Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1920
(1920)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Levensbericht van Mr. I.A. Levy.Den 16den Maart 1920 overleed te Amsterdam in den ouderdom van 84 jaren Mr. Isaäc Abraham Levy, sinds 1877 lid dezer Maatschappij. Reeds tijdens zijn leven heeft schrijver dezes hulde gebracht aan zijne groote verdiensten in de: ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis’Ga naar voetnoot1. Dit neemt echter niet weg, dat hij aan de uitnoodiging van het Bestuur gevolg mag geven om hem ook hier, zij het in een beknopter levensbericht, te herdenken. Mr. Levy werd den 17den Februari 1836 te Doetinchem uit Israëlitische ouders geboren. Deze verhuisden in 1838 naar Den Haag. Zijn vader had daar een bescheiden betrekking bij de Synagoge. Hij was ‘sjaugeth’, d.i. ritueel slachter, een baantje, dat in sociale positie gelijk staat met ‘koster’. Zijne ouders stierven beiden in 1879. Aan hunne nagedachtenis wijdde hij eenige gevoelvolle woorden in een geschrift, getiteld: Engelsch Katheder-socialisme. Zijne opleiding en studie werden bekostigd door den heer Mesritz, toenmaals administrateur bij het Kroondomein. Hij bezocht de Fransche school van den heer Burnier op de Veerkade, werd na verdere voorbereiding in 1855 student in de rechten te Leiden en promoveerde aldaar den 25sten April 1860 met den hoogsten lof op een dissertatie onder den titel: De in den handel gebruikelijke beleenings- en prolongatiecontracten. Tot zijne leermeesters aan de Universiteit behoorde o.a. de beroemde hoogleeraar Joël Emanuel Goudsmit, wiens bezielende lessen in het Romeinsche recht, zooveel mogelijk vergeleken met het moderne privaatrecht, steeds dankbaar door hem werden herdacht. Aan zijne nagedachtenis bracht hij in ‘Mannen van beteekenis in onze dagen’ een eerbiedige hulde na zijn betreurd verscheiden op 17 Maart 1882. | |
[pagina 33]
| |
Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam. Bijna 60 jaren heeft hij de rechtspractijk aldaar uitgeoefend: Hij was dan ook bij zijn dood de oudste der advocaten. Tot in hoogen ouderdom trad hij menigmaal op als pro deo toegevoegd verdediger, zelfs in onbeduidende strafzaken. Advocaat, d.i. rechtsgeleerd raadsman en pleiter, ziedaar de eeretitel dien hij zoo groot achtte, dat hij daarnevens geen procureur, d.i. vertegenwoordiger in civiele zaken, voor de daartoe aangewezen rechterlijke collegiën wilde zijn en tot de weinige advocaten behoorde die zich niet als procureur lieten beëedigen, toen de nieuwe procureurswet daartoe aan alle advocaten de gelegenheid aanbood. Geen macht zonder en boven het recht, ziedaar zijne leuze, geen verfoeielijker leer dan die van: ‘macht is recht.’ De macht moet z.i. dienen om zonder opportunisme het recht te verwezenlijken. De macht moet zich rechtvaardigen en derhalve geethiseerd zijn. Levy was een rechtsgeleerde van den echten stempel, die grondige rechtsstudie vereenigde met een even grondige studie der wijsbegeerte, een bewonderaar van den Koningsberger wijsgeer Immanuel Kant. Het was dan ook een groote fout van het gemeentebestuur van Amsterdam hem niet tot hoogleeraar te benoemen, toen de gelegenheid zich daartoe voordeed bij de oprichting der gemeentelijke Universiteit in 1877. Vakken als encyclopaedie en wijsbegeerte van het recht hadden aan niemand beter kunnen worden opgedragen dan aan dezen man, die bovendien begaafd was met redenaarstalent. Later als lid van de Juridische faculteit te Groningen gelukte het mij mijne ambtgenooten aldaar te bewegen hem als hoogleeraar in het privaatrecht voor te dragen. Ik had het genoegen hem die aanbieding met aandrang te doen geworden. Hij weigerde echter, omdat hij het door hem geliefd Amsterdam niet wilde verlaten op zijn toen veel hoogeren leeftijd. De Leidsche hoogleeraar Mr. W. van der