Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1920
(1920)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Levensbericht van A.M. Kollewijn N. Zn.Het was in 1871, dat ik het voorrecht had, met dezen interessanten man kennis te maken. Hij was toen ongeveer 44 jaar oud, in de kracht van zijn leven, en bestuurde een bloeiende dag- en kostschool te Amersfoort. Men was daar juist druk bezig aan de oprichting eener H.B.S. met 5 jarigen cursus en, daar ik een poging wilde wagen om aan die inrichting een leeraarsbetrekking machtig te worden, had men mij geraden, den Heer Kollewijn als een man van invloed en plaatselijke kennis om inlichtingen, zoo 't kon, om steun te verzoeken. Ik wil niet ontkennen, dat ik eenigszins tegen de eerste ontmoeting opzag; ik had, ik weet niet waardoor, een schrik voor kostscholen en, zonderling vooroordeel, het ras der kostschoolhouders, scheen mij alles behalve sympathiek. Doch hoe aangenaam zag ik mij bedrogen. In plaats van een dorren schoolmeester of een heerachtigen pedant, die mij, jongmensch, genadig uit de hoogte behandelde, vond ik een allerinnemendst man met een prettig open gezicht en tintelende donkere oogen onder een prachtig bos van glanzig zwarte lokken, een wezenlijk heer en daarbij toch de eenvoud en natuurlijkheid zelf. De inlichtingen, die ik kreeg, waren kort en duidelijk; met een paar woorden typeerde hij voorzichtig, maar juist, de menschen met wie ik bij mijn officieele bezoeken als leeraar op keur in aanraking zou komen. In den herfst van datzelfde jaar begroette ik hem bij de opening der H.B.S. als mijn collega. Want te rechter tijd had Kollewijn zijn kostschool (tot op zekere hoogte althans) er aan gegeven en was als leeraar in Geschiedenis en Aardrijkskunde naar het Middelbaar onderwijs overgegaan. De andere pensionaires werden leerlingen der H.B.S.; die te jong waren bleven onder de hoede van een secondant thuis. Zoo werd ten minste het internaat nog een tijdlang in stand gehouden. Doch de kost- | |
[pagina 45]
| |
schoolperiode was voor goed achter den rug, en Kollewijns loopbaan, waarop ik hem ruim 3 jaren mocht vergezellen, had voor goed een andere richting genomen. Een tijd van minder alzijdigen, meer geconcentreerden arbeid begon. Doch voor wij nagaan, welke invloed er in de tweede helft van zijn leven van hem is uitgegaan, dienen wij een blik te werpen op de eerste. Wel is daarvan niet alles bekend, wat we zouden willen weten, maar toch voldoende, om ons er een flauwe voorstelling van te geven, hoe hij in zijn jeugd heeft moeten worstelen, om zich op te werken tot den merkwaardigen selfmade man, die hij in 1871 reeds was, en hoe hij destijds een klein centrum van ontwikkeling en beschaving was geweest, van waaruit licht en warmte zich over velen in Nederland en Indië hadden verspreid. Jammer, dat de hoeveelheid uitgestraalde energie bij alle onderwijs en opvoeding niet onder cijfers te brengen is, doch alleen bij benadering te schatten.
