Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1921
(1921)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Levensberichten] | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. E.B. Kielstra.Op den 6den Maart 1844 werd te Leeuwarden de man geboren, wiens leven hier in groote trekken zal geteekend wordenGa naar voetnoot1. Zijn vader, een ontwikkeld man, die oorspronkelijk voor onderwijzer was opgeleid en vervolgens ontvanger te Drachten was geworden, was toen ambtenaar bij de provinciale griffie in Friesland's hoofdstad; zijn moeder heette mejuffrouw Kylstra en kwam uit Drachten. Egbert Broer, de tweede zoon uit dit gelukkig huwelijk, was nog geen vijf jaar oud, toen zijn vader overleed, de moeder achterlatend met 5 jonge kinderen, waarmede zij van een karig pensioen en geringe eigen middelen moest leven. Zooals dat meer gebeurt waren deze bekrompen omstandigheden van zegenrijken invloed op de kinderen, die daardoor tot werkzaamheid geprikkeld werden. De verstandige en liefdevolle leiding der moeder speelde daarbij een belangrijke rol; zij wilde hare kinderen deugdelijk onderwijs laten genieten. Egbert, een verstandige, lichamelijk en geestelijk flink ontwikkelde jongen, had dan ook te Leeuwarden van het begin af uitstekend onderwijs, eerst op de bewaarschool, daarna op de stadsburgerschool voor jongens van den heer Boschloo, die bij oudere Leeuwarders nog in goede herinnering voortleeft; vervolgens op de bekende ‘Fransche’ school van den heer Singels, een der goede inrichtingen van dien aard, die de voorloopers waren van de Hoogere Burgerscholen en ‘Mulo’-scholen van onzen tijd. Zijn schoolopvoeding zette hij in 1856 voort op het Leeuwarder gymnasium, waar toen dr. D.C. Pleyte rector en dr. A.H.G.P. van den Es praeceptor waren, beiden zeer goede docenten en vooral de laatste, de latere hoogleeraar, een uitstekend paedagoog. Over de drie andere leeraren, een van wie de bekende dr. Ottema | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
was, de man van het Oeralindabok, was onze vriend minder goed te spreken. Hij bleef echter slechts korten tijd bij de klassieken. Zijn oudste broeder was namelijk kadet voor de artillerie in Indië te Breda geworden, waar toen, wegens het gebrek aan officieren voor den Indischen dienst, gratis-opleiding voor alle wapenen was opengesteld en men zich dus gemakkelijk een goede carrière scheen te kunnen verzekeren. Vele mindervermogenden hebben daarom in dien tijd de militaire loopbaan gekozen. De studie, misschien ook de uniform, van den ouderen trok den jongeren broer zoo aan, dat hij begeerde een dergelijken levensweg te kiezen, en zoo verliet Egbert spoedig het gymnasium en werd door een bijzonderen onderwijzer, den heer R.E. De Haan, later directeur der H.B.S. te Winterswijk, voor het toelatings-examen te Breda ‘klaargemaakt’. Hij trof in dezen tot zijn geluk wederom een uitstekend paedagoog, die hem zelfstandig werken leerde en met twee uur les per dag den leergierigen jongen reeds in het volgende jaar zoover bracht, dat hij het toelatings-examen voor Breda kon afleggen. Dat examen liep niet heel schitterend af: hij had blijkbaar te kort gewerkt, slaagde wel maar kreeg een laag rangnummer; hij had echter het geluk, buitengewoon jong als hij was, volgens zijn wensch toch nog voor de genie in Indië te worden aangenomen. Zoo ging hij op zijn 14de jaar als kadet naar Breda. Hij bleef er vier jaar. Deze jaren op de ‘slechte kostschool’ - zoo betitelde hij gewoonlijk de Koninklijke Militaire Akademie van dien tijd - behoorden niet tot de gelukkigste van zijn leven. Hij klaagt, dat het onderwijs ‘in de meeste vakken’ veel te wenschen overliet. Van slechts één vak, voor hem zeer belangrijk, de mechanica, roemt hij het onderwijs als ‘superieur’: het werd trouwens gegeven door den lateren Directeur der Polytechnische School, den beroemden mechanicus prof. Bosscha. Overigens maakten de lessen in geschiedenis van den bekenden van Heusden indruk op hem en gaven hem lust in die studie, al werd zelfs aan de voor den Indischen dienst bestemde kadetten toen geen woord verloren over de overbodig geachte militaire geschiedenis van Indië! De taalkundige van prof. Burgersdijk hadden zeker belangstelling kunnen wekken, als deze buitengewone man maar eenige orde bij zijn lessen had kunnen houden. Voor de andere docenten heeft Kielstra geen goed woord over en vooral het onderwijs der luitenants-docenten heet zoo ‘beneden peil’, dat het zelfs den jongsten leerlingen dikwijls kon blijken, dat die leeraars als zoodanig totaal ongeschikt waren en van de te doceeren vakken zeer weinig wisten. Dat is trouwens geen wonder te achten, als men weet, dat die officieren voor hunne taak eenvoudig werden ‘aangewezen’, als het zoo in hunne militaire carrière te pas scheen te komen, en zoo goed als geen voorbereiding genoten, wat nog vele jaren later te Breda weinig ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