Vlugt, die hem ter gelegenheid van de herdenking van het 50-jarig bestaan der Nederlandsche Juristenvereeniging in zijn presidiale openingsrede huldigde als medeoprichter en later eerelid, sprak over de mogelijkheid, dat hij jongelingsdroomen zou hebben gekend, die niet zijn verwezenlijkt. Uit het bovenstaande blijkt, dat hij in de gelegenheid is geweest het hoogleeraarsambt te verkrijgen, terwijl hij jaren lang als gevierd advocaat een eervolle positie innam. Bovendien was hij eenigen tijd lid van de Tweede Kamer, eerst voor het kiesdistrict Alkmaar en later van 1891-1894 voor dat van Amsterdam. Hij was regeeringsgedelegeerde op het Congres voor handelsrecht te Antwerpen. In 1898 bij de kroningsfeesten werd hij ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Zijn aandeel aan de werkzaamheden van de Nederlandsche Juristenvereeniging verdient de bijzondere vermelding, die pro- | |
[pagina 34]
| |
fessor Van der Vlugt op de vergadering van 27 Juni 1920 hem heeft gewijd. In de 50 jaren van haar bestaan ontbrak hij nagenoeg nooit in hare samenkomsten en voerde hij het woord over de meest verschillende onderwerpen van het recht en dat steeds met grondige betoogen. Geen wonder, dat zijn rechtsgeleerde vakgenooten hem de hoogste eer hebben toegekend, die een veelzijdig jurist verkrijgen kan, haar eerelidmaatschap. Hij was vroeger lid van haar Bestuur van 1875-1879, van 1885 tot 1889, van 1901 tot 1905. In 1904 leidde hij de algemeene vergadering als voorzitter. Als praeadviseur trad hij op in de jaren 1874, 1878Ga naar voetnoot1, 1885Ga naar voetnoot2 en 1908. Bijzondere aandacht verdienen zijn praeadviezen over den lijfsdwang in 1874, over het Warrantstelsel in 1889 (afzonderlijk verschenen) en over de deelneming van leeken aan de rechtspraak in 1908Ga naar voetnoot3. Ook met het oog op zijne overigens geleverde beschouwingen in die Vereeniging, in het Weekblad van het recht en in verschillende Tijdschriften tot kort voor zijn dood mocht Prof. Van der Vlugt terecht getuigen dat hij in het harnas is gestorven. Zulk een man zal nog vele jaren gemist worden! Een treffende eigenaardigheid van Mr. Levy was zijn strijden voor de zoogenaamde personae miserabiles. Zoo kwam hij als advocaat op voor de eedweigeraars uit gewetensbezwaren. In zijn geschrift: Anathema sit drong hij zelfs aan op afschaffing van den eed. Hij verdedigde herhaaldelijk zulke personen tot zelfs voor den Hoogen Raad. Men weet dat thans het eedswetje in zijn bezwaar heeft voorzien. In de Juristenvereeniging heeft hij den lijfsdwang wegens civiel onvermogen met nadruk bestredenGa naar voetnoot4. Hij kwam op voor de vaak door onvoorziene omstandigheden niet betalende debiteuren, op wie men een vrijheidsberooving kon toepassen. Professor Mr. Goudsmit merkte daartegen op, dat ook de crediteuren menigwerf onder de personae miserabiles te brengen zijn. Tegenover hen toch hebben de debiteuren zich vaak roekeloos verbonden op een tijdstip, toen zij bijkans met zekerheid voorzien konden, dat zij zonder een buitengewoon gelukkig toeval (een prijs uit de loterij, het verkrijgen van een erfenis of iets anders extra's) niet zouden kunnen betalen. De bewering van Mr. Levy dat de lijfsdwang straf is, werd ernstig bestreden door den criminalist, Professor Mr. A.E.J. Modderman. Het niet voldoen toch aan een civielrechtelijke verbintenis is geen misdrijf waaraan van staatswege straf wordt verbonden. Die meening | |
[pagina 35]
| |
