| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. Arnoldus Cornelius Duker.
Bij krap toegemeten ruimte zal ik vooral Duker's wetenschappelijken arbeid plaats geven. Te Enkhuizen uit gezeten ouders 10 Februari 1837 geboren, liet hij zich 21 Juli 1854 te Leiden inschrijven. Van zijne tijdgenooten onder de toenmalige theologen noem ik C.G. Chavannes, M.J. de Goeje, F. Haverschmidt, J. Knappert, J.P.N. Land, J.C. Matthes, H. Oort, F.C.A. Pantekoek; als voorzitter zijner faculteit zat hij 1859 in het Collegium; dat hij zich ook buiten zijne faculteit bewoog, toont zijn lidmaatschap van de almanakredactie in het voorafgaande jaar. In 1861 is Duker toen gepromoveerd op een proefschrift, waarover wij zoo aanstonds handelen zullen; in datzelfde jaar werd hij predikant te Barchem, in 1865 te Geervliet. Den 27sten November 1867 beriep hem de kerkeraad van Harlingen, onwettige handeling, daar, volgens het 1 Maart van dat jaar in werking getreden Reglement op de benoeming enz., in die gemeente een kiescollege de beroeping had moeten uitbrengen. Zoo verklaarde de Syn. Commissie het beroep onwettig. Na enkele jaren van emeritaat werd Duker 3 September 1871 predikant te Franeker, waar hij tot 1882 bleef, om dan, nu voor goed emeritus, zich te Haarlem te vestigen. Het werd een otium cum dignitate. Hij gaf godsdienstonderwijs in de afdeelingen Haarlem en Bussum van den Nederlandschen Protestantenbond en aan de godsdienstschool der Vrije Gemeente; hij was leeraar in het Hebreeuwsch aan de gymnasia te Haarlem en te 's-Gravenhage en aan zijn uitstekend onderwijs denken velen met dankbaarheid terug; in 1897 werd hij lid van het Haagsch Genootschap, in 1899 van dat van Teyler te Haarlem en was als zoodanig een zeer gewaardeerd en ernstig beoordeelaar der ingekomen antwoorden op prijsvragen; eindelijk had hij, sinds 1903, zitting in de redactie van het toen opgerichte Teyler's Theologisch Tijdschrift. Duker was den 23sten April 1862 in het huwelijk getreden met
| |
| |
Adriana Maria van der Chijs, (dochter van den numismaticus en buitengewoon hoogleeraar P.O. van der Chijs te Leiden (N. Biogr. woordenboek IV 426 vlg.)), die hem 13 Februari 1903 door den dood ontviel; zijne oudste dochter was haar 16 October 1902 vóórgegaan. Zijne jongste dochter bleef zijn steun in zijne laatste, als immers zoo dikwijls, droevig-eenzame jaren. Wie Duker's omgang hebben genoten, roemen zijn hartelijke vriendschap en herinneren zich gaarne hoe deze hardwerkende man, in vaak microscopisch onderzoek verdiept, tegelijk geestig prater en gezellig gastheer was. Aan dit arbeiden, aan dit vriendelijk huiselijk leven maakte de dood 12 November 1915 een einde, de slinkende oude garde der moderne theologen moest nog eens weêr hare gelederen sluiten. A. Bruining, thans ook reeds heengegaan, herdacht hem in Eigen Haard van 4 December 1915 en nam daarin ook Duker's portret op. Op dit artikel steunt voornamelijk Het Protestantsche vaderland II 653 vlgg. Onze taak is het van zijn kerkhistorisch werk te gewagen.