Anthonie Marius Kollewijn was den 7den Nov. 1827 te Gouda geboren, waar zijn vader Nikolaas Johannes K. op de secretarie werkzaam was; zijn moeder heette Hermine van Klaveren. ‘Op vijfjarigen leeftijd verloor hij reeds zijn vader en sedert werd zijn verdere opvoeding toevertrouwd aan zijn oom Johannes Kollewijn, toen dag- en kostschoolhouder te Zalt-Bommel, drie jaar later te Schoonhoven’Ga naar voetnoot1. Hij werkte ijverig, behaalde achtereenvolgens de akten van onderwijzer van den 4den, van den 3den en na het verwerven der bevoegdheden voor het Fransch, Duitsch en Engelsch, ook die van den 2den rang, zoodat hij na den dood van zijn oom als Secondant aan diens instituut kon optreden. ‘In 1852 werd hij benoemd tot leeraar aan het gymnasium te Assen. De titel was eigenlijk gymnasii lector en wij begrijpen, dat ouderwetsche menschen van stand vaak nog de leeraren aan een hoogere burgerschool als de Secondanten betitelen, als wij weten, dat de docenten van zoo'n gymnasium ook vaak de kostleerlingen moesten surveilleeren’Ga naar voetnoot1. In 1854 werd hij benoemd tot dag- en kostschoolhouder te Amersfoort en daarmee was ook de tijd gekomen, om een gezin te vestigen. Kort na de aanvaarding van zijn ambt trouwde hij dan ook in datzelfde jaar met Mejuffrouw Amelia Godefrida van Wijk, een dochter van den bekenden rector uit Kampen. De keus was in meer dan een opzicht gelukkig; want niet alleen pasten beiden voor elkaar, zij pasten beiden ook voor het beroep, waarvan en waarvoor zij voortaan zouden leven. Men denke niet gering van de taak, die de vrouw van een kostschoolhouder te vervullen heeft. Ze schijnt mij zwaarder dan | |
[pagina 46]
| |
die van den man. Het is een leven van eindeloos zorgen, tobben, ordenen, regelen en achtgeven; de groote huishouding mag nergens hokken, ieder moet op zijn tijd het zijne hebben en niets mag verloren gaan. Daar zijn allerlei behoeften, ook geestelijke, te bevredigen, elke jongen zoekt op zijn beurt heul en troost bij Mevrouw, en deze moet zich aanpassen aan ieders natuur en op de hoogte zijn van ieders nooden en heimelijke wenschen, moet kunnen opbeuren, vervroolijken, een prettigen geest brengen en houden in het veelsoortig geheel. Mevrouw Kollewijn kon dat en deed dat. Toen ik haar leerde kennen en tijdens mijn verblijf in Amersfoort als huisvriend bijna dagelijks gelegenheid had, haar waar te nemen, heb ik haar vaak bewonderd. Zij was toen niet meer het ranke meisje van weleer, zij was de welgedane moeder van negen eigen kinderen en van hoevele pleegkinderen? Maar toch wist zij onder de thee een uurtje, haar uurtje, te vinden, om in Fransche en andere Tijdschriften te bladeren en te lezen. De bekende teekening van de ‘züchtige Hanefrau’ in Schillers Glocke paste geheel op haar. En toch, toch heb ik haar vaak beklaagd; de groote huishouding nam haar dermate in beslag, dat ze tot haar stil verdriet aan haar eigen kroost niet geven kon, wat het toekwam, althans wat zij gaarne gegeven had. Aan uitgaan, aan conversatie buitenshuis was niet te denken; slechts met moeite kreeg men er haar toe, ergens naar toe te gaan en bezoeken af te leggen, hoe 'n gulle gastvrouw zij ook was voor de weinige vrienden, die in den huiselijken kring werden toegelaten: zij bleef thuis als een bijenkoningin in haar korf. Ik ben hier een weinig uitvoerig geweest, niet enkel omdat zij een gelukkige aanvulling en verrijking vormde in het leven van haar man, maar vooral omdat zij dezen de vervulling van zijn beroep mogelijk maakte, zooals hij het zich wenschte. Een kostschool toch is geen inrichting, waarin hij voor de school en zij voor den kost zorgt, zij behoort bovenal een opvoedingsinstituut te zijn, dat voor de vreemde kinderen zoo goed mogelijk het ouderlijk huis vervangt. Naar protestantsche begrippen - het zij gezegd met alle waardeering van de merkwaardige organisatie van menig roomsch seminarie - is een kostschool zonder de heilzame werking van het vrouwelijk element een onding. Kollewijn zelf nam zijne plichten niet licht op. Daar hij een groot getal zijner leerlingen moest voorbereiden voor Breda, Willemsoord, Delft enz., was hij wel genoodzaakt, zich op de hoogte te brengen en te houden van alle daarvoor vereischte wetenschappen, wat ons thans haast een onmogelijkheid toeschijnt. Hoe ver hij het daarin gebracht had, zou ik kunnen noch durven bepalen, maar wel mag ik verklaren, dat ik, zoo goed als de meeste mijner toenmalige ambtgenooten, mij meermalen verbaasd heb over de veelzijdigheid van zijn kennis en de juistheid van zijn oordeel. Een kostschoolhouder, die vrij goed op | |