berust, volgens hem, op een verwarring van privaat en publiek recht. Is lijfsdwang straf, omdat zij berust op miskenning der persoonlijke vrijheid door beperking der vrijheid, dan berust dat op dezen major: alles wat in zich sluit beperking van de vrijheid is een straf. Maar dan kan men onder dien major als minor plaatsen de onloochenbare stelling: het huwelijk sluit in zich beperking van de vrijheid en als conclusie: derhalve is het huwelijk een straf. Mr. Levy protesteerde tegen het zoo algemeen formuleeren van sijllogismen maar bracht ten slotte toch het juiste argument tegen den lijfsdwang op den voorgrond. De crediteur toch kan naar het privaatrecht geen andere executie uitoefenen dan op het goed van den debiteur: het ‘gage commun’ en niet op den persoon, want deze bijvoeging is niet begrepen in het contract. Op den 28sten Augustus 1888 werd in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging de vraag behandeld der schadevergoeding aan preventief gearresteerden, die ten slotte uit de gevangenis worden ontslagen zonder schuldigverklaring. Mr. Levy trad opGa naar voetnoot1 als voorstander van het radicale stelsel, luidende, dat zoo iemand onschuldig is tegenover den Staat en hij dus altijd aanspraak heeft op die vergoeding. Menschen toch die men na hen voor korteren of langeren tijd te hebben opgesloten, uit de gevangenis ontslaat zonder dat zij aan een misdrijf zijn schuldig verklaard, behooren, volgens hem, ook tot de personae miserabiles. Het is intusschen mijns inziens de vraag, of daaronder niet tal van personen kunnen zijn, die werden vrijgesproken of van vervolging ontheven, omdat het aan het Openbaar Ministerie opgelegde bewijs hunner schuld aan het hun tenlaste gelegde niet was geleverd, terwijl er min of meerdere twijfel bestaat of zij wel onschuldig zijn. Alleen de werkelijk onschuldigen moeten schadevergoeding voor het hun gedane onrecht van den Staat ontvangen. De inhechtenisneming moet niet beoordeeld worden à posteriori, maar op het oogenblik waarop zij plaats heeft en er gewichtige vermoedens van schuld bestonden. Bewijzen dezulken dat zij onschuldig zijn, dan is hun een onrecht geschied, waarvoor vergoeding noodzakelijk is, zoowel aan veroordeelden als aan niet veroordeelden. Mr. F.B. Coninck Liefsting (destijds Vicepresident van den Hoogen Raad) heeft tegen het algemeen toekennen van schadevergoeding in deze de volgende woorden gebezigd: ‘Men heeft gezegd, dat de dubbeltjes-kwestie het Nederlandsche Volk na aan het hart ligt. Welnu ik hoop dat èn de Nederlandsche rechter èn de wetgever daarvan steeds doordrongen mogen zijn en dat zij die dubbeltjes waaraan het zweet van het Nederlandsche Volk kleeft, niet zullen toewijzen - laat ik zeggen: wegsmijten - aan boeven.’ | |
[pagina 36]
| |
Het door Mr. Levy voorgestane radicale stelsel werd verworpen met 27 tegen 11 stemmen en met 29 tegen 10 stemmen evenzeer het door mij toen als praeadviseur verdedigde stelsel, volgens hetwelk alleen schadevergoeding zou worden toegekend in geval van ten genoegen der rechters gebleken onschuld. Aangenomen werd het stelsel van den anderen praeadviseur Mr. Coninck Liefsting, die de vergoeding alleen wilde toekennen, als de vervolging is veroorzaakt door buitengewone in de wet genoemde omstandigheden, die het dictum van den rechter op zich zelf onaangetast laten, zooals valsche aanklacht, onware opgaven van getuigen, dwaling in den persoon. Ik achtte die catalogus te beperkend bindend, maar stemde ten slotte voor het met 32 tegen 5 stemmen aangenomen stelsel. Helaas! zelfs dat is nog heden ten dage niet in de wet opgenomen, al is aan den eisch der rechtvaardigheid van een schadevergoeding in zulke gevallen twijfel schier onmogelijk. Mr. Levy toonde zich in zijn boven vermeld praeadvies en in de vergaderingen der JuristenvereenigingGa naar voetnoot1 een absoluut tegenstander van deelneming van het leekenelement aan de rechtspraak, onverschillig in welken vorm ook. Hij motiveerde dat strenge vonnis door den kernachtigen regel, die als motto boven zijn geheele praeadvies is gesteld: pour savoir une chose, il faut l'avoir apprise. Dit radicale stelsel werd door hem met zooveel talent toegelicht, dat het weinig had