anderd was. Vooral het zoo gewichtige vak der krijgskunde werd toen schandelijk verwaarloosd, zegt hij met ergernis: het onderwijs daarin bestond in het machinaal van buiten laten leeren der paragrafen van Van Mulken's handboek, zoodat de ontwikkeling van eenig zelfstandig inzicht zoo goed als uitgesloten was. Orde en tucht lieten te Breda ook veel te wenschen over; een groote plaats werd er gegeven aan het verderfelijk stelsel van spionneeren en aanbrengen vooral door speurende onder-officieren. De eerlijke Kielstra, die niet gewoon was zijn oordeel onder stoelen of banken te steken, antwoordde dan ook in 1903 op de uitnoodiging om lid te worden van de commissie, die de feestviering bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan der Academie moest voorbereiden, dat hij de herinnering aan deze ‘onaangenaamste jaren zijns levens’ het liefst zooveel mogelijk uit zijn geheugen wilde verdrijven en dus absoluut weigerde. Hij placht te zeggen, dat een der grootste voordeelen, die hij uit zijn opleiding te Breda had verkregen, de ... bijbelkennis was, die hij clandestien had verworven door het veelvuldig lezen in zijn kerkboek tijdens preeken en cathechisatiën, die zoo goed als geen indruk maakten op zijn thuis reeds in zeer ‘moderne’, ja uiterst vrijzinnige richting ontwikkeld gemoed; hij was overigens reeds jong een trouw lezer van ‘de Dageraad’ en van een buitengemeen op verstandelijke ontwikkeling gerichte gezindheid, die wel eens te veel van idealen zin gespeend scheen. Niettegenstaande de zeer gebrekkige opleiding wist hij echter zonder veel moeite vrij wat kennis op te doen, werkte ijverig en kreeg bij een eind-examen het rangnummer no. 1. De eereprijs voor het lijnteekenen - een fraai portret des Konings - heeft nog lang in zijn luitenantskamer mogen prijken. Zijn helder verstand, zijn bijzonder ontwikkeld geheugen, zijn onvergelijkelijke werkkracht hadden het tekort bij zijn komst aan de Academie veelszins goedgemaakt. Zoo werd hij 5 Juli 1862 benoemd tot 2den luitenant-ingenieur bij het Indische leger. Een half jaar bleef hij nog te Leeuwarden om zijn uitrusting gereed te maken, wat bij de financieele omstandigheden van zijn moeder niet zoo heel gemakkelijk van stapel liep. Toen nam hij in Nov. voorgoed afscheid van haar. In Januari zeilde hij uit Den Helder, waar hij lang op gunstigen wind had moeten wachten, op een ijzeren zeilschip naar Indië, waar hij 25 April 1863 te Batavia aankwam. Hij had een voorspoedige reis, gedurende welke hij voor zijn letterkundige ontwikkeling en de kennis van Indische toestanden veel had aan de voorlichting van twee oudere en hoogstaande mede-passagiers: den voortreffelijken ambtenaar en lateren minister van koloniën mr. W.B. Bergsma en den blinden notaris te Soerabaya, D. Huet, broeder van Coenraad Busken Huet. De 104 dagen zijner zeereis hebben voor zijne algemeene ontwikkeling zeer groote waarde gehad; hij wist aan boord nog tijd en gelegenheid te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
vinden voor het vertalen van een Duitsch werk over boschbouw en boschbeheer. Aan één glas bitter, dat hij tegen de hem voortdurend plagende zeeziekte gebruikte, heeft hij voor zijn geheele leven genoeg gehad! Te Batavia werd hij aanvankelijk geplaatst op het topographisch bureau onder den kapitein der genie W.F. Versteeg, die later hier te lande in het Bestuur van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap een goeden naam verwierf. Hij werd spoedig overgeplaatst naar het bureau van den gewestelijken genie-dienst onder den voor zijn taak weinig berekenden majoor F.L. Maurenbrecher, die echter gesteund werd door den kapitein (den lateren legercommandant) K.L. Pfeiffer, aan wien de jonge luitenant een voortreffelijken chef had. In het begin van 1865 kwam hij als ‘luitenant-adjoint bij den generalen staf’ aan het Indische Departement van Oorlog, waar hij het onder kapitein G.A. Deibel, den lateren legercommandant, bijzonder naar zijn zin had en ook zeer gewaardeerd werd. Hij was aan de militaire bureau's geheel op zijn plaats en had plezier in zijn werk. Die aangename stemming werd ongetwijfeld verhoogd door zijne ontwakende liefde voor mej. Lingeman, met wie hij in 1866 als eerste luitenant huwde en die tot haar dood (1915) hem een gelukkig, gezellig huiselijk leven bereidde. De hoogere kosten van het jonge huishouden werden aanvankelijk bestreden door het geven van lessen in de wiskunde, ook aan de door de vrijmetselaarsloge ‘De Ster van het Oosten’ te Batavia ingerichte school tot opleiding van bestuurs-ambtenaren. Zijn onderwijs voldeed hier zoo goed, dat men hem in 1871 het leeraarschap in de wiskunde aan het gymnasium Willem III heeft aangeboden; hij heeft echter het aanbod afgeslagen. In verband met zijn werkzaamheid aan genoemde school werd hij achtereenvolgens gratis in de ‘drie graden’ der vrijmetselaars opgenomen, wat in dien tijd en nog veel later voor een goede carrière in Indië veel beteekende. De stichting van een militair tijdschrift voor Indië door den Bataviaschen uitgever Bruining (1 Jan. 1870), die hem als redacteur had gekozen, verschafte hem verder nog eenig inkomen. Negen jaren lang voerde hij de redactie; hij wist het tijdschrift een goeden naam te bezorgen en bleef het ook later nog steunen. Deze laatste werkzaamheid bracht hem ertoe in de archieven van het Departement van Oorlog bronnen voor de militaire geschiedenis van Indië te bestudeeren en te bewerken - de grondslag voor zijne latere studiën op dit gebied. Hij vormde zichzelven hierdoor tot een degelijk historicus, die zich weldra boven het peil van den dilettant wist te stellen, vooral door zijn helder inzicht in den samenhang en het belang der uit de bronnen zelve bijeengebrachte feiten. Hij was bescheiden genoeg om tot het einde te erkennen, dat dieper inzicht in historische vraagstukken zijn sterke zijde niet was. Wat hij in zijn tijdschrift publiceerde, was niet zijn eerste werk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
