met Paulus, dien hij graag als autoriteit te pas bracht, alle heerlijkheid dezer wereld ‘schade en drek’ hebben geacht zoo 't zijn ziel had moeten aftrekken van zijn Verlosser. Maar hij had een bescheiden aard; hij stond bovendien min of meer sceptisch tegenover alle menschelijk streven om de eeuwige waarheden in formules vast te leggen; voor wijsgeerige speculaties miste hij ‘het orgaan’, zooals hij zich kon uitdrukken; vandaar zijn weinig hechten aan dogma's en een afgebakende wereldbeschouwing. Hier zal ook wel een der redenen liggen waarom hij den redactioneelen band met De Standaard verbrak. Er is nu eenmaal in iedere dichterziel een pantheïstische trek, of, acht men dit te sterk waar wij spreken over een theïst als Esser, laat ons dan zóó zeggen: een dichter leeft vooral bij de gratie van Gods immanentie, en zoo vond Esser zijn God bovenal in de schoone schepping, die hij lief had en die hij bezong. Wie Soera Rana's gedichten, Terburch's prozaverhalen leest, ontmoet overal denzelfden vromen geest. Esser heeft zich zijn overtuiging nimmer geschaamd maar haar ook nimmer voorop gesteld. Al verfoeide hij de leuze l'Art pour l'Art der 80ers, als de uitdrukking eener geestesgesteldheid die hij, als anti-christelijk, meende te moeten veroordeelen - hij zelf heeft in zijn beste oogenblikken naar de mate zijner gaven de kunst nooit anders dan om de kunst gediend. Alweer: dit moest velen halfslachtig schijnen, en Busken Huet, die blijk gaf Terburch's proza zoo uitnemend te waardeeren, maakte zich tot tolk van die velen, toen hij er Soera Rana een verwijt van maakte dat deze ‘niet wist wat hij aan zich zelf had’. Dit verwijt is onbillijk, gelijk Soera Rana aantoont in zijn aan Huet opgedragen contra-phantasieënGa naar voetnoot1, welke zeker van niet minder geest getuigen dan de boutades van Huet, waar ze op slaan. Er is in de uitingen van iederen dichter iets paradoxaals, daar hij leeft in de tegenstellingen; de nuchtere mensch kan hier moeilijk bij en spreekt van ‘halfslachtigheid’, ‘inconsequentie’. Intusschen: ‘ik ben van 't vorstelijk geslacht, maar niet der vorsten één’. Zóó zong Soera Rana, en die uitspraak getuigt ongetwijfeld van zelfkennis. Esser had een dichterlijk gemoed en waar hij zingt en voor u oproept de kleine tafereelen uit de natuur, die hem ontroeren, en waaruit zich vaak een beeld van 't ongeziene voor hem ontwikkelt, dan wel kenschetst de menschelijke of maatschappelijke dwaasheden of zonden, of stem geeft aan de liefde, aan gevoelens van vriendschap of dankbaarheid - 't is overal zijn eigen geluid, zijn eigen stem, een stem die waarlijk zingt, al zingt ze dan niet met het groote, hartstochtelijke geluid der vorsten onder de dichters. Een ‘breeden adem’, om dit modewoord te gebruiken, hebben zijn gedichten niet, en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
grootst toonde zich deze dichter wellicht toen hij zich aan een grootere dan hij, in trouwe overgave en met fijn begrip, met dichterlijk navoelen ook, kon ondergeschikt maken: in zijn meesterlijke vertolking van Tennyson's ‘Idylls of the King’. Dat Esser met zijn zin voor romantiek zich tot Tennyson aangetrokken voelde kan niet verwonderen; dat de plastiek in deze bij uitstek stijlvolle beeldgroepen hem, man van stijl, moest lokken om 't eigen plastisch talent (zich reeds in zijn novellen openbarend) te wetten, is begrijpelijk. Doch voor wie deze Idylls goed vertalen wil doen zich ontzaglijke moeilijkheden voor. Een grondige kennis van de Nederlandsche taal is hier geen minder vereischte dan die van het Engelsch. Zijn ooren, zijn oogen, al zijn zintuigen dient de vertaler onafgebroken op wacht te zetten; hij moet een steeds werkzaam accommodatievermogen bezitten en een Verbeelding welke niet zoo heel ver onder die van het origineel blijft. In één woord: de vertaler dient hier herschepper te zijn. Met welken uitslag Soera Rana dit moeilijk werk volbracht heeft, moge ieder voor zich zelf beoordeelen. Volkomen tevreden over zijn arbeid was hij nooit; waar een woord, een uitdrukking hem niet beviel bleef hij zoeken met een eindeloos geduld tot hij 't aequivalent voor 't oorspronkelijke woord, den oorspronkelijken klank meende gevonden te hebben. In zijn handexemplaar bracht hij telkens nog verbeteringen aan. ‘Schrijf nooit iets neer wat ge zelf niet begrijpt’ - deze les gaf Esser vaak aan jongeren, en kenschetsend voor de nauwgezetheid waarmede hij ze allereerst op zichzelf toepaste is het staaltje door Esser's vroegeren jongeren collega J. Lourens onlangs in de Nieuwe Rott. Crt. meegedeeldGa naar voetnoot1, dat n.l. de vertaler, om de termen van de valkenjacht in 't zuivere, volkomen gelijkwaardige Nederlandsch te kunnen weergeven, zich zelf een studie oplegde van het ‘breeuwen’ of ‘brauwen’, de ‘schoenen’, de ‘veters’ en de ‘leur’ of ‘dooverik’. Wat Esser's eigen poëzie betreft zou men kunnen zeggen: ziehier een man die zich, evenals de dichter Penning, in onze dagen nog de luxe kon veroorloven van de ‘huiselijkheid’, ‘de liefde’ (de echtelijke liefde nog wel!) en meer van dien aard te bezingen zonder dadelijk muf en duf te worden; en dat zegt niet weinig. Vele van zijn liederen zijn op muziek gebracht, maar veel van zijn liederen zijn zelf muziek. Een dichter als Willem Kloos prees nog in 1919 Soera Rana's verzen als ‘in hun soort uitstekend’ door de verzorgdheid van den vorm en de soms zeer waardeerbare, goed getroffen fijnheid van uitdrukkingGa naar voetnoot2. Terburch's proza is, naar men weet, door Huet eens genoemd als ‘door Potgieter ingefluisterd’. Maar al zijn er zeker punten van overeenkomst tusschen Potgieter en Terburch, er zijn toch vele punten van verschil, verschil ten nadeele van Terburch (zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
breed van horizon als Potgieter was hij met), doch verschil ten voordeele tevens. Terburch is veel minder breedsprakig en omslachtig als Potgieter: hij is plastischer en ‘doorzichtiger’. In zijn novellen - van conceptie en compositie meestal zwak - uit zich schier op iedere bladzij de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’, die, naar den geestelijken kant bezien, zeker beter verdient dan Potgieter's afwijzing. Terburch's proza doet - 't is alweer Huet die het opmerkte - denken aan de lijnen en toetsen onzer oudvaderlandsche schilderschool, door het glas nagetrokken op een blad papier. Is er, om iets te noemen, in het schutterstooneeltje waarmede de novelle ‘Bertha’ opent geen verwantschap met de Camera? Meer dan van Potgieter hield Terburch dan ook van Beets. En Beets wist omgekeerd Terburch's novellen te waardeeren, getuige menige uitlating in particuliere brieven. - Bizondere vermelding verdient de novelle ‘Zijne Erfgename’ (verschenen onder 't pseudoniem R.C. Oudhuys), aangezien deze, vrij onopgemerkt als ze gebleven is, naar de conceptie zeker 't meest ‘moderne’ is wat Esser heeft geschreven (men denke zich: een boek van hem dat met een zelfmoord eindigt, zij 't dan een zelfmoord als vriendschapsoffer!) en zij, zoo er slechts wat minder den verhaalgang storend bijwerk in voorkwam, een m.i. waarlijk gelukkig specimen zou mogen heeten van het ‘korte verhaal’ waarin sommige Franschen zich zulk een meester getoond hebben. 