gescheeld, of het was door de vergadering aangenomen. Het werd verworpen met 49 tegen 34 stemmen. Mij is dat stelsel te absoluut. Ik ben van meening dat in sommige gevallen deelneming van het leekenelement aan de rechtspraak, b.v. in vereeniging met rechtsgeleerde rechters zeer nuttig kan werken. Met Mr. Levy acht ik echter den juryvorm absoluut verwerpelijk, al zou het zijn alleen omdat men niemand schuldig moet verklaren zonder het opgeven van redenen en men het bewijs van schuld - gelijk het aan redelijke wezens past - moet motiveeren met de daarvoor aanwezige gronden. Daardoor ziet de rechter menigmaal uit het conceptvonnis, dat het bewijs van de schuld van een beklaagde veel zwakker is dan hij aanvankelijk gedacht had. Bakkers, slachters, winkeliers van allerlei soort, kooplieden, zelfs geletterden zonder rechtskennis komen ook mij volstrekt ongeschikt voor om over het vaak gecompliceerde schuldbewijs en de belangrijke vraag der toerekeningsvatbaarheid een oordeel uit te spreken. Niet alleen rechtskennis maar ook door onafgebroken ervaring verkregen menschenkennis zijn daarvoor stellig noodig. Mr. Levy, die gewoon was aan het gebruiken van gespierde | |
[pagina 37]
| |
uitdrukkingen, maakte het mijns inziens wel wat te bont door de juryleden te noemen snaken, bezembinders en schoenlappers en door te spreken van botterikken en zwetsers in den rechtsstaat! Het is mij niet mogelijk in een beknopt levensbericht de vele geschriften te vermelden die Levy op rechtskundig gebied heeft doen het licht zien. Nauwelijks was hij advocaat, of hij trad op als redacteur van de Juridische Correspondent, een blad dat vanwege de concurrentie met andere bladen slechts korten tijd heeft bestaan. Hij schreef daarin natuurlijk eenige artikelen, gelijk hij ook deed in het Magazijn van Handelsrecht, destijds onder redactie van Mr. A. de Vries en Mr. J.A. Molster, alsmede in de Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Schier ontelbaar zijn zijn ingezonden bijdragen in het Weekblad van het recht. Tot op zijn dood was hij vast medewerker van het Tijdschrift Themis. Meer uitvoerige werken van zijne hand vindt men o.a. in de uitgave van zijn Algemeen Duitsch Handelswetboek, vergeleken met het Nederlandsche Wetboek van Koophandel, met een bijvoegsel: Actiënrecht en in zijn Rechtspraak Léon Koophandel, met 7 supplementen. Hij schreef ook over rekening-courantGa naar voetnoot1, beleeningcontracten, levensverzekering, het rechtskarakter der firma, de rechtsverhouding tusschen trekker en acceptant en gaf in ruime mate blijken van degelijke kennis van het handelsrecht. Men denke o.a. aan zijn straks genoemde praeadviezen over papier aan toonder, de doorcognossementen, het Warrantstelsel. Het standaardwerk van Prof. Mr. C.W. Opzoomer over het Burgerlijk Wetboek hielp hij na diens dood aanvullen met aanteekeningenGa naar voetnoot2. In lateren leeftijd bewoog hij zich ook op het gebied van het strafrecht. Men denke aan zijn artikel over Smaadschrift in Deel XII van het Tijdschrift voor Strafrecht, aan zijn artikel in Deel XIV van dat Tijdschrift over een ‘Médecin malgré lui’, naar aanleiding van een artikel in de Gids van Prof. Dr. C. Heymans, getiteld: Uitwassen der Crimineele anthropologie, Januari 1901, en eindelijk aan zijn in 1919 in Deel XXX van gemeld Tijdschrift geplaatst artikel over Engelsch verhoor en kruisverhoor. Dat hij over de zoogenaamde nieuwe richting in het strafrecht niet gunstig oordeelde blijkt uit zijn klassiek in 1901 uitgekomen geschrift: Het indeterminisme (de psychische causaliteit), waarin hij na een belangrijk wijsgeerig betoog stelling nam tegen | |
[pagina 38]
| |