Candidaat geworden summa cum laude, 23 October 1858, bleef Duker nog een jaar te Leiden vooral om Dozy's colleges te volgen die immers, volgens de series van 1858/59, behalve zijne arabische lessen ‘historiam universalem’ gaf en ‘varios locos historiae aevi medii et historiae recentioris’ behandelde. Daarna, zomer 1859, werkte Duker te Enkhuizen onder leiding van den doopsgezinden leeraar aldaar dr. Dirk Harting, die wel vooral Nieuw-Testamenticus was (Brief aan de Efeziërs 1848; De Marcione etc. 1849; Handwoordenboek op het N.T. 1863), maar ook b.v. over De Munstersche furie schreef, 1850. Lid van de Kon. Academie van Wetenschappen, doctor honoris causa der Utrechtsche hoogeschool, goed musicus, groot voorstander van het lager onderwijs, zeldzaam ontwikkeld man, wiens 48 jarig predikantschap in ééne gemeente zijn studiezin ten goede kwam - van zoo iemand leiding te ontvangen was twee jaren lang Duker's voorrecht. Hij wijdt hem in de voorrede zijner dissertatie warme woorden van dank.
Dat proefschrift met den latijnschen titel Disquisitio historicotheologica de pugna Voetium inter et Cartesium, maar geschreven en verschenen als Schoolgezag en Eigen onderzoek, is voor zijn later standaardwerk over Voetius in de schaduw getreden. Ook heeft de auteur zelf het verloochend. Toch verdient het onze aandacht. Duker zou later verklaren, dat Voetius' beeld daar niet steeds geteekend was met de vereischte onpartijdigheid. Het is waar, dat hij Voetius laat geleid worden door den ‘onzaligen lust tot polemiseeren’, dat hij zijn taktiek tegen Cartesius ‘even bedriegelijk als verfoeielijk’ en zijn beroep op God bij de vervalsching van Schoock's getuigschrift ‘profaan’ noemt. Wij kunnen deze uitingen van jeugdige verontwaardiging noch zoo erg noch eene ontsiering der dissertatie noemen. Ook zijn ze goed gedocumenteerd. Voor het overige is het boek eene ver- | |
| |
dienstelijke poging om den strijd tusschen den protestantschen scholasticus en den altijd goed katholiek gebleven wijsgeer te begrijpen en te doen begrijpen, na ernstige lectuur hunner geschriften, van polemiek van tijdgenooten en van enkele archivalia, goed van opzet, geleidelijk in zijn ontwikkeling. Van de (weder Latijnsche) theses noemen wij de 21ste die het determinisme geenszins in strijd acht met de beginselen eener gezonde ethiek; de 24ste, die voor de psychologie bij kerkhistorisch onderzoek pleit; de 30ste die den kanselredenaar waarschuwt dat hij, zich aan het begrip der menigte aanpassend, eigen meening niet vreesachtig verberge.
Zijn volgende arbeid, te zamen met dr. W.C. van Manen, was Oudchristelijke letterkunde, de geschriften der apostolische vaders in twee deelen, 1871, waarop later nog eene goedkoope uitgave volgde (Haarl. Tjeenk Willink z.j.). Het boek geeft de vertaling met inleiding en aanteekeningen van den Brief van Barnabas, de beide Brieven van Clemens aan de Corinthiërs, den Herder van Hermas, de zeven Brieven van Ignatius, den Brief van Polycarpus aan de Philippiërs en den Brief aan Diognetus. De vertaling is van beide geleerden gezamenlijk, Duker leverde de inleiding en aanteekeningen op Barnabas, Polycarpus, Ignatius en Diognetus. Onbevoegd over de waarde van dit werk een oordeel uit te spreken, wil ik hier slechts vermelden wat Rauwenhoff over de eerste aflevering schreef, waarin Duker's Barnabas: ‘Uit de inleiding blijkt dat de literatuur over dat onderwerp getrouw is geraadpleegd, terwijl de aanteekeningen onder den tekst alles geven wat tot recht verstand van het oud-christelijk document wordt vereischt’ (Theolog. Tijdschr. 1869, blz. 564). Deze woorden houden hunne beteekenis, ook al is Duker's en van Manen's arbeid sinds door anderen achterhaald. Wat niet wegneemt dat nog in 1884 van Manen zich tegenover Loman op hunne opvatting van een plaats in den Barnabasbrief van toenmaals beroept (Theolog. Tijdschr. 1884, blz. 553).
