| |
| |
| |
| |
[Levensberichten]
Levensbericht van L.D. Petit.
Louis David Petit, geboren 21 Maart 1847, was de zoon van David Daniel Petit en Anna Angelina Huysenbeek. Zijn vader had te Amsterdam in de Vijzelstraat, tusschen Kerkstraat en Keizersgracht, een zaak in tabak, snuif en sigaren. Hij behoorde dus tot den kleinen middenstand, en het was wel een zeer bijzondere levensloop, die dezen burgerjongen later tot een wetenschappelijken werkkring voerde.
Gewoon lager onderwijs kreeg de jonge David op de school van C.H.P. Stamkart; verder leerde hij nog wat Duitsch bij H.E. Sanders, en Engelsch van A.B. Maatjes. Op 15-jarigen leeftijd kwam hij als leerling in den boekhandel van J.H. Gebhard, en aan dezen bijzonderen man heeft hij zijne verdere intellectueele ontwikkeling vooral te danken. Hij heeft dat zelf na het overlijden van G. (1884) uitvoerig geschetst in het Nieuwsblad voor den boekhandel, onder den titel ‘Gebhard als leermeester’. Dit tijdschriftartikel van matigen omvang is in de reeks van stukken van zijne hand, die het Nieuwsblad bevat, wel het allerinteressantste. We zien er eene verhouding van een patroon tot een jongen leerling, die ten zeerste verrast en bewondering afdwingt. De patroon neemt de opleiding van den leerjongen ter hand met eene toewijding die niet zou kunnen worden overtroffen, noch door een paedagoog van beroep, noch door een vader. Hij laat den jongen eerst kalm vertellen wat hij zoo al heeft geleerd en gelezen, houdt verder geregelde leesavonden met hem, neemt hem wel 's morgens in de vroegte mee naar Artis en leert hem daar letten op planten en dieren en later weergeven wat hij er van weet, behandelt met hem de voornaamste Nederlandsche schrijvers, later ook Duitsche en Engelsche, gaat met hem naar tentoonstellingen waar wat te leeren valt, naar concerten waar belangrijke werken ten gehoore gebracht worden. Maar men moet dit lezen in de eenvoudige beschrijving die Petit er zelf
| |
| |
van geeft. Men ziet dan dat Gebhard zeker een patroon was, zooals er niet licht een tweede zal geweest zijn, maar men begrijpt tegelijk ook, dat hij in den jongen een leerling vond, bij wien al die toewijding in heel goede aarde viel. Petit noemt in 't algemeen ‘hen die met hem in het voorrecht gedeeld hebben, Gebhard tot leermeester gehad te hebben’, maar vermeldt daarbij geene namen. Er zullen er dus wel meer geweest zijn, die van den leermeester veel hebben kunnen leeren, maar het succes was zeker met dezen leerling grooter dan met vele anderen.
Teekenend is vooral, tegenover den jongen van een jaar of achttien - op dien leeftijd werd hij van leerling tot bediende bevorderd -, de opwekking om ‘nu ook te beproeven zelf iets te schrijven’. En karakteristiek voor den jongen zelf is het verhaal, hoe hij er toe kwam, dit te doen. ‘Spoedig’ zoo vertelt hij ‘bood zich een gelegenheid aan. Door een tentoonstelling maakte ik kennis met den heer Alfred Mame uit Tours, die mij een fraai plaatwerk over zijne uitgebreide drukkerij aanbood. Opgewonden door dit prachtige boek besloot ik over dat etablissement een artikeltje te schrijven voor het Nieuwsblad, dan zou dat opstel voor den heer Gebhard tevens dienst kunnen doen als eerste proeve van mijn prozastijl. Heel wat zorg werd aan het artikeltje gewijd; naar mijne meening werd het een meesterstuk, een model van goed Hollandsch en fraaien stijl. Met groote ingenomenheid voor mijn ‘eerste stuk’ werd het door mij gelezen en herlezen, zoo duidelijk mogelijk overgeschreven en met een poperend hart op Gebhard's lessenaar nedergelegd.’ Dan vertelt hij, hoe de patroon hem in den loop van den dag vroeg of hij dien avond tot 10 uur bleef, hoe hij hem toen meenam naar de zijkamer en hem daar onderhanden nam over zijn stuk, - vol taalfouten en van 'n stijl! Hij moest zijn mooie stuk nog herhaaldelijk omwerken, tot het eindelijk genade vond en ter plaatsing in het Nieuwsblad aan Funke kon worden gezonden. Maar tevens stelde de patroon hem voor, de leesavonden voorloopig maar niet aan Duitsche en Engelsche letteren, maar aan de Hollandsche taalkunde te wijden, daar het te gek was, Goethe en Shakespeare te lezen, terwijl hij niet eens behoorlijk Hollandsch schreef.