[pagina 47]
| |
de hoogte was met de meesterwerken der eigen litteratuur en van die der Franschen, Duitschers, Engelschen en Italianen, die Max Müller en andere vertegenwoordigers der taalwetenschap in zijn bibliotheek had, die genoot van Ranke, Buckle en andere historici en die daarbij nog tijd en lust vond, om zich met wijsgeerige vraagstukken bezig te houden, zoo iemand was zeker wel geschikt om achting in te boezemen, te eer, daar alle pedanterie hem vreemd was. Voeg daarbij, dat hij niet onverdienstelijk cello speelde en met zijn oudste kinderen ijverig musiceerde, zelfs een klein orkestje (Jubal) opgericht had, dat hij ten behoeve zijner kostleerlingen buiten de stad een sportterrein liet inrichten, - dan zal men eenigszins kunnen begrijpen, hoezeer deze man in die dagen geschikt was, voor de intellectueele en physieke ontwikkeling zijner pupillen te zorgen. Doch Kollewijn waakte tevens over hun moreele opvoeding en hun karaktervorming. Godsdienstige en kerkelijke opleiding liet hij natuurlijk gaarne aan de geestelijken over, wier persoon of wier richting althans door de ouders was aangewezen. Buiten het religieuse gebied lagen er evenwel nog zoo oneindig veel vragen, waarop het antwoord niet altijd gemakkelijk valt aan iemand die voor zich zelf verantwoord wil zijn. Zeker, onderwijzen en opvoeden zijn kunsten, waarbij traditie, aangeboren tact en gezond verstand de hoofdrol spelen; doch in buitengewone gevallen laten zij in den steek en wie zegt ons dan, wat er gedaan moet worden? Bovendien: is die traditie altijd te vertrouwen? hoe kunnen we haar controleeren? Deze overwegingen brachten K. er toe, naar een wetenschappelijken steun te zoeken voor zijn werk. Gelijk de besten onder de oudere paedagogen kwam ook hij dra tot de overtuiging, dat wie de ontwikkeling van den geest wil leiden, kennis moet hebben van zijn verschillende eigenschappen, van de wetten van zijn groei en zijn voeding, van alles wat dien groei in verschillende perioden bevorderen of belemmeren kan. Hij moest dus psychologie studeeren, en, even voortvarend als practisch, wierp hij zich op Herbart, met wien vermoedelijk de rector van het gymnasium, Dr. Burger, hem in kennis had gebracht. Of de kennismaking bij allen eerbied voor den wijsgeerigen denker bevredigend geweest is, meen ik te moeten betwijfelen. In de boeken van Herbart en zelfs in die zijner volgelingen was, afgezien van de lastige terminologie, te veel, wat voor hem, man van de daad, onbruikbaar was. Gelukkig kwam hem eindelijk een klein boek van Dr. M.A. Drbal, hoogleeraar te Linz, in handen, dat hem beter aanstond. In 1868 gaf Kollewijn daarvan minder een vertaling dan wel een bewerking onder den titel: Zielkunde, gevolgd naar de empirische psychologie van Dr. M.A. Drbal. - Lem, in zijn aangehaald artikel, zegt er van: ‘Het (boekje) droeg een geprononceerd Hollandsch karakter: bij de aanwending der verschillende zielkundige verschijnselen wist de | |
[pagina 48]
| |