Dagteekent deze arbeid uit den tijd van Duker's emeritaat, te Renkum doorgebracht, in zijne Franeker dagen keerde hij tot kerkhistorische onderzoekingen terug. In het Archief voor Nederl. kerkgeschiedenis 1885, I 229-240 plaatste hij enkele mededeelingen uit de Handelingen van den gereformeerden kerkeraad te Franeker (begonnen 12 Juli 1640) over het toezicht op de ‘suyperiën’ der ‘natiën’ (studentengezelschappen uit hetzelfde land) en over een verzoek van buitenlandsche studenten om in het auditorium theologicum luthersche godsdienstoefening te mogen houden, toen geweigerd (1652), eene eeuw later toegestaan. In dienzelfden jaargang, blz. 241-272 (het had gevoegelijk één artikel kunnen zijn) schetste hij uit genoemde acta ‘Tien jaren uit de heerschappij der kerkelijke tucht binnen Franeker’. Het zijn de jaren 1670-1680, toen Balthasar Bekker daar predikant was (vergel. W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker blz. 32-39), en
| |
| |
de gehouden censura morum levert tooneelen als bij Ostade en Jan Steen, Starter en Breêro, zegt Duker, gelijk wij sinds dien heel wat kennis van het volksleven uit kerkelijke acta geput hebben. In de transscriptie der archivalia volgt hij de strenge methode, afdrukkend ‘sodaninge’ (238) en ‘gedupeteerde’ (239) met in een noot ‘schrijffout’. In deel II van genoemd Archief (1887) blz. 171-178 drukte hij de briefwisseling af tusschen den Utrechtschen kerkeraad en Anna Maria van Schurman, die zich bij de labadisten aangesloten had (1670). Hij was toen reeds te Haarlem gevestigd, druk bezig met zijne voorbereidende studiën voor den ‘Voetius’, waarin natuurlijk ook naar deze briefwisseling zou worden verwezen (Gisb. Voetius III 201 noot 5 en 209 noot 2).
Te midden dan van zijn Haarlemsch bezig leven is Duker begonnen aan dat monumentale werk over Voetius, dat zijn naam zal doen voortleven in de kringen der historici. In afleveringen verschenen, was deel I in 1897 gereed. Ik herinnerde er reeds aan, dat hij zichzelven ervan beschuldigde in zijn proefschrift Voetius niet met de vereischte onpartijdigheid te hebben geteekend. Thans wil hij die fout herstellen, en sedert heeft men van zijn nieuwe werk gesproken als van een ‘eerherstel’. Toch niet geheel juist. Voetius' eer heeft Duker ook toenmaals niet aangerand. Slechts kwam de persoonlijke opvatting van den jongen doctor wat (te) sterk naar voren. Wil men nochtans van eerherstel spreken, laat het dan in dezen zin geschieden, dat Duker thans aan Voetius een boek heeft gewijd, in zijne uitvoerigheid den merkwaardigen theoloog èn zijn belangrijken tijd waardig. De dissertatie gaf hoofdzakelijk den strijd tusschen Voetius en Cartesius, hier ontvangen wij Voetius' geschiedenis van vóór zijn geboorte tot aan den indruk door Gentmans lijkpredikatie over dezen ‘groote onder de voorgangers’ gewekt, dat is meteen de geschiedenis van het godsdienstig-kerkelijk leven in Nederland gedurende de 17de eeuw. Deel I dan geeft 's mans kinderjaren in Heusden, den Leidschen studeer- (geen studenten-) tijd, het predikantschap te Vlijmen, 's-Hertogenbosch (tijdelijk, na de inneming) en Heusden. De ontzaglijke uitbreiding der stof blijkt den lezer, als hij ziet dat het proefschrift Voetius' vertrek uit Leiden brengt op blz. 12, dit boek op blz. 124; dat de arbeid in Den Bosch dáár ééne pagina, hier 34 bladzijden, die in Heusden dáár weder ééne pagina, hier 96 bladzijden beslaat. Geen wonder, voor wie al verder opmerkt dat thans uit gedrukt en ongedrukt materiaal al het noodige is bijeenverzameld, dat de auteur niets ongelezen liet van wat hem dienen kon en dat hij met stalen zelfverloochening ook de dorste literatuur doorworstelde, daarbij niet door de stof overheerscht, maar haar beheerschend met vaste hand. Men ziet de noten en de bijlagen met stijgende bewondering: hier is eene methodische werkkracht die ons wel vaak aan die van dr. C. Sepp deed
| |
| |