Het naaste resultaat van de vaderlijke opleiding door Gebhard was werkelijk buitengewoon; het ligt voor ons in eene reeks artikelen in het Nieuwsblad voor den boekhandel. De boekverkoopersbediende van even twintig jaar was spoedig een der voornaamste medewerkers van het vakorgaan; hij zorgde hoofdzakelijk voor het mengelwerk en de boekbeoordeelingen. Hij was ook lid geworden van de ‘Vereeniging van jonge lieden in den boekhandel werkzaam’, die iedere week vergaderde en waar door de leden lezingen gehouden werden. Hij was een ijverig lid, hield vele lezingen en werd spoedig benoemd tot bibliothecaris, wat hij bleef tot zijne vestiging als boekhandelaar in 1872. Zijn werk
| |
| |
is de catalogus van de bibliotheek der vereeniging, in 1869 verschenen.
Loopen we de jaargangen 1867 tot 1870 van het Nieuwsblad voor den boekhandel door - wat een aangename verpoozing biedt door den rijkdom van aardige en belangrijke meedeelingen in het mengelwerk - dan zien we van Petit eene reeks grootere en kleinere stukken van verschillenden aard. Het opstel over het etablissement-Mame is volstrekt niet zijn eerste, de reeks begint al anderhalf jaar vroeger. Reeds in 1867 vinden we een artikel over den boekhandel van Auguste Fontaine te Parijs, vertaald uit de Illustration; in denzelfden jaargang ‘Iets over de geschiedenis der Engelsche couranten’, uit het Duitsch; eene aankondiging van den Catalogue général de la librairie française (1840-1865) van Lorenz; in 1868 een stuk over Aldus Manutius. Dan neemt zijne medewerking toe, naast de ernstige grootere stukken komen tal van kleinere mededeelingen, en bladvullingen. Het Mame-opstel loopt over drie nummers; het werd door O. Mühlbrecht in het Duitsch vertaald, in het Börsenblatt f.d. deutschen Buchhandel opgenomen, en herdrukt in Mühlbrecht's ‘Erinnerungen’. Dit geschiedde eveneens met het artikel over de firma Hachette en Co. te Parijs. Na de beschrijvingen van verscheidene groote buitenlandsche zaken, bezocht hij ook die van Joh. Enschedé te Haarlem, en gaf daarvan eene beschrijving (1871).
Een vaste rubriek, die hij sedert 1869 voor zijne rekening nam, gaf een overzicht van de nieuwste Duitsche uitgaven. Door eene advertentie in het Börsenblatt verzocht hij daarvoor aan de uitgevers, hem de boeken, waarvan ze eene uitvoerige bespreking verlangden, toe te zenden aan het adres van de firma J.H. Gebhard. Zoo kreeg hij o.a. van den grooten Leipzigschen uitgever E.A. Seemann een rijke zending van diens bekende uitgaven op kunstgebied. Hij schreef daarvan eene uitvoerige aankondiging, waarvoor hij het Nieuwsblad niet het geschikte tijdschrift vond, en die hij vervolgens, na vruchtelooze aanbieding aan Vosmaer voor den Spectator, in de Wetenschappelijke bladen geplaatst kreeg (1870). Dit stuk gaf aanleiding tot eene briefwisseling met Seemann, die er zeer mede ingenomen was. Toen deze kort daarna het plan maakte, Amsterdam te bezoeken, bood Petit aan, hem van dienst te zijn, wat dankbaar werd aangenomen. Zijn eerste woord, toen Petit hem in het Hôtel des Pays-Bas opzocht, was: ‘Mein Gott, sind Sie noch so jung, wie ist es möglich!’