in wetenschappelijke richting. Ten behoeve van de nog weinig ontwikkelde militaire bouwkunst in Indië had hij in 1868 zonder zijn naam een leerboekje geschreven, dat naar zijn eigen latere meening ‘niet heel veel zaaks’ is geweest, al hadden de ‘autoriteiten’ in Indië en hier het goedgekeurd en zelfs geprezen. Zijn werkkring aan het Departement van Oorlog was intusschen veranderd. De ‘reorganisatie’ (1869) van dat Departement door den ‘alwetenden’ minister De Waal had volgens Kielstra veeleer de beteekenis eener volstrekte ‘desorganisatie’ gehad onder het ook toen aantrekkelijke motto: ‘bezuiniging’. Gelukkig werden de bekwame generaal Kroesen als legercommandant en kapitein Van Dalen als diens adjudant met de leiding van het gereorganiseerde Departement belast en konden zij er vele fouten van het nieuwe beheer verbeteren, ook met hulp van den aan den laatste toegevoegden Kielstra. Het werd nu echter tijd, dat de bureau-luitenant na tien jaren ook eens ‘bij den troep’ zou dienen. Hij kwam eerst (1872) te Banjoebiroe, daarna te Willem I in garnizoen bij het corps mineurs en sappeurs, dat onder het bevel van den majoor G.E.V.L. van Zuylen stond, wiens ‘talenten’ door onzen vriend, die zijn chefs vrijmoedig placht te beoordeelen, zeer scherp worden gekenschetst. Als kapitein eener compagnie van zijn korps nam hij vervolgens in 1873 deel aan de rampzalige eerste expeditie tegen Atjeh. Over deze expeditie handelde hij later uitvoerig in zijn bekend werk over den Atjeh-oorlog, waar hij de leiding van generaal Köhler of liever diens gemis aan leiding, zelfs aan voorbereiding voor zijn zeer moeilijke taak in het weinig bekende land ‘zoo verschoonend mogelijk’ - zegt hij - heeft beoordeeld. Daarbij moet in het oog gehouden worden, dat de oorlog met Atjeh onder den invloed der politieke omstandigheden zeer plotseling was uitgebroken en ten minste het gemis aan voorbereiding bij de uitzending der expeditie gemakkelijk te verklaren valt. 10 April 1873 reeds, dus slechts enkele dagen na het begin der vijandelijkheden, werd hij aan de linkerkuit gewond en moest naar het ziekenschip worden overgebracht. Het is bekend, dat een paar weken later, na het sneuvelen van den generaal op den 14den, de aftocht naar Java geschiedde. Aan de eerste expeditie tegen Atjeh heeft hij dus slechts korten tijd deelgenomen. Bij de tweede is hij weder reeds na 14 dagen door een hevigen aanval van cholera belet verder van dienst te zijn en werd naar Padang geëvacueerd. Hij was ‘blijkbaar niet voor den eigenlijken oorlog bestemd’, zucht hij. Hij werd dan ook na zijn herstel, dat hij, naar men hem verzekerde, vooral aan zijn altijd sterk rooken te danken had, weder bij den plaatselijken en gewestelijken genie-dienst geplaatst. Vier jaren diende hij onder majoor Van Kappen, die ‘alle goede eigenschappen van den meerdere’ had, op de aangenaamste wijze. De als bureau- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
ambtenaar zeer geziene kapitein-ingenieur werd in 1878 overgeplaatst naar het Departement zelf en kreeg er allerlei technisch en administratief werk te verrichten, teekende plannen voor kazernes en hospitalen, waakte tegen knoeierijen door militairen en anderen - een chef der militaire administratie genoot bij zijn ondergeschikten den bijnaam van ‘de dief’ - en had veel voldoening van zijn arbeid. De welverdiende rang van majoor werd hem echter op zijn tijd, ondanks alle tevredenheidsbetuigingen, nog niet gegund ... omdat de infanterie-promotie nog iets achter was bij die der genie! Eindelijk was dit belangrijke evenwicht hersteld en Februari 1879 werd hij tot majoor bevorderd. Deze behandeling verbitterde hem, die verdiensten had en ze gaarne naar billijkheid erkend zag, zoodanig, dat hij den legercommandant generaal De Neve op diens vraag, ‘of hij nog boos was’, antwoordde: ‘'t zou me niet helpen, generaal, maar ik zal wel zorgen, dat 't mij geen tweeden keer overkomt’. Ik heb mij wel eens afgevraagd, of de officiers-loopbaan werkelijk wel met Kielstra's karakter en aanleg strookte. Mijn indruk is, dat hij zijn plicht als zoodanig trouw en goed vervulde maar dat hij op dit gebied niet geweest is, wat hij op andere terreinen later is geworden. Na een kort verblijf als majoor te Padang, moest hij begin 1880 opnieuw naar Atjeh. Zijn huisgezin, sedert 1878 eindelijk met een dochter vermeerderd, volgde hem daarheen. Als eerstaanwezend genie-officier in Atjeh kreeg hij thans een buitengemeen verantwoordelijke werkzaamheid, onder de niet