denken. Wat dan uit deze werkplaats te voorschijn komt in den tekst draagt ook een nieuw, eigen stempel. Hier is alles bezonken en bezonnen, de toon rustig, de teekening sober, de gansche behandeling nu wezenlijk sine ira et studio. Geen oordeel, geen lof of smaad, geen kleine zetjes meer - de auteur treedt terug, alleen ‘Utrechts professor primarius’ staat vóór ons, ten voete uit. Uitspraken als ‘voor verdere ontwikkeling weinig vatpaar’, ‘geleid door den onzaligen lust tot polemiseeren’, ‘den naam van wetenschappelijk man kan men hem moeielijk toekennen’, blz. 14, 17, 24 van het proefschrift zal men in het groote werk niet meer aantreffen. Een enkele maal nog iets wat er op lijkt, b.v. als Duker vertelt dat Voetius' ergernis over zeker vlugschrift van Daniël Tilenus, ‘nu en dan de grenzen der welvoegelijkheid overschrijdt’ (I 383 noot 3). Men zal dit niet te kras geoordeeld vinden, als men weet dat Voetius de tegenwerpingen van den voormaligen Sedanschen hoogleeraar vergelijkt met ‘oude en verrotte uytspouselen van een vervuylde borst’. Dit eerste deel eindigt, gelijk wij zeiden, met Voetius' vertrek naar Utrecht. In het proefschrift staat, blz. 19: ‘Zijn laatst vaarwel was nog een luide wapenkreet’; in het boek, I 395: ‘Weemoedig dankbaar werd dienzelfden middag door hem en zijn gezin de reis naar Utrecht aanvaard’. Men voelt het: de stemming is anders geworden: Duker heeft zich niet zoo lang en grondig in de geschiedenis van dit leven verdiept zonder voor zijn held sympathie te zijn gaan koesteren. Voor de ‘ira’ van het proefschrift is nu geen vrees meer. Voor de beschamende nauwkeurigheid waarmede hij arbeidde wijs ik op I 360 noot 1, waar een kleine fout van blz. 155 noot 7 (Elizabeth Voetius stierf niet ‘in haar jeugd’, maar ‘ongehuwd’) wordt hersteld.
Deel II was in 1910 compleet. De methode is dezelfde, de wetenschappelijke toewijding niet verminderd. De drie eerste hoofdstukken, Voetius contra de remonstranten, de roomschen en de cartesianen noodzaakten den schrijver zich onder te dompelen in een zee (een Doode zee) van strijdschriften en zich te verdiepen in een polemiek over de hachelijkste en spitsvondigste kwesties, onderwerpen voor het menschelijk weten volstrekt onbereikbaar. Duker deed het. Hij las Voetius' Thersites heautontimoroumenos, Schoock's Vorstius redivivus, Remonstranto-libertinus, Batelier's Examen accuratum en tal van andere, te veel om hier te noemen. Behalve door den omvang (Batelier's Gymnasium Ultrajectinum is 479, Voetius' Desperata causa papatus 800 kwarto bladzijden groot, wat hij dan nog tergend-nederig ‘opella haec nostra’ noemt!) zou een minder conscientieus geleerde ook door den inhoud zijn afgeschrikt, maar ook hier gelijkt Duker op Sepp: hij las, wat deswege nu niemand meer behoeft te lezen. Wanneer Samuel Maresius over de Bossche Confraternitas Mariana enkele kwartijnen met Voetius gewisseld heeft, betitelt hij zijn
| |
| |
laatste geschrift: Samuelis Maresii theologi ultima patiëntia tandem expugnata. Wij verbazen ons slechts dat het niet eerder uitgeput raakte, en wij bewonderen Duker, die dit alles las, zonder ooit ongeduld te toonen en die het verwerkte aan ons voorstelde gelijk hij deed. Te midden van het strijdgewoel der partijen stond hij rustig en partijloos, een enkele maal is er eene kleine schakeering van taal, die eene misprijzing van den held doet vermoeden zooals: ‘Voetius bericht dit, naar het mij voorkomt, met zekere gemaakte onverschilligheid’ (II 14 noot 2), of ‘zoo was dan Regius gemuilband’ (II 160). Hoe moeielijk echter de volstrekte onpartijdigheid is (natuurlijk immers, omdat men ook bid de zuiverste eerlijkheid nooit geheel ongevoelig staat tegenover menschen en dingen) leert Duker's voorstelling van het optreden juist van dezen Regius. Hij vond in 1917 zijnen biograaf in dr. M.J.A. de Vrijer (zie mijne aankondiging van dit lijvig en belangrijk proefschrift in Museum van Mei 1918), die zich beklaagt dat