Ook wij hebben, wanneer we zijne geheele werkzaamheid van deze jaren overzien - behalve Nieuwsblad en Wetensch. bladen bevatten nog verscheidene andere tijdschriften stukken van zijne hand -, ook wij hebben dan moeite om ons daarbij een auteur van 23 jaar voor te stellen. Zoo kwam ook het bestuur van de Vereeniging t. bevord. v.d. belangen des boekhandels
| |
| |
voor eene moeielijke beslissing te staan, toen de betrekking van Redacteur van het Nieuwsblad in 1870 open viel. Funke, Directeur geworden van het pas opgerichte Nieuws van den Dag, trad als Redacteur van het Nieuwsblad af, en Petit, die reeds tijdelijk de redactie van de gemengde berichten had waargenomen, solliciteerde naar de opengevallen plaats. De Commissie van toezicht achtte reorganisatie van het orgaan wenschelijk, en verzocht nu Petit, zijne denkbeelden daarover op schrift te stellen. Het schrijven dat hierop het antwoord was, maakt een uitnemenden indruk; kort maar helder licht de steller zijne voorstellen toe, die strekken tot weglating van de beredeneerde overzichten der nieuwe boeken, maar tot uitbreiding der opgaven van de nieuw verschijnende boeken, door opneming ook van dissertaties, door opgaaf der voornaamste Fransche, Engelsche, Duitsche, Vlaamsche en Italiaansche boeken, door vollediger maken van de lijst der boekbeoordeelingen. Verder raadt hij aan: het aanknoopen van buitenlandsche betrekkingen om geregeld de berichten te krijgen die voor den boekhandel van belang zijn en om van elders annonces van nieuwe uitgaven te krijgen, bespreking van belangrijke boeken, en een streven om den inhoud aangenaam en interessant te maken. Hij beveelt een grootere, duidelijke letter aan, meer vrijheid in de keus van lettergrootte voor adverteerders, en verkrijgbaarstelling van het blad voor het publiek. Het resultaat van al zijne bemoeiingen was echter de mededeeling dat men hem voor verantwoordelijk redacteur-administrateur te jong vond. Tegelijk vroeg men toestemming om van de door hem geopperde denkbeelden iets te mogen overnemen. Toen hij zich kort daarna (1872) als boekhandelaar vestigde en lid der Vereeniging werd, koos de Algemeene vergadering hem tot Commissaris van toezicht op het Nieuwsblad; daarvoor was hij nu niet te jong meer. Een onderdeel van zijne reorganisatieplannen heeft hij zelf geregeld ten uitvoer gebracht; jaren lang maakte hij het overzicht der Academische proefschriften voor het Nieuwsblad.
Van 6 Maart 1872 is de zendbrief gedateerd, waarbij Louis D. Petit aan de vakgenooten kennis geeft, dat hij Gebhard's ‘assortimentzaak’ overgenomen heeft en die zal voortzetten voor eigen rekening. De zaak was gevestigd op het Rokin bij de Gapersteeg; later is zij verplaatst naar de Hartenstraat. Slechts zeven en een half jaar is Petit boekverkooper geweest; dit tijdvak is schijnbaar het minst vruchtbaar geweest op het gebied der letteren, de lijst van zijne geschriften toont over de jaren 1872 tot 1879 een stilstand. Natuurlijk zal zijne zaak hem grootendeels in beslag genomen hebben.
Op 24 Mei 1877 is hij in het huwelijk getreden. Zijne vrouw, Johanna Oppenoorth, heeft hem in den loop der jaren acht kinderen geschonken, waarvan er vier op zeer jeugdigen leeftijd gestorven zijn. Het huwelijk was hoogst gelukkig, hoewel de
| |
| |
zorgen niet uitbleven. Na een langdurig nierlijden overleed zijne vrouw op 31 Maart 1905.
Over zijn boekhandel deelt Petit nergens iets mede. We zullen wel voor juist mogen houden, wat later, nog bij zijn leven, in het Nieuwsblad daarover geschreven is. ‘Koopman was hij thans, maar niet in merg en been. Dezelfde neiging, die zich duidelijk bij P.A. Tiele heeft verklaard, sprak ook onbevangen uit het doen en laten van Petit. Boeken zorgvuldig te beschrijven en te bewaren was zijn geneugt. Meer dan ermee werken om winst, verwerkte hij ze om weten, even goed tot profijt van vele anderen als van hem zelf.’ Wat hij uit zijne boekverkoopersjaren met voldoening meedeelt, is altijd weer zijn werk als bibliothecaris en bibliograaf.
In opdracht van het Hoofdbestuur der Maatschappij tot nut van 't algemeen maakte hij eene lijst van boeken, geschikt voor volksbibliotheken, die in 1879 werd uitgegeven, maar zonder vermelding van den naam van den maker. Het Bestuur had er Petit ƒ 50,- honorarium voor gegeven, en gaf nu het boekje als eigen werk. In een later rapport (1913) wordt het ook als zoodanig vermeld; men wist toen denkelijk niet eens meer, wie de samensteller geweest was.
