Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1920
(1920)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
Levensbericht van C.F. Gijsberti Hodenpijl.Op den 31sten Maart 1920 overleed in het Diaconessenhuis ‘Brónovo’ te 's-Gravenhage, tamelijk onverwacht, na eene aanvankelijk goed geslaagde operatie te hebben ondergaan, Cornelis Frans Gijsberti Hodenpijl, dien ik sedert 1892 als vriend mocht leeren waardeeren en hoogachten om zijn vele goede eigenschappen. Daarom verklaarde ik mij dan ook dadelijk bereid een kort levensbericht van mijn ouden vriend te ontwerpen, toen mij de vereerende uitnoodiging daartoe namens het Bestuur onzer Maatschappij bereikte. Wat zijn eerste jeugd aangaat (waarvan mij uit den aard der zaak weinig bekend was) dank ik de gegevens aan zijn broeder George, den tegenwoordigen kapitein der Jagers, die mij met eene royalité sans bornes de aanteekeningen van wijlen zijn Vader betreffende diens familieleden ter raadpleging afstond.
Cornelis Frans Gijsberti Hodenpijl werd 5 April 1865 te Dordrecht geboren als zoon van den toenmaligen luitenant der Genie, lateren Luit.-Generaal, Inspecteur van dat Wapen, I.J.H. Gijsberti Hodenpijl en diens echtgenoote A.A. Gijsberti Hodenpijl. Tengevolge van de verschillende garnizoenswisselingen zijns vaders genoot hij lager en m.u.l. onderwijs, achtereenvolgens te 's-Gravenhage bij den Heer Heykoop in de Molenstraat, te Haarlem bij de Heeren Kool en Van Kasteele en na de opheffing van dit instituut aan dat van den Heer Van Dapperen in de Damstraat aldaar. Een oorlijden, gevolg van eene in zijn prille jeugd vermoedelijk verkeerd behandelde ontsteking - welk lijden een schaduw op zijn levenspad zou werpen en de oorzaak van zijn vroegen dood zou worden - noodzaakte hem tot zijn groot leedwezen, van zijn lievelingsdenkbeeld het Vorstenhuis en Vaderland als militair te dienen, te moeten afzien. Uit zijne geschrif- | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
ten en zijne medewerking aan militaire tijdschriften blijkt genoegzaam de groote belangstelling, welke hij voortdurend voor dit vak bleef betoonen. Op voorstel van zijn oom, broeder zijns vaders, F.M.T. Gijsberti Hodenpijl, kwam hij in Augustus van 't jaar 1881 als volontair in diens te Vrijenban bij Delft gevestigden wijnhandel, welke zaak hij vanaf 1896, toen zijn oom zich voor goed in het buitenland ging vestigen, tot aan zijn dood voor eigen rekening bleef drijven. Aanvankelijk woonde hij te 's-Gravenhage in het fraai dubbel heerenhuis Dunne Bierkade 24 bij zijne tante, Mevrouw de wed. Elliot Boswel, geb. Gijsberti Hodenpijl, weduwe van den Referendaris, Chef van het Kabinet van den Minister van Koloniën en bekend dichter George Henry James Elliot Boswel, en reisde naar Delft heen en weêr, de avonduren besteedend met het nemen van lessen en studie in de moderne talen, oudheidkunde, munt- en penningkunde en handteekenen, terwijl de rijke bibliotheek van wijlen zijn oom Boswel, waarin hij naar hartelust kon grasduinen, talrijke geschiedkundige werken bevatte waaruit hij veel leerde, dat hem later, toen hij het tijdvak der groote Fransche Omwenteling en dat van het Eerste Keizerrijk tot veld van onderzoek koos, bij zijne studiën en essays van pas kwam. Evenwel was hij terecht overtuigd dat de geschiedboeken waarin de zoogenaamde Officieele