bewerker, wat men later Herbartsch jargon zou noemen, geheel te vermijden. Hij had volkomen recht in zijn voorbericht te schrijven: Niet zonder moeite zijn er alle kunsttermen en alle schijn van geleerdheid buitengesloten.’ Opgang maakte het boek niet. De tijd voor deze zielkundige denkbeelden, zegt Lem terecht, was blijkbaar nog niet gekomen. De dikwijls dwaze wijze, waarop naar deze dingen bij onderwijzersexamens gevraagd werd, buiten eenig verband met het onderwijs, bewijst dat voldoende. Maar Kollewijn heeft er zeker het zijne toe gedaan, om in breede onderwijskringen belangstelling te wekken voor hoogst belangrijke verschijnselen en voor te bereiden tot de meening van William James, dat al de psychologische waarheden, die een onderwijzer gebruiken kan, bij wijze van spreken op de palm van de hand kunnen geschreven worden. Krachtig is in die richting ook gewerkt door de thans nog bestaande Vereeniging voor Paedagogiek, die reeds in 1858 onder medewerking van Kapteyn te Barneveld door Kollewijn was opgericht. Hoewel deze vereeniging aanvankelijk en in de eerste plaats ten doel had, de belangen en bezwaren der kostschoolhouders te bespreken, was haar oprichter veel te scherpzichtig, om niet te merken, dat de geest van den tijd zich met toenemende kracht van de oude ‘instituten’ af en naar het jonge Middelbaar onderwijs richtte. Het zou mij dan ook niet verwonderen, als hij een van de mannen is geweest, die de stichting eener H.B.S. te Amersfoort voorbereid en den gemeenteraad smakelijk hebben gemaakt. Mocht het zoo zijn, dan heeft hij op die wijze niet enkel in het algemeen belang gehandeld, maar tevens zijn eigen toekomst in 't oog gehouden. Hij had een groot gezin en zag den tijd naderen, dat de opvoeding zijner kinderen groote uitgaven zou vorderen; kapitalist was hij zoo min door geboorte als door huwelijk en zij gesponnen had hij door zijn internaat niet: daarvoor was hij te weinig egoïst. Misschien ook had hij eindelijk genoeg gekregen van dat eeuwige ‘klaar maken’ voor Militaire Academie en dergelijke, dikwijls met gebrekkige hulp, en snakte hij naar het oogenblik, dat hij zich tot het onderwijs in een paar vakken kon bepalen. Hoe het met dit alles ook zij, zeker is, dat, toen ik hem kort voor de benoeming der leeraren voor het eerst ontmoette, hij vol vuur was voor de nieuwe inrichting en hij er zeker van scheen te zijn, dat men hem ter wille zou zijn. Hij had zich niet bedrogen: de raad benoemde hem met algemeene stemmen tot leeraar in de geschiedenis en aardrijkskunde. September 1871 werd de vijfjarige H.B.S. geopend. Hij was de oudste van het geheele personeel en zeker ons aller meerdere in schoolervaring en bezonnenheid, doch verstandig genoeg om het nooit te laten merken. Mocht er al eens iemand zijn, die in jeugdige ijdelheid op zijn doctoralen titel al te duidelijk | |
[pagina 49]
| |
liet merken, dat academische studie toch maar ‘je ware’ was, Kollewijn wist hem met zijn lachende urbaniteit en de gretigheid, waarmee hij zich door den specialist liet onderrichten, te ontwapenen en een schemerend besef te wekken, dat ook een beschaving van meer burgerlijken oorsprong waarde kan hebben. In de weinige jaren dat ik dagelijks met hem omging, was hij voor allen een vriendelijk, hulpvaardig collega, dien zij hoogachtten om zijn veelzijdigheid en zijn volmaakt betrouwbaar karakter.
Zien wij thans, hoe hij zijn taak als leeraar opvatte. Of hij omtrent het onderwijs in de aardrijkskunde bijzondere inzichten had en een eigen weg ging, kan ik niet zeggen. De geographie was een jonge wetenschap, die juist in die dagen een belangrijke kentering onderging, die zeker niet aan hem ontging, doch waarvoor hem de tijd ontbrak, om zich er in te verdiepen. Eén man kan niet alles en hij had nu eenmaal zijn liefde aan de historie geschonken. Dit beteekent natuurlijk niet, dat K. een historicus was; het begrip is te ruim. Er is hier geen sprake van een geleerden onderzoeker, maar van een leeraar die voor zijn leerlingen gebruik maakt van 't geen de ander gevonden heeft. Zijn verdienste bestaat juist in de doelmatigheid van de keuze uit de voorhanden feiten en de rangschikking er van tot een nuttig geheel. - Nu was er dien tijd, niet algemeen, maar toch hier en daar twijfel geopperd aangaande de juistheid der keuze, m.a.w. aan de waarde der geschiedkundige leerboeken. Wat, zoo redeneerde men, wat raken ons eigenlijk al die koningen, vorsten en veldheeren, hun veldtochten, overwinningen en nederlagen; wat hebben hun namen, familierelaties, geboorte- en sterfjaren, wat heeft al die rommel, gauwer vergeten dan geleerd, te maken met de geschiedenis der