Al iets eerder was Petit's werkzaamheid als Bibliothecaris der Vereeniging t. bev. v.d. belangen des boekhandels begonnen. Hij werd benoemd in 1877, als opvolger van Frederik Muller. Zijn eerste werk was, de boeken naar de bestuurskamer te doen overbrengen, en ze te collationneeren met den catalogus en de aankooplijsten. Daarbij bleek het, dat er vele ontbraken, waarvan eene min aangename wisseling van brieven met den voorganger het gevolg was. Verder stelde de nieuwe bibliothecaris zich tot taak, de bibliotheek, waarvan zoo goed als geen gebruik werd gemaakt, wat meer bekend te maken, om er zoodoende wat leven in te brengen. Hij gaf daartoe in het Nieuwsblad van tijd tot tijd ‘Mededeelingen uit de Bibliotheek’, waarin hij over de nieuwe aanwinsten wat vertelde. In het nummer van 3 Mei 1878 plaatste hij eene herinnering aan de Caxton-celebration te Londen in het vorige jaar gevierd, met bespreking van de daarbij gehouden tentoonstelling. Belangrijker is de aankondiging in het nummer van 19 Juli, van de beide toen nieuw ontworpen groote bibliographische werken, Vanderhaeghen's Bibliotheca belgica en Frederik Muller's Nederlandsche bibliographie. Petit is er mede ingenomen, dat de laatste zijn plan niet heeft opgegeven, toen hij van de voorgenomen uitgaaf van de Bibliotheca belgica kennis kreeg, daar beide uitgaven in aard genoeg verschillen om gevoegelijk naast elkander te kunnen gaan. Overigens geeft hij, bij alle bewondering voor de plannen en terwijl hij blijkbaar tegen de groote mannen in de bibliographie hoog opziet, toch met vrijmoedigheid zijne op- en aanmerkingen. Hij betreurt, dat Frederik Muller de titels en beschrijvingen belangrijk wil bekor- | |
| |
ten, dat hij van de 17de eeuw af de uitgevers en het aantal bladzijden niet meer meent te moeten vermelden, en de prijzen der boeken niet denkt op te geven. De kundige en zakelijke bespreking moet, naar 't mij voorkomt, op den ontwerper van het plan een goeden indruk hebben gemaakt. Petit meende echter, en ook later is hij bij die opvatting gebleven, dat Muller hem zijne aanmerkingen ernstig kwalijk nam. Indirect werden de twistgesprekken die hij naar aanleiding hiervan met den grooten bibliograaf had, de aanleiding tot zijne benoeming als Conservator aan de Leidsche bibliotheek.
Tiele was in 1879 Bibliothecaris te Utrecht geworden, en du Rieu zocht een geschikt opvolger voor hem als Conservator. De sollicitanten die zich aanmeldden, schenen geene voldoende waarborgen van geschiktheid te geven. Toen werd door Arnold die te Gent benoemd was, en ook door Van Doesburgh, de naam van Petit genoemd en aan du Rieu de raad gegeven, dezen eens te polsen, maar de Bibliothecaris kende hem volstrekt niet. Petit van zijn kant had aan zulk eene verandering van werkkring zelfs niet gedacht en wist van de geheele zaak niets af. Een los daarheen geworpen woord van Frederik Muller bracht nu de verbinding tot stand. Naar aanleiding van een dispuut met Petit zeide hij hem lachende: ‘Weet je wel, dat in de Leidsche bibliotheek in het legaat Marchand een handschrift is over ruzie tusschen boekhandelaren? Vraag dat eens te leen aan Dr. du Rieu en deel dan daaruit eens wat mede. Dat is net een ding voor jou!’
Was het bloot toeval dat Muller dit zei? Petit meende dit en is ook later bij die meening gebleven; hij was zelfs overtuigd, dat Muller hem dien raad nooit zou hebben gegeven, als hij had kunnen gissen welke gevolgen daaruit zouden voortvloeien. Het ziet er echter veeleer naar uit, of Muller op verzoek van du Rieu deze kleine list heeft gebruikt om den jongen boekhandelaarbibliograaf met den bibliothecaris in kennis te brengen, zonder dat hij eenig vermoeden kreeg van den toeleg. Dit is dan wel buitengemeen goed geslaagd.
Hoe het zij, Petit schreef om het handschrift, en een paar dagen later (21 Juli 1879) kwam du Rieu hem dit persoonlijk brengen. Zoo maakte hij kennis met Petit; van de Leidsche vacature werd in hun gesprek met geen woord gerept. Den volgenden dag echter schreef hij hem een brief, om hem op deze vacature te wijzen. Het resultaat was de benoeming van Petit als Conservator aan de Leidsche bibliotheek.
De boekwinkel ging in andere handen over, al bleef de firma, Petit en Sikken, nog enkele jaren zijn naam voeren; later staat de zaak alleen op den naam van J.F. Sikken.