zachtzinnige opperleiding van den zeer militair gevoelenden generaal van der Heyden, die het echter met zijn verstandigen en eerlijken genist goed vinden kon. Hij had er ‘drukte genoeg’ bij het blijvend onderbrengen der troepen na den afloop van van der Heyden's roemrijke wapenfeiten, die hem met bewondering vervulden. Belangrijke werken als de bouw van verblijven voor militairen op de talrijke posten, van het hospitaal te Kota Alam, van het officierskampement te Nasoeh, de halfvoltooide groote missigit van van Swieten, de verlenging van den spoorweg Kota Radja-Olehleh naar Indrapoeri, werden met groote voortvarendheid door hem tot stand of tot een einde gebracht en de goede verstandhouding tot den voor anderen en voor zichzelven veeleischenden energieken veldheer werd geen oogenblik gestoord. De herstelling van den spoorweg Kotta Radja-Olehleh, die door een bandjir deerlijk beschadigd was, in niet meer dan een paar dagen, maakte een bijzonder goeden indruk en de generaal was zoo tevreden over het werk, dat hij den majoor een onderscheiding toezeide, wat hij voor dergelijke diensten zelden deed. Maar het optreden tegen van der Heyden, onder den gouverneur-generaal Van Lansberge, die zijn bezwaren tegen den lastigen en eigenmachtigen veldoverste had, maakte aan deze hoopvolle verwachting een einde. Juist kwam mr. Der Kinderen in Atjeh | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
het rechtswezen regelen. Behalve deze belangrijke taak had hij, schrijft KielstraGa naar voetnoot1, nog de geheime opdracht om van der Heyden desnoods door bedreiging met ongevraagd ontslag over te halen, nu de krijgsverrichtingen afgeloopen waren, zijn ontslag te nemen. Van Lansberge meende, dat de organisatie van het gewest beter aan een ervaren burgerlijk ambtenaar kon worden opgedragen, en voor die taak was de zeer bij den gouverneur-generaal aanbevolen maar volgens Kielstra en anderen verre beneden zijn faam staande, nog met verlof in Europa vertoevende Pruys van der Hoeven aangewezen. Der Kinderen, de voorlooper, kwam, na aanvankelijk goede ontvangst door den niets vermoedenden generaal, spoedig met den inhoud van zijn geheime opdracht voor den dag en een heftige vijandschap ontstond sedert tusschen den veldheer en den jurist, zoodat de eerste niet meer gekomen is tot een voorstel omtrent de aan Kielstra beloofde onderscheiding, blijkbaar de ridderorde van den Ned. Leeuw. Men weet, dat de verbitterde van der Heyden ondanks allen aandrang uit Batavia, ondanks alle beloften omtrent een hoog pensioen en dergelijke, geweigerd heeft zijn ontslag te vragen, van zijn kant overtuigd, dat krachtige handhaving van het militair gezag voorloopig voor Atjeh beslist noodzakelijk was en ook de organisatie hem het best zou kunnen worden overgelaten, omdat zijn naam den Atjehers een heilzame vrees inboezemde. Het vervolg der historie heeft bewezen, dat hij in hoofdzaak gelijk heeft gehad, al was hij zeker niet de aangewezen organisator van het door hem zoo goed als onderworpen gebied. Pruys van der Hoeven, in triomf uit Europa teruggekeerd en eerst naar Atjeh gezonden om met van der Heyden ‘samen te werken’, is door Van Lansberge, onder krachtigen invloed van van der Hoeven's machtige relatie's in Europa, een paar dagen vóór diens aftreden tot gouverneur van Atjeh benoemd. ‘Ieder weet, hoe schandelijk hij het daar heeft afgelegd’, zegt Kielstra, misschien niet met volle onpartijdigheid tegenover dezen bitteren vijand van den grooten veldheer. Na zijn aftreden in 1885 Raad van Indië geworden, heeft Van der Hoeven ‘daar acht jaren zitten slapen’, zegt onze vriend den gouverneur-generaal Pijnacker Hordijk na. In Mei 1881 werd Kielstra als gewestelijk bevelhebber der genie op Sumatra's Westkust naar Padang overgeplaatst en vond er vrouw en kind terug, die het klimaat van Atjeh niet hadden kunnen verdragen. Hij maakte er goed kennis met de exploitatie der Ombilin-Kolenvelden en den daarvoor noodigen spoorweg, waarover hij zijn zwager, den gouverneur Canne, meer dan eens advies gaf; hij bereisde diens gouvernement in alle richtingen en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
deed er veel nuttige kennis op van land en volk van westelijk Sumatra en de kusteilanden, in het bijzonder van Nias. Na 20 jaren dienst begon hij naar het Vaderland terug te verlangen en vroeg begin 1882 verlof, met het plan tegen het verloopen daarvan pensioen te vragen ten einde een zelfstandiger leven te beginnen dan hij als officier kon verwachten en daarmede een behoefte van zijn onafhankelijken geest te vervullen: de eeuwige Indische intriges hinderden den altijd recht door zee gaanden Fries ten zeerste en vooral wat hij in Atjeh daarvan gezien had, had zijn besluit doen rijpen. Half Maart ging hij met de zijnen aan boord van de Fransche mail scheep. Over Napels, Rome, Florence, Milaan, Zwitserland, Heidelberg en langs den Rijn reisde men naar Leeuwarden, waar men half Mei aankwam. Daar werden al spoedig plannen voor de toekomst gemaakt. Er werd ernstig gedacht over een aanbod om als compagnon van den bijna blinden uitgever Hugo Suringar in diens zaak te komen. Maar de majoor vond het