Geschiedenis is geregistreerd, veel onwaarheden bevatten en daarom een onderzoek in de archieven en geheime correspondentiën veel aan het licht brengt, dat een ruimer blikt gunt op talrijke voorname gebeurtenissen, welke òf geheel onjuist òf verdraaid als Waarheid aan het groote publiek worden opgedrongen. Zoo wist hij tevens een nuttig gebruik te maken van Mémoires, waarin tijdgenooten hun lief en leed hebben uitgestort en ten opzichte waarvan men op zijn hoede moet wezen om met de noodige tact het kaf van het koren te scheiden. Ook na zijn in 1895 gesloten huwelijk met Rudolphina Gosewina Alida Maas Geesteranus, toen hij zich te Vrijenban eerst aan den Haagweg, later aan de Nieuwe Plantage in de nabijheid van zijn wijnpakhuis had gevestigd, begaf hij zich enkele malen per week naar Den Haag teneinde in het Algemeen Rijksarchief, het Gemeente-Archief en de Koninklijke Bibliotheek materiaal te verzamelen voor zijn talrijke schetsen in de aan dit levensbericht toegevoegde lijst nader aangeduide geschriften. Ook reisde hij met dat doel een paar malen naar Parijs alwaar hij dan het leeuwenaandeel van zijn tijd doorbracht in de handschriftenverzameling der Bibliothèque Nationale, terwijl hij o.a. de slagvelden om Metz bezocht in verband met eene studie welke in 1914 in de Nieuwe Gids verscheen. Eene verzameling handschriftelijke genealogische bescheiden (afkomstig van den bekenden Van der Lely) mede aanwezig in de bibliotheek van zijn oom Elliot Boswel, gaf hem enkele arti- | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
kelen op genealogisch gebied in de pen, welke hoofdzakelijk het licht zagen in het Maandblad van het Genealogisch Heraldisch Genootschap De Nederlandsche Leeuw, van welk genootschap hij van 1894-1904 als penningmeester in het bestuur zitting had. Uit dien tijd dateert ook zijne benoeming (1892) tot werkend lid van de Vereeniging Die Haghe; van 1897-1901 maakte hij deel uit van het bestuur dier vereeniging als beheerder der bibliotheek waarvan hij een systematischen Catalogus samenstelde, terwijl hij een trouw medewerker werd van het Haagsch Jaarboekje (1896-1899), later van de Bijdragen en Mededeelingen (1900-1905) en de jaarlijksche kronieken in dat orgaan met veel zorg bewerkte. Zijn hoofdarbeid was en bleef het bij de Erven F. Bohn te Haarlem in 1904 verschenen werk: Napoleon in Nederland, een onderhoudend met groote zorg samengesteld reisverhaal, resultaat van jarenlange studie in archieven en openbare en particuliere bibliotheken, waardoor men een juisten blik krijgt op dit tijdperk der geschiedenis van ons land, vóór deze studie in geen geval met zooveel toewijding behandeld. Het bezoek van het Keizerspaar aan België en Nederland was wel reeds te boek gesteld (Paris, 1839) door Charlotte de Sor, eene aanzienlijke dame, die het Hof op de tocht door Holland volgde, die evenwel vaak fantaisie voor waarheid opdischt. - Hij, daarentegen, geeft de naakte waarheid en hoewel vurig bewonderaar van Napoleon, verbergt hij diens feilen niet. - In 14 hoofdstukken wordt de groote reis, den 18den September 1811 te Compiègne aangevangen beschreven en tal van merkwaardige, dikwijls vermakelijke bijzonderheden medegedeeld. De Ned. Spectator zeide o.a. van dit werk: ‘Het boek is onderhoudend geschreven en gekruid met anecdoten, waaraan het tijdvak