De betrekking van Conservator heeft Petit een kleine veertig jaren bekleed, tot zijn dood. Het was aan de bibliotheek een zeer belangrijk ambt. De directeur had de algemeene leiding, en tegelijk de zorg voor de handschriften; eerst eenige jaren later
| |
| |
kwam hiervoor een eigen Conservator. Op Petit kwam dus de catalogiseering in haren geheelen omvang te rusten, en voor het gebruik van de bibliotheek kwam alles aan op het goed en geregeld bijhouden van de catalogussen. Het magazijnsysteem, dat juist in de voorafgaande jaren te Leiden was ingevoerd, bracht dit mee.
Sedert 1862 was dit nieuwe stelsel van bibliotheek-organisatie onder de leiding van Pluygers aanvaard en met kracht en consequentie tot uitvoering gebracht. De Begijnhofkerk die de boekerij reeds meer dan 2 1/2 eeuw herbergde, was verbouwd tot een magazijn, waarin de geheele boekenschat nieuw geplaatst was, niet meer zooals vroeger ingedeeld naar eene wetenschappelijke rangschikking, maar eenvoudig naar het formaat. Om de boeken steeds vlug te kunnen vinden waren daarbij twee catalogussen noodig, een met consequente alphabetische rangschikking, en een met eene indeeling der titels naar een zorgvuldig ineengezet wetenschappelijk systeem. Nu lijkt ons deze regeling die gaandeweg in alle grootere bibliotheken is ingevoerd, doodeenvoudig en natuurlijk. Destijds echter, toen ze als iets nieuws kwam, was vooreerst het heldere inzicht en het gezag van een man als Pluygers noodig om haar aannemelijk te maken, en daarnaast de kundige en practische uitvoering door Tiele, die in 1866 als Conservator te Leiden was gekomen. Gaandeweg waren alle titels nieuw geschreven naar vaste regels, daarna waren ze gedrukt, en op losse kaartbriefjes geplakt, en vervolgens waren de beide groote catalogussen ineengezet en voor de bezoekers opgesteld.
Petit vond het systeem in werking en had de taak, om het werk van Tiele voort te zetten, d.w.z. geregeld alle nieuwe aanwinsten te beschrijven, voor den druk te zorgen, en vervolgens voor de invoeging der titels. De invoeging in den alfabetischen catalogus geeft bij goed gestelde en gedrukte titels geene verdere moeielijkheid; ze kan door een accuraat ambtenaar zonder wetenschappelijke kennis verricht worden. Voor het bijhouden van den systematisch geordenden catalogus is heel wat meer noodig, en dit was dus het hoofdwerk van den Conservator.
Het bijhouden van den wetenschappelijken catalogus in eene groote en sterk aangroeiende boekerij vordert iemand van een zeer uitgebreide encyclopedische kennis, verbonden met een bibliografischen aanleg. Dezen aanleg bezat Petit in hooge mate; de wetenschappelijke kennis waaraan natuurlijk wel wat ontbrak, heeft hij in den loop van zijne werkzaamheid zelve gedurig weten uit te breiden. Uit den grond van zijn hart komt zeker de aanteekening die hij op lateren leeftijd heeft neergeschreven: ‘Steeds heb ik betreurd dat ik niet heb mogen studeeren, maar dat was in mijn jeugd een voorrecht der gefortuneerden. Mijn geringe kennis van het Latijn heeft mij heel wat moeielijke oogenblikken bezorgd.’
Intusschen, hij heeft het klaar gespeeld; het werk van Tiele
| |
| |
is niet blijven steken, het is ook niet achteruit gegaan. De Leidsche catalogussen hebben den goeden naam dien ze hadden, gedurende al die jaren behouden. En wie ze gebruikte, kon in den lateren tijd gerust aannemen dat ze het werk waren van Petit. Bij de bibliotheek-ontwikkeling van onzen tijd is de aangroei zoo sterk, dat een wetenschappelijke catalogus niet kan ingedeeld blijven naar een eens opgesteld systeem, maar dat altijd door van alle afdeelingen herziening noodig is. Aan onze groote bibliotheken is nooit, zooals men aan kleine wel naar buitenlandsch voorbeeld doet, een vast vooruit klaargemaakt cijferstelsel aangenomen, waarin alle vakken hunne plaats voor goed hebben, en waarin men vele honderdduizenden van kleine rubrieken zoo maar voor het inschuiven heeft. De indeeling wordt steeds gemaakt, en voortdurend gewijzigd, zooals de in te deelen titels zelve dit eischen. Nieuwe splitsing in onderdeelen, geheel nieuwe rangschikking van groote rubrieken dringt zich telkens en telkens weer op. Op den duur kan dat niet steeds door één man over de geheele wijde wetenschap worden bijgehouden, maar gaat men er toe over, de taak over verschillende vakgeleerden te verdeelen, waarbij natuurlijk gevaar bestaat, dat het algemeene encyclopedische inzicht en de bibliografische aanleg niet bij alle bewerkers in voldoende mate aanwezig zijn. Petit heeft nog gedurende zijn geheele loopbaan den catalogus in vollen omvang zelf bijgehouden.