Duker (‘zélfs Duker’ heet het eervol blz. 31 noot 2) door den bril van Voetius te zwart ziet, klacht welke hij met de stukken staaft (29 vlg. 169). Laat mij hier meteen mogen aanteekenen, dat de woonplaats van een tegenstander van Harvey en Regius, dr. Jacobus Primirosius, nu eindelijk vaststaat. In Duker's proefschrift is hij een ‘Utrechtsch medicus’ (80), in de Voetius ‘medicinae doctor te Londen’ (II 146 noot 1), dr. de Vrijer eindelijk brengt hem terecht als ‘een medicus uit Hull’ (33). Het is voorts in den kamp tusschen Voetius en Descartes dat een getuigschrift van Schoock een rol speelt, dat op herhaaldelijk aandringen van Voet was vervalscht. Duker behandelde in zijn proefschrift dit ‘bedriegelijk en verfoeielijk’ handelen uitvoerig (143-146, 181 vlgg.), in zijn Voetius noemt hij dit testimonium wel, maar verwijst voor bijzonderheden naar zijn proefschrift (II 193 noot 2 en 3). Noemt hij het in zijne dissertatie ‘profaan’ dat Voet den bedriegenden en bedrogen Schoock aanbeveelt ‘zijnen weg op den Heer te wentelen’ (152 noot 2, 182), in de Voetius (II 175-201) wordt ook daarvan gezwegen. Toen ik daarover mijne lichte verwondering had te kennen gegeven (Gesch. Herv. kerk I 246, noot 6), verwees Duker in later verband naar mijne opmerking, citeerde de geïncrimineerde woorden voluit en voegde er bij (niet eigen oordeel, maar) Maresius' verzekering daarover: ‘nec sine nominis divini profanatione’ (III 232 vlg. noot 7). Zoo bleef de voortreffelijke man tot den einde zijn beginsel getrouw, dat de historicus niet als rechter zit, maar slechts verhaalt wat hem uit onderzoek bleek. Het ontging hem dat hij, Voetius' bedrog aldus in de schaduw latende, toch der historische waarheid te kort deed.
De volgende helft van deel II brengt ons uit studeerkamer en disputeerzaal op het (mag ik wel zeggen: aantrekkelijker?) gebied van het ‘volle menschenleven’. Want na eerst te hebben stilgestaan bij Voetius' bekenden strijd over den sabbath met
| |
| |
Coccejus en Heidanus, schildert Duker ons 's mans ‘precysheyt’ (‘die lieve precisiteyt’ zeiden de tegenstanders, II 231 noot 1) t.w. zijne puriteinsch-calvinistische opvatting omtrent de wereldsche genoegens o.a. blijkende uit zijn vijf disputaties ‘De excelsis mundi’, want op de hoogten aan de afgoden offeren, gelijk het afvallig Israël, doen wie zich ook maar even met de wereld inlaten. Hier brengt Duker met zijn rijk bronnenmateriaal ons midden in het maatschappelijk en zedelijk leven der vaderen en ook Voetius beweegt zich thans in een wereld, waarvan hij kan spreken uit eigen aanschouwen, voor ons derhalve van meer belang dan zijn antwoorden op scholastieke vragen als daar zijn: ‘in welken graad wij familie zijn van Adam?’ Duker's methode, ook hier weer zuiver descriptief, verbiedt hem in beschouwingen te treden over een rigorisme, dat de uiterste reactie was tegen een wel gezonden, doch overschuimenden, al te vaak ruwen levenslust van een opkomend volk in volle kracht en uitbreiding, waardoor ook weer die preciesheid begrijpelijk wordt, al verheugen wij ons voor de kleurigheid van het volksleven dat de preciesheid maar hier en daar doordrong. Deze en dergelijke overwegingen liggen niet op den weg van den historicus volgens Duker's opvatting, noch komt het hem in den zin zich voor een oogenblik te verlustigen in het komische van Voetius' verlof aan een getrouwd paar om alleen op hun kamer te zamen te dansen (II 245 noot 2), terwijl hij voor 't overige alle ‘saltationes γυναικανδρικαι’ ten aanschouwen van anderen verbiedt (II 236 noot 3). Ook het hoofdstuk over roepende zonden en kleine ongerechtigheden, lombarden, de ontvreemding van geestelijke goederen en het patronaatschap, hazardspel, orgelspel ter begeleiding van het kerkgezang houdt ons in dezelfde gedachtenwereld en Duker's aanteekeningen en bijdragen bewijzen nog eens weêr ten overvloede over welk een beheerschte stof de geleerde schrijver beschikte.