stille vormelijke Leeuwarden, waar men hem als den zoon van den ‘provincie-klerk’ kende, niet meer naar zijn zin en vestigde zich na rijp overleg in Den Haag, waar het toen goedkoop wonen was en een met Indische militaire zaken, sporen en cultures bekend man gemakkelijk eenig hem passend werk zou vinden. Want op 38-jarigen leeftijd het bijltje erbij neer te leggen, dat kwam bij een aan hard werken gewoon man als Kielstra niet op. Hij begon als auteur. Het vereerend aanbod om een groote Indische krijgsgeschiedenis te schrijven was hem wel te bezwarend, maar hij liet zich overhalen de beschrijving van den Atjeh-oorlog te geven, bewerkt uit de archieven van het Departement van Koloniën; zijn intieme kennis van personen en zaken op Atjeh bewees hem daarbij goede diensten en zoo kwam een belangrijke historische studie tot stand, die een eereplaats inneemt onder onze Indische militaire geschiedverhalen. Goed geschreven in zijn weinig kunstvollen, soms al te nuchteren maar altijd correcten stijl, die zich aangenaam laat lezen, helder en duidelijk, eerlijk ook tegenover personen, over wie hij zich te beklagen had, met ruime kennis van bronnen en zijdelingsche gegevens, heeft dit werk groote beteekenis voor de geschiedenis van een belangrijk deel van dezen oorlog, waarvan hij drie perioden van nabij had gekend. Het boek is vooral voor de periode van der Heyden van het hoogste belang en trok dan ook dadelijk de welverdiende aandacht; het was reeds voltooid in 1884 - onze vriend werkte snel en nauwkeurig en zijn fraai schrift was klokspijs voor den zetter. Onder de hand schreef hij nog bovendien eenige belangrijke GidsartikelenGa naar voetnoot1 en een populair boekje (in 14 dagen geschreven!) ‘Onder de Atjehers’. Maar een nieuwe loopbaan opende zich voor deze ‘Indische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
specialiteit’. In het kiesdistrict Dokkum was men, wegens de schoolkwestie, weinig tevreden over het kamerlid Humalda van Eysinga; men wilde dezen talentvollen maar weinig ‘democratischen’ Frieschen edelman in 1884 niet herkiezen en van Drachten uit, waar Kielstra familie en kennissen had, kreeg hij het aanbod eener Kamercandidatuur. Hij vond het aanbod om ‘volksvertegenwoordiger’ te worden vereerend, nam aan en werd in October zonder veel moeite verkozen. Het inkomen van een Kamerlid was hem ook allesbehalve onverschillig. In de Kamer sloot hij zich vol democratische overtuiging aan bij de liberale partij maar zijn nieuwe post beviel hem al spoedig weinig: hij voelde zich niet geschikt voor het eigenlijke staatkundige partijleven, zijn ‘politieke knobbel’ was weinig ontwikkeld. Toch had hij niet over waardeering te klagen, toonde zich een matig maar ook gematigd redenaar en goed kenner van technische zaken, zoodat Heemskerk den oud-genieofficier in 1886 na den dood van Van den Bergh het ministerschap van Waterstaat aanbod. Hij weigerde, omdat hij ‘er niet genoeg van wist’, ook omdat hij niet in een conservatief ministerie begeerde te zitten en ook omdat hij niet met Weitzel (bij Oorlog) en Du Tour van Bellinchave (bij Justitie) wilde samenwerken, die hij onbekwaam achtte, of met Sprenger van Eyk (bij Koloniën), wiens plannen hij ‘allerminst’ goedkeurde. Zijn optreden tegen den gouverneur-generaal van Rees wegens diens houding in de bekende Tjiomas-zaak vond toejuiching, al zagen de hoofden der liberale partij geen voldoende reden om den energieken en bekwamen Van Rees, den oudvoorzitter wiens houding echter algemeen werd afgekeurd, te laten vallen ter wille van een paar ‘snotjongens’ zooals de anders niet zoo scherpe Gleichman, toen voorzitter der Kamer, zich eenmaal drastisch uitdrukte. Nooit heeft de Kamer zoo aandachtig een paar uur lang naar hem geluisterd, zegt Kielstra met voldoening. Met moeite werd van Rees nog gered voor een scherpe motie van afkeuring en alleen de stemmen der Katholieken, die den liberalen G.G. dankbaar waren wegens de toelating ook hunner missiën in de Minahassa, hielden hem op de been bij aanneming van een tamme motie, van Verniers van der Loeff afkomstig maar door dezen niet openlijk zelf ingediend. Zij sprak op kalmen toon de hoop uit, dat Van Rees zijn besluit tegen de verbannen mannen van Tjiomas, De Sturler en Sol, zou intrekken. Dit geschiedde wel, maar de benoeming later van Sol tot lid der Algemeene Rekenkamer in Indië, toen Keuchenius minister was geworden, was een der redenen, die Van Rees ten slotte toch deden aftreden. De gewezen gouverneur-generaal werd in Den Haag door zijn oude vrienden en partijgenooten bij zijn terugkeer met zeer weinig sympathie ontvangen; zijn rol was uitgespeeld tot leedwezen van velen, die ook voor de toekomst nog veel van zijn onmiskenbare talenten gehoopt hadden. Deze geschiedenis behaagde Kielstra bijzonder weinig; hij voelde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