menschheid? is die kennis van eenig nut behalve op examens? Terwijl de burger en de schoolmeester, wel wat eenzijdig en partijdig, zoo redeneerden, gingen de historici van beroep kalm met hun arbeid door, glimlachten misschien over de philosophische ideeën van Herder en rekenden weinig met Guizot's ‘Histoire de la civilisation en Europe’, totdat in 1857 een Engelschman de geleerden dwong, over die vraagstukken na te denken. Het was Henry Thomas Buckle met zijn ‘History of civilisation in England’, een omvangrijk door den schrijver, helaas, onvoltooid werk, dat groot opzien wekte, zeer toegejuicht en scherp bestreden werd. Dat was een boek voor Kollewijn, en het lijdt geen twijfel, of het heeft grooten invloed gehad op zijn onderwijs en in samenstelling zijner leerboeken. Hij was er vol van en sprak er gedurig over met mij. Was het wonder, dat hij eenige jaren later opgewonden werd bij de lectuur van Herbert Spencers eerste opstel over ‘Opvoeding’: Welke kennis heeft de | |
[pagina 50]
| |
meeste waarde? Daar vond hij door een van Europa's grootste denkers glashelder uiteengezet, wat hem tot nog toe min of meer vaag voor den geest had gezweefd. ‘Datgene wat in den eigenlijken zin geschiedenis uitmaakt, ontbreekt voor 't grootste deel in de boeken over dit onderwerp. Eerst in den nieuweren tijd zijn geschiedschrijvers begonnen, ons in tamelijke mate dat onderricht te geven, dat werkelijk waarde heeft. Gelijk in vervlogen tijden de koning alles en het volk niets was, zoo beslaan in onze geschiedverhalen de daden des konings de geheele ruimte der schilderij, waartoe het volk slechts den donkeren achtergrond leverde. Eerst thans, nu het welzijn der volken meer dan het welzijn der koningen de heerschende gedachte wordt, beginnen de geschiedschrijvers zich met de verschijnselen van den maatschappelijken vooruitgang bezig te houden. ‘Wat we in de eerste plaats moeten kennen, is de natuurlijke historie der samenleving. Wij hebben de feiten noodig, die ons doen inzien, op welke wijze een volk zich heeft ontwikkeld en georganiseerd; enz.’ Men kent Spencers opvattingen, onder wier invloed Kollewijn zijn leerboeken samenstelde. Bewust ging hij in de richting, door Spencer gewezen, want deze had hem getoond, waarom het door hem gevormde ideaal waarde heeft voor den mensch. Niet omdat een dergelijke kennis zijn leven en gezondheid bewaart, hem in de wereld vooruitbrengt, zijn kinderen helpt opvoeden of hem in staat stelt in ledige uren aesthetisch genot te smaken, doch omdat zij hem geschikt maakt zijn houding en plichten als staatsburger te bepalen. Hoezeer K. van deze ideeën doordrongen was, blijkt behalve uit zijn leerboeken wel het duidelijkst uit een als brochure verschenen opstel (1889): ‘De Geschiedenis als leervak’, opgedragen aan de Vereeniging voor Paedagogiek. Wij vinden hier niet slechts de denkbeelden en soms zelfs de woorden van zijn leidsman terug, neen, wij hooren ook, hoe hij die denkbeelden bij zijn onderwijs in toepassing brengt en vruchtbaar maakt voor zijn leerlingen. Hij citeert niet alleen Spencers eisch, dat de geschiedenis een soort van beschrijvende sociologie in beelden behoort te geven, waarvoor natuurlijk ‘eenige kennis van biologie en psychologie’ noodig is, hij laat ook in verschillende voorbeelden zien, wat onder die vage termen te verstaan is en hoe men tal van feiten onder de oogen der leerlingen kan brengen, die een voorstelling geven van ‘ontwikkeling des volks uit de barbaarschheid tot meerdere beschaving’, van de zich langzaam wijzigende begrippen van vrijheid en rechtschapenheid en eindelijk van het steeds ingewikkelder samenstel onzer maatschappij, waarin trots alle ongelijkheid van gaven de een den ander noodig heeft. Al deze dingen waren nog nooit in Nederland zoo helder en overtuigend uitgesproken; maar toch betwijfel ik, of K.'s belangrijke brochure veel lezers gevonden heeft. En dat zou te meer jammer zijn, daar er veel waardevolle didactische opmerkingen | |
[pagina 51]
| |