Met deel III was in 1914 het gansche werk voltooid. In de jaren daarvóór was Duker doorgaande van vrees vervuld, dat hij, door zwaar leed geslagen en door huiselijke zorgen gedrukt, zijn levensarbeid niet zou kunnen voltooien. Hij schreef mij daarover in het voorjaar van 1908 en het is thans niet onbescheiden meer dat te vermelden. Vreezende dan dat ‘(zijn) liefste illusie niet kon worden verwezenlijkt, zag (hij) slechts één uitweg’, dat ik zijn werk zou voortzetten als hem de pen mocht ontvallen, ‘wijl gij de eenige zijt die, naar ik meen, mijn werk als man van ... [ik laat de vriendelijke woorden weg], ook geheel in mijn geest, den geest der volkomen zelfverloochening zoudt kunnen voortzetten en voleinden’. Deze laatste woorden liet ik niet weg, te mijner beschaming en tot zijnen roem. Want ik had te weinig wat hij bezat, juist dien geest der zelfverloochening die ons eigen oordeel doet verzwijgen, eigen voor- of afkeur bedekken, opdat alleen het voorwerp zelf der onderzoekingen in het volle
| |
| |
licht trede. Toch nam ik zijn voorstel aan, en op een middag toonde hij mij in zijn huis aan de Wilhelminastraat 42 het materiaal voor deel III, zóó volmaakt geordend, zóó gemakkelijk voor overzien gerangschikt, dat alleen het stellen van den tekst op grond der stukken overbleef. Gelukkig voor het boek en gelukkig voor de lezers ervan heb ik het werk niet behoeven over te nemen; nog een jaar heeft hij de voltooiing ervan overleefd, en de gedachte daaraan vervult mij nóg met vreugde. Maar aan zijn vereerend verzoek dank ik het voorrecht, dat ik een intiemen blik heb mogen slaan in de werkkamer, waaruit dat boek is voortgekomen, dat naast Moll's Kerkgeschiedenis, naast Acquoy's Windesheim altijd als standaardwerk zal worden geroemd. Over dat derde deel spreek ik thans niet meer uitvoerig. Het hoofdstuk ‘Familie en vrienden. Verwijdering en verzoening’ teekent ons ook den mensch Voetius en brengt hem wat dichter aan ons hart, den fellen scholastieken dogmaticus voor wien het tegelijk een groot genot was ‘de kleynste kindertjes nederig en familiaer te onderrichten’, den onverbiddelijken ketterjager, tot wien meteen ieder zich om redding uit den nood wendde, vast verzekerd ‘die sou 't wel doen, hij was altijd het plechtanker en noyt quam men hem te onpasse’. Dat over het einde zijns levens het ‘treurig duister van den Franschen middernacht’ daalt (III 298 en noot 2), maar dat ook de 84-jarige nog de eerste predicatie (naar ps. 127, 1 en 2) in de Domkerk na het vertrek der Franschen houden kon (III 321 vlg.), dat verhaalt ons Duker sober, uitvoerig gedocumenteerd, tot het einde rustig en bezonnen, en hij besluit zijn levensarbeid met de woorden: ‘(na Gentmans lijkprediking) verlieten Utrechts gereformeerden met stil ontzag voor zooveel geestelijke grootheid vol weedom hun kerkgebouw’. Wij voor ons voegen er aan toe: bij het omslaan der laatste bladzijde van dit boek zijn wij vol bewondering voor den geleerde, die een werk als dit ontwierp, voortzette en voltooide.