Een eigen taak stelde zich voor den Conservator als gevolg van het bruikleencontract, dat in 1876 gesloten was met de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Deze maatschappij had eene omvangrijke boekerij, tot dusver door haarzelve beheerd en gecatalogiseerd; maar èn berging èn beheer waren haar boven het hoofd gegroeid, en zoo was besloten tot opneming in de Universiteitsbibliotheek, die daartoe een aanbouw kreeg ter zijde van het kerk-magazijngebouw. Ook hier was geheel nieuwe catalogiseering noodig, maar hier kon men niet volstaan met eenvoudig de titels te laten drukken en ze daarna in de beide groote catalogussen in te voegen. De Maatschappij wenschte ten gebruike harer leden die over het geheele land verspreid zijn, ook nu weer, evenals vroeger, een catalogus in boekvorm en in systematische rangschikking. Het werk was al aan den gang, maar door het vertrek van Arnold naar Gent, was het blijven steken; nu kwam het grootendeels ten laste van Petit. De handschriften waren door Rogge beschreven, en van de groote collectie tooneelstukken had Arnold naar een speciaal daarvoor opgezet systeem de beschrijving reeds gereed gemaakt; Petit echter kreeg de groote boekenverzameling te beschrijven, en hij heeft deze taak in een gestadigen arbeid van ongeveer acht jaren volvoerd.
De catalogus, in verschillende stukken verschenen, vormt drie omvangrijke groot-octavo deelen, tezamen een kleine 3000 ko- | |
| |
lommen in dichten druk. De indeeling verdient de aandacht van ieder, die in catalogiseering belang stelt. Hier ook is allerminst een klaar gemaakt stelsel van indeeling van elders nagevolgd. Trouwens reeds de vorige catalogus, in 1847 gedrukt, was gemaakt naar eene eigene indeeling, door den inhoud der verzameling zelve aan de hand gedaan, en dezelfde hoofdgedachte werd ook nu vastgehouden. Het plan past geheel voor deze bibliotheek, maar voor indeeling en voor beschrijving van eene andere zal een verstandig bibliothecaris het niet licht ongewijzigd overnemen. De Maatschappij der Nederlandsche letterkunde heeft een tweeledig karakter; ze wijdt hare aandacht tegelijk aan de Nederlandsche taal en letteren, en aan de Vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde. Dit spiegelt zich zeer duidelijk af in hare boekerij, en zoo lag voor de beschrijving hiervan eene splitsing in twee hoofddeelen voor de hand. Het eerste deel beschrijft na eene korte algemeene afdeeling (Inleiding, encyclopedieën, schrift, boekdrukkunst, boekhandel, bibliographie) den geheelen boekenschat die betrekking heeft op taal- en letterkunde, met de Nederlandsche taal en letteren als hoofdgroep, gevolgd eerst door de verwante talen, dan door de verder verwijderde. Evenzoo groepeeren zich de rubrieken van het tweede deel (Geschiedenis, oudheidkunde en plaatsbeschrijving) om Nederland.
Natuurlijk heeft eene zoo speciale indeeling ook hare bezwaren. De geschiedenis van Nederlandsch recht, staatsbestuur, gezondheidstoestand, krijgswezen, kunst, kerk en tal van andere onderwerpen is hier ingedeeld bij de algemeene Nederlandsche geschiedenis. Algemeene werken over recht en staat, kerk en kunst pasten in die afdeeling natuurlijk niet; waar die nu onder te brengen? Ze komen nu achteraan in een soort van aanhangsel; zoodat b.v. de rechtsgeleerdheid die in eene algemeene bibliotheek een hoofdrubriek vormt, hier gesplitst is: wat bij de geschiedenis van bepaalde landen kon ingedeeld worden, is daar opgenomen, wat overblijft komt achteraan. En zoo vindt men in het aanhangsel ook restanten van de afdeelingen godgeleerdheid, wijsbegeerte, opvoeding en onderwijs.
Vraagt iemand, of dat nu werkelijk een goede catalogus-indeeling mag heeten, dan moet het antwoord in 't algemeen wel ontkennend luiden. Maar voor dit bijzondere geval was het toch wel goed gezien, aan deze indeeling vast te houden. Immers de catalogus is speciaal bestemd voor werken op het gebied van Nederlandsche letteren en geschiedenis, en op die beide hoofdrubrieken kwam het dus vooral aan.