den Berlijnschen hoogleeraar, Frans von Liszt, en tegenover hem de begrippen schuld en straf in verband met de strafrechtelijke toerekenbaarheid met nadruk verdedigde. In zijn rede in de Nederlandsche Juristenvereeniging van 1904 verzette hijGa naar voetnoot1 zich tegen de stelling dat menschen niet verantwoordelijk zijn voor hetgeen zij doen en dat de mensch slechts een ontoerekenbare uitvoerder is van wilsbesluiten die buiten hem om geschieden. Hij verdedigde de definitie door Hugo de Groot aan straf gegeven: poena est malum passionis quod infligitur ob malum actionis en verklaarde zich voorstander van het vergeldingsbeginsel der straf. Het louter nemen van beveiligingsmaatregelen door den Staat tegen de aanranders der rechtsorde kan naar zijn meening geen strafrecht genaamd worden. Een dergelijk strafrecht tooit zich met geleende, neen met gestolen veeren. Van strafrecht blijft dan noch de naam, noch de zaak, noch ‘recht’, noch ‘straf’ noch zelfs ‘rechter’ - alzoo niets hoegenaamd over. In denzelfden geest was zijn kernachtig opstel in den Tijdspiegel van 1911, onder den titel: waarom straffen wij? Mij rest nog een beknopte beschouwing van zijn beteekenis als sociaal-politicus. Talrijk zijn zijne bemoeiingen met en in de Amsterdamsche Kiesvereeniging Burgerplicht. Meermalen was hij haar voorzitter. In 1884 nam hij in die hoedanigheid het initiatief tot oprichting eener liberale Unie. In 1891 bij gelegenheid van haar 25-jarig bestaan trad hijGa naar voetnoot2 als haar feestredenaar op. In 1886 bestreed hij in die Vereeniging de radicale elementen, toen hij met den heer Voute de minderheid uitmaakte in de commissie tot het ontwerpen van een nieuw reglement. Met 159 tegen 147 stemmen nam de Vergadering den 12den Januari 1888 een motie aan van den heer A.C. Wertheim, waarbij zij uitsprak dat het radicaal programma dier commissie ongeschikt was om als wijziging in het reglement te worden opgenomen. Deze stemming had de oprichting der radicale kiezersvereeniging Amsterdam tengevolge, nadat een tachtigtal leden bedankt hadden. Het ledencijfer dat in 1885, 552 had bedragen, was intusschen in 1891 tot 794 gestegenGa naar voetnoot2. De kiesvereeniging Burgerplicht was in 1866 opgericht tegen de behoudzucht, die geen verbetering toeliet in de middelen van verkeer en het lager onderwijs, geen uitbreiding van het middelbaar onderwijs ook tot scholen met 3-jarigen cursus en voor meisjes. Men wilde de toenmalige hooge rijksbelastingcensus (in Amsterdam ten minste ƒ 112 voor de Tweede Kamer en de Provinciale Staten en ƒ 56 voor den Gemeenteraad) door een veel | |
[pagina 39]
| |
lagere doen vervangen en deed wegens al deze behoeften met goed gevolg een beroep op de burgerij, vooral op den middenstand. Evenals ik behoorde Levy tot de oprichters. Na het overlijden van den beroemden Nederlandschen staatsman Mr. Johann Rudolph Thorbecke op 4 Juni 1872 herdacht Levy den grooten doode op 6 Juni 1872 te midden van een 64-tal leden dier Vereeniging. Na de welsprekende bewoordingen door hem aan dien staatsman gewijd, werd op zijn voorstel door de aanwezigen bij acclamatie de navolgende motie aangenomen: ‘De vergadering is van oordeel dat door eenig huldeblijk de verdiensten van Mr. Johann Rudolph Thorbecke blijvend moeten worden erkend’. Het te Amsterdam op het Thorbeckeplein geplaatste standbeeld was o.a. een gevolg van het door Levy ten deze genomen initiatief, zijne hulde aan Thorbecke werd in druk verkrijgbaar gesteld. In 1874 werkte Levy mede tot het ontwerpen van een programma voor de liberale partij. De ontwerpers waren behalve zijn persoon de heeren Mr. J.G. Gleichman, Mr. W.W. van Lennep, Mr. G. van Tienhoven, Mr. J.W. Tydeman, Joh. C. Zimmerman en schrijver dezes. Dit stuk werd goedgekeurd door de Kiesvereeniging Burgerplicht, doch afgekeurd door de zich liberaal noemende Kiezersvereeniging de Grondwet. Hij zelf was ook in het staatkundige een volkomen onafhankelijk man Ga naar voetnoot1. Levy schreef over het ideële in Recht en Staat, over