zoo rijk is. - De Heer Hodenpijl, die het Napoleontisch tijdvak met groote voorliefde heeft bestudeerd en zich daarin geheel thuis voelt, was de aangewezen man om een dergelijk werk te ondernemen’. Velen met mij hebben betreurd, dat dit werk niet in het Fransch het licht zag; het zou zonder twijfel in geheel Europa met veel belangstelling zijn begroet en had tevens een ongezocht middel kunnen wezen om den waren toestand van ons land in die tijden in den ruimsten kring bekend te maken waardoor vermoedelijk vele onzinnige verhalen in de pen waren gebleven. In Frankrijk werd de arbeid op hoogen prijs gesteld, en gaf [ook door des schrijvers medewerking aan het Bulletin historique et philologique] de Fransche Regeering aanleiding hem te benoemen tot Officier de l'Instruction Publique, van welke onderscheiding hij de paarsche roset slechts zeer zelden droeg; dit ter typeering van zijn eenvoud en afkeer van uiterlijk vertoon. Doch niet alleen was hij een onvermoeid snuffelaar voor zich | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
zelven, ook voor anderen stond hij steeds gereed voor zoover het in zijn bereik lag, kleine onderzoekingen te verrichten. Zoo kwam o.a. in 1899 bij het Gemeente-Archief te Delft eene vraag in van het Krijgsgeschiedkundig Archief van den Generalen Staf om betreffende het Regement Oranje-Gelderland eenige bijzonderheden na te sporen, terwijl zich op dat tijdstip geen officier in het garnizoen bevond, aan wien het maken van excerpten enz. kon worden opgedragen. Dadelijk stelde hij zich toen beschikbaar en smaakte de voldoening reeds binnen den tijd van een jaar de gewenschte aanteekeningen bij het Krijgsgeschiedkundig Archief te kunnen inleveren. Wanneer het gold groote mannen te huldigen of eenige belangrijke geschiedkundige gebeurtenis zou worden herdacht, werd hij direct bereid gevonden om in eenige daarmede in verband staande commissie zitting te nemen en het is zeker te betreuren dat zijn chronische kwaal (hardhoorigheid) hem in den weg stond ook het openbaar belang te dienen, want wat hij op zich nam volbracht hij met zeldzame toewijding. In 1895 maakte hij deel uit der commissie tot viering van den 300sten geboortedag van Constantijn Huygens, welke herdenking o.a. met eene plechtige kranslegging op het graf in de St. Jacobskerk te 's-Gravenhage gepaard ging. - Toen de Vereeniging Die Haghe in 1897 een bezoek bracht aan den koninklijken grafkelder te Delft op den dag dat vóór 250 jaar Prins Frederik Hendrik overleed, bekleedde hij de functie van president-commissaris voor de regeling dezer betooging, welke in alle opzichten uitmuntend van stapel liep. - Het volgend jaar nam hij zitting in de commissie ter huldiging van de nagedachtenis van Simon Stevin, eveneens uitgaande van de Vereeniging Die Haghe, welke o.a. een gedenksteen liet plaatsen in het huis dat deze uitnemende ingenieur bewoonde aan de Raamstraat te 's-Gravenhage. Als correspondeerend lid voor Delft en omstreken werkte hij mede aan de voorbereiding tot de van Juli-September 1900 te 's-Gravenhage gehouden Geschiedkundige Tentoonstelling van het Nederlandsche Zeewezen, na afloop waarvan hij eenige beschouwingen in De Avondpost ten beste gaf. Toen in 1903 door de officieren der Kon. Ned. Marine besloten werd om op den dag, dat de Luit.