Toch heeft ook Petit gevoeld, dat hij met deze twee deelen de zoekers niet afdoend hielp. Trouwens dat doet men nooit met een systematisch geordenden catalogus, als er geen alfabetische index aan toegevoegd wordt. Bij den vorigen catalogus van Letterkunde was dan ook telkens (1849 en 1865) zulk een bladwijzer gegeven, Petit zou hierin niet achterblijven, maar hij be- | |
| |
loofde al dadelijk iets meer; zijn derde deel - zoo zegde hij in 1887 toe - zou niet zijn een bladwijzer, bestaande uit schrijversnamen met opgave van de bladzijde waar men de titels te zoeken heeft, maar een alfabetische catalogus in den volsten zin van dat woord.’ En inderdaad is dat derde deel, in 1889 verschenen, zulk een catalogus, die geen enkele nummers geeft, maar verkorte titels, en bovendien verwijzingen naar de rubriekopschriften, naar de biografieën, en ook naar de overdrukken die in de eerste twee deelen niet waren beschreven; het is een werkinstrument van den eersten rang. Slechts één ding ontbreekt, n.l. de voortzetting. Dit is echter niet de schuld van Petit, die geregeld met het beschrijven van de aanwinsten is voortgegaan, maar van de Maatschappij, die haar taak heeft laten steken. Voor raadpleging van de verzameling moet men zich nu wenden tot de universiteitsbibliotheek, waar natuurlijk alle titels zoowel op het alfabet, als in systematische orde zijn te vinden.
Al eerder dan de catalogus van Letterkunde was een ander belangrijk werk gereed gekomen, de beschrijving van de pamfletten in de verzameling Thysius en in de Universiteitsbibliotheek. De curatoren der bibliotheca Thysiana hadden al eenige jaren vroeger, na verschijning van de ‘Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten’ van Frederik Muller, van Tiele's hand (1858-1861), en van den catalogus Meulman, door Van der Wulp gemaakt (1866-1868) aan Tiele de catalogiseering van de rijke Thysius-collectie toevertrouwd. Met de pamfletten was hij gekomen tot 1659; na zijn vertrek werd de voortzetting en afwerking aan Petit opgedragen. De druk heeft zich beperkt tot de titels die niet reeds bij Muller en Meulman te vinden waren, zoodat het werk een supplement op de beide voorgaande vormt. Het loopt tot het jaar 1702, waar ook de beide voorgangers ophouden. Ook met deze beperkingen is het een respectabel werk; in twee deelen (verschenen 1882 en 1884) beschrijft het 2452 pamfletten, waaronder vele uiterst merkwaardige die in de beschrijving van de veel grootere Haagsche verzameling door Knuttel niet voorkomen. Het boek blijft dus ook naast dit grootere werk zijne waarde behouden. Zooals het plan meebracht, zijn vervolgens ook de pamfletten van 1703 tot 1800 beschreven, maar de druk is tot dusver achterwege gebleven. En wat ook nooit gereed gekomen is, hoe noodig ook bij het gebruik van deze reeks kostbare hulpmiddelen voor den geschiedvorscher, is een algemeen register op de vele duizenden titels in al die pamfletten-catalogussen. Het laatste werk door Petit op touw gezet, was de vervaardiging van zulk een register; hij is er mede gevorderd tot 1660, zijne wankele gezondheid heeft de voortzetting belet, en juist toen hij het werk weer wilde ter hand nemen, heeft de dood er voor goed een eind aan gemaakt.
Maar we hebben nog volstrekt niet al de belangrijke werkzaamheden vermeld, die Petit had aan te pakken na de aan- | |
| |
vaarding van zijn ambt aan de Leidsche bibliotheek. Daar was ook, niet voldoende geordend en gecatalogiseerd, de rijke kaartenverzameling van Mr. J.T. Bodel Nyenhuis (overl. 1872), door legaat aan de bibliotheek gekomen en bekend als Museum Bodellianum. Petit kon eerst in 1884 met de catalogiseering beginnen, en heeft sedert verreweg het grootste deel van de collectie - Petit geeft zelf het aantal van 21 500 op - op cartonfiches beschreven. Van elke kaart vindt men titel, jaar, en namen van teekenaar, uitgever en graveur, met omschrijving van soort van uitgaaf, formaat, vermelding of de kaart gekleurd is, en zoo noodig verdere aanteekeningen. Met deze fiches die geografisch en chronologisch geordend zijn, kan men elke kaart dadelijk in een van de 214 portefeuilles vinden. Op de namen is er een alfabetische klapper. De firma Frederik Muller vond in deze verzameling de meeste van de zeldzame kaarten, die zij in fraaie reproductie in hare ‘Remarkable maps’ uitgaf; en bij de toeneming der belangstelling in de historische cartografie bewijst de collectie steeds meer diensten aan wetenschappelijke onderzoekers; voor die allen is de door Petit aangebrachte ordening en beschrijving een weldaad.