in voorkomen, die de overweging waard zijn. Zoo b.v. de bewering, dat het leerboek niet meer behoeft te geven, dan de zuivere feiten. ‘Er is geen vak, dat zoo zeer het opwekkende, het bezielende moet ontvangen van de mondelinge behandeling, die geheel ingericht dient te worden naar de levensomstandigheden en de ontwikkeling der leerlingen’. Of wel deze opmerking uit de inleiding: ‘Men heeft wel eens willen beweren, dat de geschiedenis niet aanschouwelijk te onderwijzen zou zijn, maar ten onrechte. Niet alleen is er gebruik te maken van de vele mooie historieplaten, maar, wat meer zegt, kinderen van 12 of 13 jaar kunnen eenige ervaring hebben opgedaan van hunne persoonlijke belangen, van huiselijke verhoudingen, en, door den omgang met makkers en op andere wijze, van het maatschappelijk leven. Zij hebben door iets te vernemen van den burgemeester, den gemeenteraad, politiemannen, den koning, hunne eerste kennis gekregen op staatkundig gebied; zij weten in meerdere of mindere mate iets van het kerkelijk leven; vernamen wellicht, hoe de wetenschap spoorwegen en telegrafen heeft voortgebracht, en wie hunner iets geknutseld of nageteekend heeft, deed reeds een kleine schrede op het gebied der kunst’. Laat echter de brochure veel of weinig gelezen zijn, de nieuwere denkbeelden over het geschiedenis-onderwijs zijn doorgedrongen tot onze scholen en zullen vermoedelijk nog steeds meer de praktijk van het onderwijs doordringen. Kollewijn was geenszins de eenige wegbereider, doch een der eerste en vurigste was hij zeker. Hij had den moed om den strijd aan te binden tegen een der grootste machten in de volksopvoeding, tegen de traditie, toen die nutteloos, ja schadelijk begon te worden, en bij dien moed had hij tevens de kracht, er iets beters voor in de plaats te geven. Wij hebben hier niet uit te maken, of en in hoeverre anderen het met hem eens waren. Zonder twijfel echter verdient reeds zijn streven onvoorwaardelijke waardeering. Dat de uitvoering van dat streven wel eens zal geprikkeld hebben, daar er altijd menschen zijn die niet van het oude en vertrouwde kunnen scheiden, en anderen wien het onaangenaam is, aan sommige, mogelijk door hen geloochende, feiten herinnerd te worden, kan men bij voorbaat aannemen, doch dit verandert weinig aan Kollewijns beginselen en zijne waarde als paedagoog. Want hij moet meer als paedagoog, dan als historicus beschouwd worden. Zijn Leerboek over Algemeene Geschiedenis verscheen in 1873, dat der Vaderlandsche Geschiedenis in 1876. Had hij toen reeds de meeningen van Dr. L. Gumplowicz kunnen kennen, die zegt: ‘De geschiedenis van een afzonderlijken staat kan des noods geheel onpersoonlijk worden beschreven, d.i. zonder dat er een enkele heldennaam in voorkomt’, hij zou ze zeker gaarne onderschreven, maar er niet naar gehandeld hebben. Voor de school, had hij stellig geredeneerd, kunnen we de groote figuren van beroemde mannen niet missen, daar ze als concrete middelpunten dienen, waaromheen | |
[pagina 52]
| |
zich de feiten groepeeren; zij werken als stukken houtskool in een zout-oplossing: de kristallen zetten zich er gemakkelijk en in samenhang op af. Behalve zijn schoolboeken heeft K. nog menig geschrift uitgegeven, dat met de school slechts in verwijderd verband, doch in dienst van het geschiedkundig onderwijs stond. Van 1879-1887 verschenen van hem 4 bundels historische schetsen en verhalen, die den gemeenschappelijken naam ‘Kleio’ droegen. Later nog gaf hij met zijn zoon M.J. Kollewijn ‘Geschiedenis van Nederland, voor huis en studie’, eveneens in 4 dln. In 1885 grondvestte hij het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis’, waarin menige belangrijke studie van bekwame hand verscheen en dat na eenige jaren overging in het nog bestaande ‘Tijdschrift voor Geschiedenis en Aardrijkskunde’. Het is niet noodig, hier alles op te sommen, wat en waarover hij al geschreven heeft, in menig opvoedkundig en onderwijskundig tijdschrift vindt men opstellen van hem. Op twee punten echter wil ik hier nog wijzen. Ten eerste op een hoogst merkwaardige rede, reeds in 1865 op de 27ste Algem. Vergad. van het Ned. onderwijzersgenootschap