-Admiraal Maarten Harpertsz. Tromp vóór 250 jaar sneuvelde, eene huldebetooging bij diens praalgraf in de Oude Kerk te Delft te doen plaats vinden, werd Gijsberti Hodenpijl door den Kerkenraad uitgenoodigd dit college bij de regeling der plechtigheid met zijn adviezen bij te staan, aan welk verzoek met de meeste instemming werd tegemoet gekomen, temeer daar er voor hem bijzondere redenen bestonden - redenen welke toenmaals nog bij zeer weinigen bekend waren - om zijn beste krachten in te spannen voor het schitterend welslagen van dit sympathiek huldebetoon. Hij trad dan ook op als tusschenpersoon om alles te regelen met het hoofd | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
der te verwachten deputatie, den Schout-bij-Nacht W.J. Derx, pleegde overleg met den Adjudant van H.M. de Koningin, Jhr. Van Geen, inzake den aan het monument te hechten koninklijken lauwerkrans, diende den Kerkenraad van advies ten opzichte der te zenden invitatiën, bracht eene kleine tentoonstelling bijeen in de Consistoriekamer der Oude kerk en maakte met Jhr. Mr. A.R.P. van Kinschot en den oud-Luit. ter zee W. Gaade deel uit der commissie van ontvangst, welke de aangekondigde deputatie der zee-officieren aan het station verwelkomde en deze naar het praalgraf geleidde. Het was tijdens de korte wandeling van station naar kerk, dat Jhr. Van Kinschot aan de naast hem loopende heeren mededeelde, dat niet alleen hij, doch óók Gijsberti Hodenpijl een afstammeling van Bestevaêr langs de vrouwelijke lijn was. Dit nieuwtje deed zoo spoedig de ronde, dat, toen tijdens de plechtigheid eene photografische opname der deelnemers plaats had, de aanwezigen unaniem als hun wensch te kennen gaven, dat Gijsberti, die zich bescheiden op den achtergrond hield, naast Jhr. Van Kinschot zou plaats nemen. De vele dagbladen, welke van het huldebetoon melding maakten noemden hem dan ook met Jhr. Van Kinschot een afstammeling van den grooten Admiraal. Zoo luidde een bericht in de Delftsche Courant van 11 Aug. van dat jaar: ‘Door Jhr. Mr. A.R.P. van Kinschot en den Heer C.F. Gijsberti Hodenpijl, nazaten in de rechte linie van Admiraal Tromp werd de deputatie aan het station ontvangen en geleid naar de Oude kerk.’ Hijzelf had zich tegenover niemand daarover uitgelaten, doch men zal nu begrijpen, hoe deze betooging hem bijzonder ter harte ging. De afstamming, welke bij de familie in den vorm eener overlevering bekend was, doch waarvan de authentieke bewijzen nimmer waren geleverd, kwam dus geheel ongezocht en ook onverwacht op het tapijt en gaf aanleiding tot een polemiek in het genealogisch tijdschrift De Wapenheraut [1903, bl. 272 en 1904, bl. 81, 137, 187, 191, 196, 379] aan welke polemiek evenwel geen leden der familie Gijsberti Hodenpijl deelnamen, maar waardoor de in het Gulden Boek van Schiedam gepubliceerde genealogie in een kwaad licht kwam te staan en gevoegelijk naar de prullemand mag worden verwezen. Het staat thans historisch vast, dat de stamvader der familie Gijsberti Hodenpijl, Paulus Gijsberti, een zoon was van Mr. Thomas van Beresteyn bij diens ongehuwde schoonzuster Alida Tromp, kleindochter van Maarten Harpertsz. Tromp en zuster zijner vooroverleden echtgenoote Dina Cornelia Tromp. Het overlijden van de moeder in het kraambed heeft een mogelijk voorgenomen huwelijk belet, waardoor Paulus dan gewettigd zou zijn geworden.