zich sedert steeds minder goed op zijn plaats in het politieke leven, waarin ook vooral de wetgevende arbeid hem spoedig had verdroten, zelfs die voor de Grondwetsherziening van 1887, waaraan hij wegens eenige rapporten over de artikelen betreffende Indië, de hem zes jaren te voren ontgane onderscheiding te danken had. Toen hij bij de uitbreiding van het kiezerscorps in het voorjaar van 1888 tengevolge der Grondwetsherziening in Dokkum het veld moest ruimen voor den ‘doleerenden boomkweeker’ De Vries, was hij niet bijzonder getroffen: ‘plus d'esclavage,’ juichte hij, al kon hij de inkomsten uit het Kamerlidmaatschap moeielijk missen. Hij is toch nog eenmaal Kamerlid geworden, n.l. van 1891 tot 1894, en wel voor Lochem, waar de liberale partij met hem als candidaat een goede kans had gehad. De handelingen van het liberale ministerie-van Tienhoven, waarin Tak van Poortvliet ‘den baas speelde’, behaagden hem echter niet en vooral de bekwame maar ‘altijd weifelende’ minister van Dedem beviel hem volstrekt niet. Men dacht aan hem als diens opvolger. Hij begeerde echter het ministerschap niet en achtte zich voor zulk een taak niet berekend; ook toen Cort van der Linden hem in 1913 het ministerie van Koloniën aanbood, weigerde hij, zich beroepend op zijn hoogen leeftijd. Het ambt was trouwens ook toen weinig begeerlijk voor iemand als hij, die als commissaris allerlei inkomsten trok, die hij bij aanneming had moeten derven. Bovendien, het gescharrel over Tak's kieswet ‘walgde’ hem, de eindelooze Kamerdiscussies ‘hingen hem de keel uit’ en toen hij na de Kamerontbinding van 1894 in zijn district niet herkozen werd, verdween hij gaarne, de ‘wetgeverij’ met volle gerustheid aan ‘de juristen’ overlatend. Hij had er zich nooit geheel thuis in gevoeld. Hij was ook geen trouw bezoeker der Kamervergaderingen geweest en had zich niet dan terloops bezig gehouden met het nagaan der tallooze Kamerstukken over kwestie's, die hij toch niet kon beoordeelen. Hij achtte den aldus ‘gewonnen’ vrijen tijd beter besteed aan de bestudeering der koloniale archieven en het beschrijven, op grond daarvan, van onze koloniale geschiedenis der 19de eeuw: Sumatra's Westkust, West-Borneo, Palembang kwamen achtereenvolgens aan de beurt en de tijdschriften betreffende Indië namen zijn degelijke artikelen gaarne op evenals de Gids, de Tijdspiegel en andere van algemeenen aardGa naar voetnoot1. Zoo trok hij reeds spoedig de aandacht der redactie van het Handelsblad, dat hem begin 1889 als medewerker voor koloniale aangelegenheden koos. Hij nam dit aanbod met beide handen aan en heeft 16 jaren lang in dat blad met groote kennis van zaken de belangstelling voor Indië ten onzent weten te verlevendigen; dikwijls hebben zijne zaakrijke, beknopte, gematigde artikelen, die samen wel 3600 kolommen van het blad beslaan, de publieke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
opinie op allerlei Indische hervormingen voorbereid en in de goede richting helpen leiden. Een bij-werkzaamheid aan de Nieuwe Winschoter Courant, waarin hij twee jaren lang, van 1889 tot 1891 geregeld over Indische zaken populaire stukjes heeft geschreven, liep niet met zooveel succès af: zijn artikelen trokken weinig belangstelling op het Groningsche platteland. Bij het Handelsblad werd zijn medewerking daarentegen zoozeer op prijs gesteld, dat men hem na 10 jaar commissaris van het blad maakte. Al die werkzaamheden werkten mede om zijn aanvankelijk gering inkomen, voornamelijk bestaande uit zijn majoors-pensioen, belangrijk te vermeerderen en hij voelde zich gelukkig in zijn welbesteed leven en zijn gezellig huisgezin, dat in Holland met een zoon was toegenomen. Hij toonde zich ook in zijn particulier leven reeds vroeg de uitnemende en voorzichtige financier, die door vrienden en bekenden met volle vertrouwen op zijn helder inzicht in zaken dikwijls te hulp werd geroepen en weldra in ruimen kring een goeden naam zou verkrijgen. Hij kocht een huis in de Zoutmanstraat, waar hij jaren lang gewoond heeft en dat hij later verwisselde voor een ruime villa aan de Stadhouderslaan, die hij ouderwetsch toepasselijk ‘Vreughderyck’ noemde. Toen waren zijn financieele omstandigheden nog aanzienlijk verbeterd en kon hij zich tegen den avond zijns levens een vermogend man noemen. Vooral behaagde hem bij een en ander zijn meer en meer volkomen vrijheid van beweging, die hij in 1894 wederom weigerde op te geven voor den hem door van Dedem aangeboden post van referendaris, chef van het Kabinet van Koloniën. Een zijner lijfspreuken was: ‘libertas praevalet’ en hij bleef er trouw aan, ook in dit geval. Zonder bezwaar nam hij echter het hem daarna gedane aanbod aan om regeeringscommissaris bij de N.I. Spoorwegmaatschappij te worden. Het was het begin eener omvangrijke en voordeelige werkzaamheid als commissaris van allerlei instellingen. Zijn bevordering tot luitenant-kolonel titulair liet hem koud: hij voelde zich geen officier meer en was veel meer in zijn schik met de toekenning door de Leidsche Universiteit (1904) van het doctoraat honoris causa in de Nederlandsche Letteren: de erkenning zijner groote verdiensten als geschiedschrijver der Indische geschiedenis van de 19de eeuw en als bestuurder, sedert 1894 secretaris, van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, als hoedanig hij 20 jaren lang de belangen van het Instituut op uitnemende wijze heeft verzorgd. Hij was er jaren lang mèt den op zijn voorstel tot bibliothecaris benoemden Rouffaer de ziel van, deed veel voor die bibliotheek en voor den bloei der instelling, die hij meer dan eens met aanzienlijke sommen steunde. Het Instituut benoemde hem later tot eerelid, welk bewijs van dankbaarheid hij gaarne aanvaardde. Van het Indisch Genootschap werd hij in 1889 bestuurslid, in 1910 voorzitter en ook daarin | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