't Is het eenige van Esser's verhalen waarvan men misschien zou kunnen zeggen, dat het door een ander dan de novellist Terburch kon geschreven zijn. Dat Esser van de modernen, de mannen van '80, niet veel weten wilde, zeiden wij reeds. Of het werkelijk jammer is dat hij den stap van 't oude naar 't nieuwe niet heeft kunnen doen, laten wij in 't midden. Er gaapte in elk geval een diepe klove tusschen hem en de nieuweren, in levensopvatting maar ook in levens houding. Hij miste bij hen: stijl, zooals hij in 't heele moderne leven met zijn leelijke straten, zijn bedorven wandelingen, stijl miste. De factuur hunner verzen oordeelde hij bandeloos, hun taal barbaarsch. Als hij in zijn verzen hun taalverbastering of wat hem zoo toeleek, kwam te hekelen, dan werd deze zachtmoedige man, zoo hij tenminste niet goedaardig spotte, fel en bijtend in zijn hoon. Ofschoon keurig op eigen taal, zelfs in zijn journalistieken arbeid, door een zijner jongere collega's aan de Haarlemmer dezer dagen als ‘een soort van journalistieke edelsmidskunst’ gekarakteriseerdGa naar voetnoot1 - purist toonde hij zich hoe langer hoe minder. ‘De Nederlandsche taal is tòch verloren’, placht hij te zeggen, hij, die met Da Costa had willen uitroepen, dat, zoo de engelen in den hemel spraken in menschelijke taal, het in ons Hollandsch zijn zou! Een zelfde scepticisme deed hem als leeraar er aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wanhopen, zijn leerlingen werkelijk liefde voor de taal en voor de letterkunde te kunnen bijbrengen. Toch is er onder zijn oudleerlingen menigeen, die later zou getuigen veel aan Esser's lessen verschuldigd te zijn. Wordt hij zoo met dankbaarheid door sommigen, met eerbied wordt hij schier door allen herdacht. 't Is waar dat die eerbied, vooral van den kant van jongeren, dikwijls wat ‘neutraal’ was. Esser's geheele persoonlijkheid dwong achting af - maar tot toegenegenheid, tot liefde kwam 't bij velen niet. Daaraan was voor een goed deel schuld Esser's teruggetrokken aard, een zekere bedeesdheid, aan vele gevoelige naturen eigen, die bang zijn zich aan een ruwe omgeving te kwetsen. Van de betrekkelijk weinigen echter, die Esser van meer nabij mochten kennen, de enkele trouwe vrienden die vroeger of later zijn pad kruisten (wij noemen onder hen in 't bizonder de dichteres Marie Boddaert, F. Smit Kleine en den Amsterdamschen predikant Schuller tot Peursum) wist hij de warme toegenegenheid te winnen en te behouden. Over wat Esser voor zijn gezin, zijn vrouw, zijn kinderen is geweest, daarover zullen wij hier niet lang uitweiden. Als een der redenen, dat hij zich zoo weinig in het openbare leven bewoog en slechts noode een vergadering bezocht (onze Maatschappij zag hem, meen ik, op haar jaarvergadering slechts één enkele maal, het jaar na zijn benoeming in 1878) placht hij zelf ‘een misschien overdreven gehechtheid aan den huiselijken haard’ te noemen. Inderdaad was de huiselijke kring, waarvan ‘de liefste’ zijner verzen het middelpunt uitmaakte, de plaats waar zijn ziel haar wortels had geslagen en waaruit zij haar sappen trok. Toen het uur van scheiden tusschen hem en de zijnen was aangebroken kostte het hem veel moeite lòs te laten, òver te geven - hem, die het leven zoo lief had gehad. Dat hij op dat leven als een rijk leven terugzag, daarvan getuigen de woorden uit Thackeray's Henry Esmond, welke hij neerschreef onder 't kort verhaal van zijn leven, waaruit wij verschillende gegevens voor deze schets konden putten. - ‘As I think of the immense happiness which was in store for me, and the depth and intensity of that love which, for so many years, hath blessed me, I own to a transport of wonder and gratitude for such a boon - nay, am thankful to have been endowed with a heart capable of feeling and knowing the immense beauty and value of the gift which God hath bestowed on me ...’ Zoo was God het laatste woord in 't leven van dezen mensch en dichter, die bij zijn rijke gaven tot in zijn ouderdom de nederigheid mocht bewaren van een kind, dat besefte 't al ontvangen te hebben ‘om niet’.
Maurits Esser. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Isaäc Esser.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|