kiesrecht naar rechtsbekwaamheid, over persoonlijke dienstvervulling, over ‘Wet of Tractaat’, om geen meerdere geschriften op staatsrechterlijk gebied van zijne hand te noemen. Levy had ook veel sympathie voor allerlei maatschappelijke aangelegenheden, en was o.a. in 1894 voorzitter der Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Hij hield daarvoor een openingsrede over kinderbescherming. Daarover bracht hij nog in 1895 een rapport uit voor den Volksbond tot bestrijding van het drankmisbruik. Over lijkverbranding gaf hij in 1916 zijn meening te kennen in een geschriftje, waarin hij de vrijheid daartoe verdedigde. Sinds 1875 was hij ook lid van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Van de juridische sectie was hij wel eens voorzitter. Hij woonde getrouw vooral de Sectievergaderingen bij. Het laatst dat ik hem hoorde spreken was, toen hij in Juni 1919 op de algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden het voorstel bestreed om de levensberichten af te schaffen der afgestorven leden. Hij deed een beroep op de daardoor verstrekte menigwerf belangrijke bijdragen tot de geschiedenis en hij deed het met | |
[pagina 40]
| |
veel gratie. Het voorstel is, gelijk bekend is, bij referendum verworpen. Zijn eigen levensbericht behoort helaas! onder de in het eerste jaar daarop voorkomende. Bijzondere vermelding verdient ook zijn bemoeiing met de zoogenaamde doleantie in de Nederlandsche Hervormde Kerk, toen hij opkwam tegen de adviezen der heeren Mr. Farncombe Sanders en Prof. Mr. B.J. Lintelo de Geer ten gunste der opvattingen van Dr. A. Kuyper en zijn Gereformeerde vrienden. De toen door het Classicaal Bestuur van Amsterdam uitgesproken schorsing van een aantal kerkeraadsleden, waaronder kerkvoogden of leden der kerkelijke commissie, wegens een door hen uitgebrachte stem werd vooral door Prof. de Geer als een machtsoverschrijding in het licht gesteld. Het voornemen of het voorbehoud van in rechten de verhindbaarheid van kerkelijke verordeningen of de rechtsbevoegdheid van kerkelijke bestuursdaden te betwisten mocht, volgens den hoogleeraar, niet als kerkelijk vergrijp worden gequalificeerd. In zijn geschrift onder den titel: De Amsterdamsche tuchtzaak naar rechten kwam Levy met verschillende argumenten tegen die beweringen op. Een en ander kan hier niet worden besproken. De hulp door dezen rechtsgeleerde aan de autoriteiten der Nederlandsche Hervormde Kerk aangeboden is vooral daarom opmerkelijk, omdat hij geheel buiten alle kerken stond en gewoonlijk de kerken buiten zijn bemoeiingsfeer oordeelde. Hij was zelfs bevreesd voor kerkelijke heerschappij op staatkundig gebied. Wat men noemt een ongeloovige, was deze Kantiaansche wijsgeer echter niet. Op letterkundig gebied verdient van hem vermelding zijn Een waarschuwend boek, naar aanleiding van het werk van den Franschen geschiedvorscher. H. Taine: Les origines de la France contemporaine. L'ancien régime (Paris 1876). Critiek werd daarin den schrijver niet bespaard. Zijn diagnose achtte hij goed, zijn geneeswijze verkeerd, zijn machtstheorie valsch. Zie vooral blz. 17-28. Van 1868 tot 1911 was hij gehuwd met Mathilde Rosenthal, hun eenige zoon, Mr. Arnold Levy is mede een verdienstelijk rechtsgeleerde. Op zijn tachtigsten verjaardag ontving Levy talrijke blijken van waardeering; ook na zijn dood brachten rechterlijke autoriteiten en vakgenooten hem hulde. Mij was hij een lange reeks van jaren een trouw vriend onder alle omstandigheden. Mild en verdraagzaam als hij was, heeft mijn latere aansluiting bij de Christelijk-Historische partij geen den minsten invloed gehad op onze vriendschap. Zijn nagedachtenis zal mij onvergetelijk blijven. Aan Levy denkende, doe ik dat tevens aan de schoone bede: Sol justitiae illustra nos.
Mr. J. Domela Nieuwenhuis. 's Gravenhage, Juli 1920. |
|