heeft hij negen jaren lang, tot voldoening zijner medeleden, de leiding gehad. Een andere door hem hoog gewaardeerde keuze is die van lid der redactie van het einde-1901 door de Leidsche hoogleeraren De la Saussaye, Van der Vlugt en Blok opgerichte tijdschrift ‘Onze Eeuw’. Van het begin af heeft hij dat tijdschrift, aanvankelijk bestemd om in gematigd liberale richting zonder onderscheid van belijdenis, den nationalen zin op het gebied van staatkunde, wijsbegeerte en letteren te handhaven en te bevorderen, krachtig gesteund. Hij was het, die den naam uitdacht; hij vertegenwoordigde in de redactie de Indische belangen en schreef daarover menig belangrijk artikel; zijne boekenrecensies muntten uit door helderheid en zeggingskracht; zijn belangwekkende mededeelingen en praktische inzichten verhoogden de beteekenis der maandelijksche redactie-vergaderingen; zijn gemoedelijk-vroolijke conversatie bevorderde er de gezelligheid. Na het aftreden van twee der oprichters en den dood van De la Saussaye werd hem gaarne het voorzitterschap gegund, dat hij tot zijn eigen dood met groote toewijding heeft bekleed, ook in de langzamerhand van samenstelling en richting veranderde redactie, welker jongere leden evenwel het oudere medelid evenzeer waardeerden als de oudere het hadden gedaan. Vooral stelde hij op hoogen prijs zijn benoeming in 1913 tot Staatsraad in buitengewonen dienst, een benoeming, die alleen hoogst verdienstelijken staatsambtenaren ten deel pleegt te vallen. Deze onderscheiding had hij te danken aan wat hij als regeeringscommissaris bij de Indische sporen en verder voor Indië had verricht, want de laatste periode van zijn werkzaam leven was vooral aan de cultureele belangen van onze Oost gewijd. Hij werd in 1897 commissaris van de toen nog weinig voordeel afwerpende maar 20 jaren later onder zijn krachtige medeleiding voordeelig ontwikkelde Billiton-maatschappij, in 1905 van de Delispoorwegmaatschappij. In 1903 was hij ook commissaris van de petroleum-maatschappij Sumatra-Palembang geworden, die, in 1905 haar bezit aan de ‘Koninklijke’ verkocht hebbende, van dien tijd af voor de bezitters harer aandeelen en de commissarissen groote voordeelen begon af te werpen. Daarbij was hij in 1903 regeeringscommissaris geworden bij de nieuwe Java-China-Japanlijn en bij de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij. Ook de Rotterdamsche Lloyd benoemde hem tot commissaris. De cultuurmaatschappij Watoetoelis Poppoh, het Timor-syndicaat vroegen en verkregen zijn medewerking in dezelfde hoedanigheid; de Nederlandsche Scheepvaart-Unie maakte hem bestuurslid en ondervoorzitter. Het is verwonderlijk, hoe hij al die verschillende commissariaten, waarvan eenige geregeld reizen naar Amsterdam of Rotterdam noodig maakten en waarin hij allerminst een nul in het cijfer was, wist te bekleeden - vooral de Paketvaart gaf hem veel werk, dat hem geringe onmiddellijke voordeelen bezorgde - en tevens zooveel andere bezigheden aanhield, zonder in het minst | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
ook daarmede de hand te lichten. Vele zijner vrienden vroegen zich af, of op zijn thans hoogen leeftijd zooveel werk niet boven zijn krachten ging. Zij vroegen het ook hem af en waarschuwden hem nadrukkelijk. Maar hij stoorde zich daaraan niet; hij wist, wat hij vermocht. Hij was nog voor allerlei te vinden, zelfs voor het lidmaatschap, ja het voorzitterschap van den Raad van Beheer bij het ‘Nederlandsch tooneel’, welke bezigheid toch vrij ver buiten zijn gewonen gezichtskring lag; de lokkende stemmen van de heeren De Ranitz en Gompertz konden hem spoedig ook tot het aannemen van dien post overhalen: het moest iemand uit Den Haag zijn, en een bekend persoon, die hem zou kunnen vervullen en Kielstra was ervoor te krijgen. Hij was intusschen verstandig genoeg om in zijn allerlaatste levensjaren, toen hij de 70 al voorbij was, sommige waarschuwende verschijnselen niet te veronachtzamen en begon enkele bemoeiingen van zich af te schuiven. Zijn historische studiën gaf hij in het geheel niet op, getuige zijn artikelen in het Handelsblad en Onze Eeuw, zijn verzamelde opstellen in de twee flinke deelen Indisch Nederland en De Indische Archipel, en het populaire werkje, de welgeslaagde Vestiging van het Nederlandsche gezag in den Indischen Archipel, na zijn dood verschenen. Zij toonen de oude hoedanigheden van zijn historischen arbeid: degelijkheid, helderheid, onpartijdigheid, volledigheid, nog steeds in dezelfde mate en tot het einde toe. Het geheim van zijn werkkracht was voor een deel gelegen in zijn sedert zijn terugkeer onverstoorbare gezondheid, die hem 35 jaar lang ‘uit de handen der doktoren’ hield, voor een ander deel in zijn geregelde