Het jaar 1904 bracht aan Delft eene eigenaardige gebeurtenis, | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
n.l. de plechtige onthulling van het gerestaureerde graf van Lodewijk XVII op de voormalige begraafplaats aan de Haagpoort, gepaard gaande met eene tentoonstelling in een der zalen der Societeit ‘Standvastigheid’ en betrekking hebbende op ‘Lodewijk XVI, Marie Antoinette, Lodewijk XVII en Hun tijd’, een deel der unique en belangrijke collectie van den grooten voorvechter voor Waarheid en Recht, den Heer Otto Friedrichs te Parijs. In de door dien Heer gevormde commissie nam ook Gijsberti zitting en ook hier wijdde hij zich weder vol ijver aan de verschillende werkzaamheden, welke dergelijke instellingen vergen. Een omstandig verhaal van het voorgevallene in die dagen kan men vinden in: ‘Itinéraire archéologique de Delft, par M.G. Wildeman, Delft, J. Vis Jz. 1905, en 2de Ed. 1906, o.a. door Gijsberti aangekondigd in Delftsche Courant van 23 Juni 1905. Tijdens de tentoonstelling kon men hem geregeld in de middaguren ter plaatse vinden, om zoo noodig belangstellende bezoekers aangaande een en ander voor te lichten. Wij stippen nog even aan: hoe hij op het diner in 1906 aangericht ter herdenking van het 125-jarig bestaan der Societeit Standvastigheid te Delft, werd gehuldigd ter zake het door hem bij die gelegenheid in de Delftsche Courant geschreven historisch artikel; - hoe hij in 1907 werd benoemd tot Lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde; - hoe hij in de oorlogsjaren met buitengewone belangstelling den loop der zaken volgde, voor zijne pro-Fransche gevoelens steeds ridderlijk uitkwam en zijn vertrouwen in de eindoverwinning ongeschokt bleef, wellicht als zoovelen gesterkt door de schoone gedachte neêrgelegd in de woorden van La Suisse van 2 April 1918: ‘à l'heure tragique où nous sommes, amis, soumettez les communiqués Allemands à la plus sévère analyse et dites-vous que la France ne peut pas périr. Elle est le berceau de la liberté. Elle est immortelle. Rassurez-vous!......’; - hoe hij in de laatste jaren van den oorlog in eene vitrine van de Holl. Societeit van Levensverzekering in de Anna Paulowna-straat te 's-Gravenhage allerlei oorlogscuriosa exposeerde; - hoe hij in den loop der jaren eene zeer merkwaardige en waardevolle collectie voorwerpen, portretten, prenten, boeken, brieven en andere documenten uit den Napoleontischen tijd verzamelde; - hoe hij een werkzaam aandeel nam in de huldiging te Zeist op 31 Mei 1919 van den oud-archivaris en oud-directeur van het Gemeente-Museum te 's-Gravenhage A.J. Servaas van Rooyen, op diens 80sten verjaardag; en eindelijk hoe hij nog tot Februari geregeld de vergaderingen bijwoonde van het Comité-De Bas, dat zich geconstitueerd had tot huldiging op 10 Sept. 1920 van dien verdienstelijken oud-Opperofficier, ter gelegenheid van zijn 80sten geboortedag. Doch reeds den 8sten Maart dezes jaars schreef hij mij: . . . . . . . . . . . . ‘Eene ontsteking in mijn rechteroor heeft de ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
hoorgang zoodanig vernauwd, dat ik over eenige dagen in ‘Bronovo’ eene operatie moet ondergaan. Beroerde historie, dat het zoover moest komen. Eeuwig jammer, dat ik de vergadering den 14den misloop want het zijn daar zulke aangename bijeenkomsten bij den RectorGa naar voetnoot1. Schrijf mij over een achttal dagen eens den uitslag der besprekingen’Ga naar voetnoot2 . . . . . De operatie lukte intusschen naar wensch, zoodat hij nog den 23sten Maart kon schrijven: ‘Met mij gaat het tamelijk goed. De nabehandeling is nog pijnlijk en ik zal hier nog wel een poosje moeten blijven’. . . . . . . . . . . Doch den 25sten d.a.v. achtten de doctoren eene tweede operatie noodzakelijk en deze bleek voor hem noodlottig te moeten worden. Reeds den 31sten viel de gevoelige slag voor zijne bejaarde Moeder, zijne echtgenoote, zijne eenige dochter, familieleden en vrienden. Moge de meer dan gewone belangstelling bij de teraardebestelling betoond, tot gedeeltelijken troost strekken met de gedachte hoe hij in ruimen kring om zijne vele goede hoedanigheden werd gewaardeerd. Bij zijne vrienden zal zijne nagedachtenis in aangename herinnering blijven voortleven.
M.G. Wildeman. | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van C.F. Gijsberti Hodenpijl.
| |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
|