uitgesproken en herdrukt in het tijdschrift ‘Olympia’. Zij handelde over ‘De Speelplaats’ en hare beteekenis voor jeugd en onderwijzers. Ik heb ze eerst onlangs gelezen, maar moet eerlijk bekennen, bewondering te hebben voor den man, die zooveel scherpzinnige en vruchtbare opmerkingen wist te maken over een schijnbaar zoo droog onderwerp. Ten anderen wensch ik er aan te herinneren, dat hij, vijand van alle uitgeleefde traditie, met vreugde de door zijn zoon Dr. R.A. Kollewijn op touw gezette ‘Vereenvoudiging der Nederl. Schrijftaal’ begroette en een paar jaar lang de bekende ‘Vereenvoudiging’ redigeerde. Zoo bleef hij onvermoeid voortwerken tot op hoogen leeftijd aan het heil van het onderwijs en de ontwikkeling van de maatschappij. Eer wij afscheid van hem nemen, moeten we nog een blik slaan op zijn particuliere leven. Kort na mijn vertrek uit Amersfoort pakten donkere wolken zich boven zijn zonnig huis samen. Binnen een paar jaren ontvielen hem zijn jongste zoontje en drie meisjes. Gelukkig voor hem, dat hij veel werk en een sanguinisch temperament had. Onverpoosd zette hij zijn arbeid voort; tot 1883 bleef hij aan de H.B.S. en ging toen over naar het gymnasium, waar hij het waarschijnlijk minder volhandig had. In 1906 nam hij ontslag en vroeg pensioen. Bij besluit van Mei 1907 werd hem dit dan ook toegekend tot een bedrag van .... ƒ 282,-. Het lijkt naar spotternij: ƒ 282,- als loon voor meer dan 50-jarigen dienst. Dit staaltje van wetsinterpretatie of bureaucratische opvatting was werkelijk al te dwaas. De Minister heeft dit blijkbaar ingezien en tot herstel van het begane onrecht een afzonderlijk wetje-Kollewijn ingediend, dat natuurlijk is aangenomen. Ik heb het | |
[pagina 53]
| |
wetsvoorstel en de memorie van toelichting gelezen, doch niet begrepen. In het voorstel wordt gezegd, dat de leeraar K. naar denzelfden maatstaf als andere leeraren van H.B.S. en Gymnasia zou gepensioneerd zijn, als hij niet tevens leeraar aan de Burgeravondschool was geweest; maar den oorzakelijken samenhang heb ik niet kunnen ontdekken. Gelukkig maar, dat Kollewijns groot optimisme niet beschaamd geworden is. Zijn huiselijke kring was intusschen steeds kleiner geworden; de zoons hadden alle een eervolle positie, de eenig overgebleven dochter was getrouwd; het internaat was natuurlijk al lang opgegeven en het scheen, of er toen eindelijk een tijd van kalme rust zou aanbreken. Maar het mocht niet zoo zijn: 't was of zijn vrouw in het nieuwe maar stille huis niet aarden kon, zij werd tobberig en zenuwziek, tot zij het hoofd voor goed neerlei. Hij verhuisde daarna (1910) naar Den Haag, waar hij dichter bij zijn kinderen was en door de familie, bij wie hij een kamer had, goed verzorgd werd. Eenige jaren voor zijn dood heb ik hem toevallig nog eens in de Scheveningsche boschjes ontmoet, zittende in een wagentje, dat hij met zijn handen voortbewoog, want tengevolge eener in zijn familie meer voorkomende zenuwkwaal, kon hij in den laatsten tijd moeilijk meer gaan. Getroffen door zijn frisch, opgewekt voorkomen en zijn prachtigen, nu zilverwitten haardos, gaf ik mijn verwondering te kennen over zijn gezond uitzien. ‘Ja, kerel’, antwoordde hij, ‘ik denk er nog niet aan om op te stappen’. Hij noodigde mij uit, hem te komen opzoeken, wat ik den volgenden dag deed. Langen tijd zocht ik te vergeefs de Riouwstraat op en af, want ik was het huisnummer vergeten, tot eindelijk uit een openstaand raam de tonen eener cello mij troffen. Dat moest Kollewijn zijn, en inderdaad hij was het, de 85-jarige. Sedert heb ik mijn vriend niet weer gezien. Langzaam, zeer langzaam ging het met hem achteruit. Alleen de laatste levensdagen werd hij in een inrichting verpleegd. Maar tot den einde toe bleef hij zijn blijmoedige opgewektheid behouden, opgebeurd door de philosophie van Henri Bergson, wiens geschriften hij alle gelezen had. Bij volle bewustzijn, in den arm van een zijner zoons, ontsliep hij den 7den Maart 1920. Een gezegend sterfbed na een zegenrijk leven van rusteloozen arbeid!
Nijmegen, Juli 1920. Joh. A. Leopold. |