tijdsindeeling en zijn sobere levenswijze, voor een niet gering deel in de Catsiaansche levenswijsheid, die hij dikwijls in Cats' eigen woorden - hij kende den ouden dichter uit het hoofd - tot de zijne wist te maken: ‘'t Is best dat m'alle dinck slaet in de beste vou’. Zijn vroolijke gelijkmoedigheid, die soms bij menschen, die hem niet kenden, als egoïstische, zelfs cynische onverschilligheid en onaandoenlijkheid werd uitgelegd, maar voor een goed deel zelfbeheersching tot oorzaak had; het hem begunstigende geluk, waarover hij bescheidenlijk placht te roemen als een der voornaamste oorzaken van zijn erkend succès in het leven; zijn diep gevoel voor orde en regelmaat - dat alles werkte mede om zijn levensavond, zooals hij op zijn door zijn gezin en zijn vrienden hartelijk gevierden 70sten verjaardag erkende, voor hem te maken tot de gelukkigste en werkzaamste periode van zijn leven. Maar ook hem troffen de rampen van den ouden dag in zooverre, dat hij vele vrienden om zich heen zag vallen en ook in zijn gezin zware, diep gevoelde verliezen leed. Op 8 Juni 1915 overleed plotseling, na lang lijden, zijn trouwe gezellin na een gelukkig huwelijk van bijna 50 jaren; 27 Februari 1920 zijn geliefde schoonzoon, de ingenieur-technicus Doorman, op 39-jarigen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
leeftijd. Hij bleef na den dood zijner vrouw rustig in het hem lief geworden maar vereenzaamde huis wonen, waar zijn talrijke bezigheden hem troostten voor zijn verliezen. Toen trof hem in de tram bij zijn terugkeer uit de Besognekamer, waar de gezellige prater sedert vele jaren een getrouw en gaarne gezien bezoeker was, op een namiddag-uur van den 4den Juni 1920, de plotselinge slag, die hem aanstonds het leven ontnam - juist zooals hij gewenscht had te sterven, zonder ziekbed, zonder moeielijk afscheid van het hem nog altijd dierbare werkzame leven en van de zijnen. Tot het laatst toe heeft het geluk hem toegelachen. De talrijke vrienden en vereerders, die hem den 9den ten grave begeleidden, verloren in hem, zooals sommigen hunner aan zijn graf getuigden, een hartelijk vriend, een geëerd en gewaardeerd verstandig en ijverig medewerker; de armen en bedrukten, die hem in de jaren van zijn financieelen welstand veel te danken hadden, een weldadig helper; het Vaderland een trouw en bekwaam zoon; Indië een verstandig maar weinig modern gezind vriend van land en volk; zijn kinderen een beminden en geëerden vader, wiens nagedachtenis in eere zal blijven bij allen, die hem hebben gekend, en ook in de toekomst niet zal worden veronachtzaamd. Een onwaardeerbare werkkracht, een heldere geest, een oprecht vaderlander, een braaf, verstandig en eenvoudig man is met hem heengegaan. Op hem is het overigens niet buitengemeen fraaie vers van J.A. Tours van toepassing, dat hij een paar maanden vóór zijn dood, blijkbaar denkend aan zijn gestorven schoonzoon en vriend overschreef en bij zijn autobiografie voegde: ‘De brave sterft niet met den dood!
Hij blijft. Hij leeft. Hij werkt.
Het voorbeeld, dat zijn leven bood,
Dat vuurt ons aan en sterkt.
Het werkt nog in een ver verschiet,
Neen - zulke dooden sterven niet’.
Wij zeggen hem dit eerbiedig na, met toepassing op hem zelven.
P.J. Blok. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
Geschriften van Dr. E.B. KielstraGa naar voetnoot1.Het Indisch Militair Tijdschrift, dat 1 Januari 1870 verscheen, had den toenmaligen 1sten Luitenant der Genie, later Kapitein E.B. Kielstra tot redacteur. In dit Tijdschrift verschenen gedurende de jaren, waarin hij de redactie voerde (1870-1878) talrijke bijdragen, welke, als van de redactie zelve afkomstig, grootendeels ongeteekend zijn. De voornaamste dezer bijdragen behandelen onderwerpen uit de Indische krijgsgeschiedenis. Van de met initialen geteekende zijn de belangrijkste:
Na terugkomst in het moederland breidde de kring van onderwerpen, waarover Kielstra schreef, zich geleidelijk uit, en verschenen opstellen van zijne hand ook in andere periodieken. De voornaamste hiervan zijn:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
Voorts verscheen een groot aantal opstellen van kleineren omvang, aankondigingen en beoordeelingen in de bovengenoemde tijdschriften, benevens in het Tijdschrift voor Economische Geografie in Indië, geïllustreerd weekblad. Daar Kielstra sinds de oprichting in 1901 tot zijn dood deel uitmaakte van de redactie van ‘Onze Eeuw’, verschenen sinds 1901 de meeste opstellen, aankondigen en beoordeelingen van zijne hand in dit tijdschrift. Eveneens vindt men een reeks van opstellen in het Algemeen Handelsblad, waaraan Kielstra van 1889 tot 1912 geregeld medewerkte. De opstellen in ‘Onze Eeuw’ behandelen hoofdzakelijk geschiedkundige koloniale onderwerpen; enkele zijn van staatkundigen of economischen aard. De voornaamste bijdragen uit dit tijdschrift zijn, aangevuld met enkele opstellen uit de Gids en het Algemeen Handelsblad, verzameld in de bundels:
De opstellen in het Algemeen Handelsblad bespreken allerlei actueele onderwerpen en vraagstukken van koloniaal-politieken en economischen aard.
Ten slotte verscheen nog na des schrijvers dood:
|
|