Jaren geleden heb ik eens gesproken van Duker's ‘pijnlijknauwkeurige onderzoekingen’. De heer Knipscheer heeft in de Kerk. Courant van 30 Januari 1913 terecht vermoed, dat daarmede in geenen deele iets afkeurends bedoeld werd. Inderdaad neen. Integendeel hebben ze onzen stijgenden eerbied gewekt voor de kennis, het geduld, de wetenschappelijke toewijding die er uit spraken. En wat aangaat het groote beginsel der onparpartijdigheid, Duker heeft als motto voor zijn boek gekozen Wtenbogaerts woorden: ‘Daer passie domineert, daer heeft selden reden of waerheydt plaetse (en waar die ontbreken) daer steeckt men de luyden fabulen inde vuyst voor historijen, men spelt hun logenen op de mouwe’. En de heer Knipscheer (wiens naam aan dit boek verbonden blijft door de bewerking der in 1915 verschenen voortreffelijke registers) zeide nog: ‘Wat heeft men aan eene verheerlijking door een vereerder of aan eene
| |
| |
verguizing van een tegenstander? Dat is alles werk dat weêr van voren aan moet opgezet worden, maar Voetius staat thans vóór ons zooals voor- en tegenstander hem kennen moeten, zooals hij was’. De eer van zulk werk te hebben geleverd komt Duker onweêrsprekelijk toe. Hier is Voetius, wat wij van hem weten kunnen weten wij thans. Dat ik tegenover hem tot zoo groote zelfverloochening, daargelaten nog Duker's andere groote gaven, niet in staat zou geweest zijn, heb ik al beleden. Toch kan ik mijne meening noch wijzigen noch verhelen dat men, met volle behoud dezer onpartijdigheid, door een enkel adjectief, een beeld, een zinspeling, temet ook door eene beoordeeling de historische figuur levendiger, begrijpelijker maakt en wezenlijk der historische waarheid dichter bij brengt. Nadat Kühler zijn proefschrift over het klooster te Diepenveen geschreven had, heeft hij van roomsche zijde den roem ingeoogst zich volkomen in het geestesleven der zusters te hebben ingeleefd en het onpartijdig te hebben weêrgegeven. Verdiende lof. Men leze blz. 262, blz. 286 vlg. met noot 1 op blz. 287 en erkenne dat de schrijver vertelt sine ira et studio. Toch gewaagt ook hij van de ‘jammer en ellende over vele gezinnen gebracht’ (door het ontvoeren der dochters die ten klooster wilden), van ‘miskenning der edelste gevoelens’ (als Brinckerinck den roerenden brief eener beroofde moeder voor werk des duivels verklaart), van ‘onberadenheid en fanatisme’ (als meisjes van negen, tien jaar reeds ingekloosterd werden, blz. 159 vlgg.). Het is nog zeer gematigd, maar toch een oordeel. Ik ben geneigd het ook voor een zaak van temperament te houden, en men mag mededoogen hebben met den historicus wiens gemoed reageert op de dingen die hij met zijn verstand doorvorscht. Duker heeft dat ook stellig gedaan: hij is sterk genoeg geweest dat voor zijne lezers te onderdrukken. Ik neem hiermede afscheid van den voortreffelijken geleerde en edelen mensch- wiens ‘werken hem navolgen’. In de Leidsche universiteits-bibliotheek vindt men een 60 zeldzame boeken, die hij voor zijn Voetius gebruikt had en daarna voor latere onderzoekers afstond. Zulke daden behoorden bij dit nobel karakter.
10 Juli 1920.
L. Knappert.
|
|