Naast deze gestadige werkzaamheid als Conservator is er nog eene reeks ander nuttig werk van de hand van Petit te vermelden. Aan bibliografisch werk is altijd behoefte, en de menschen die daarvoor de geschiktheid en de toewijding bezitten, zijn niet talrijk. Zoo werd hij van zelf telkens aangezocht, als men op dit gebied een werker noodig had. Reeds in 1881 maakte hij in opdracht van Johannes Hilman een register op Ons Tooneel. Dit werk in twee deelen, waarin de groote tooneelcollectie van Hilman beschreven werd, was, hoeveel belangrijks het ook bevatte, heel moeielijk te raadplegen. ‘Vele bijzonderheden - zoo schreef een welwillend beoordeelaar - die men onder een bepaald hoofd of op een bepaalde plaats verwacht, vindt men tot zijne teleurstelling daar niet, terwijl hare plaats door andere weinig ter zake dienende mededeelingen wordt ingenomen. Men leest door, en zie, op eene geheel andere plaats, waar men ze in het logisch verband der dingen volstrekt niet zoeken zou, springen diezelfde vruchteloos elders gezochte en elders te huis behoorende zaken U, zoo te zeggen, tot uwe verrassing tegen het voorhoofd. Dit gemis aan regelmaat vermoeit den lezer en maakt het werk minder geschikt dan het verdient, om te worden nageslagen. Het gebrek is niet te verhelpen dan door een klapper of welberedeneerden index.’ Het gewone verschijnsel dus: werk van iemand die het onderwerp door en door kende, en eene volkomene toewijding had aan zijne taak van beschrijving, maar wien het ontbrak aan bibliografisch inzicht. Hilman was verstandig, en riep nu de hulp in van iemand die dit inzicht wel had; hij liet Petit den index maken die als derde stuk aan ‘Ons Tooneel’ werd toegevoegd. Den naam van den bewerker noemt hij echter niet.
| |
| |
Op meer wetenschappelijk gebied beweegt Petit zich, als hij het volgende jaar (1882) op verzoek van T.H. de Beer de bibliografische rubriek van het nieuwe tijdschrift ‘Onze volkstaal’ voor zijne rekening neemt. Juist voor de studie der dialecten is eene geregelde bibliografie van de tallooze verspreide studies en uitgaven op dit gebied zeer noodig. Zijne ‘Proeve eener bibliographie der Nederlandsche dialecten’ neemt in het tijdschrift eene belangrijke plaats in, en zal zeker ook nu nog wel met vrucht worden nageslagen. In handschrift heeft hij het werk nog jaren lang voortgezet; dit apparaat is nu eigendom van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde.
Een standaardwerk voor de beoefenaars van de studie der Nederlandsche letteren is zijne ‘Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde’. Ook op dit gebied was hij zelf reeds begonnen gegevens te verzamelen, toen een door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde uitgeschreven prijsvraag hem er toe bracht het werk met kracht aan te vatten en te voltooien. In 1887 ingezonden en met de gouden medaille bekroond, werd het vervolgens nog bijgewerkt tot 1888 en met een uitvoerig register bij E.J. Brill te Leiden uitgegeven. De waarde van dit voortreffelijke hulpmiddel voor de studie onzer oude letteren is later nog verdubbeld door de voortzetting tot 1910.
Naast al deze grootere bibliographische werken zouden we nog tal van kleinere moeten vermelden, maar we kunnen daarvoor verwijzen naar de lijst van zijne geschriften. Men vindt daar bijdragen in gelegenheidsuitgaven als de ‘Etudes archéologiques’ ter eere van Leemans (1885), beschrijving van tentoonstellingen, zooals ‘The pilgrim fathers’ (1888), bibliographische meedeelingen, zooals eene aankondiging van het Museum Catsianum in het Leidsche dagblad (1887), literatuuroverzichten voor wetenschappelijke boeken als Röhricht's Bibliotheca geographica Palaestinae (1890), lijsten van geschriften bij verschillende levensberichten van Letterkunde, en geregelde periodieke vakbibliographieën voor verschillende tijdschriften, zooals het overzicht der koloniale literatuur voor de Indische Gids (1888-1891) en de bibliographie der verloskunde en gynaecologie voor het Tijdschrift v. verlosk. en gyn. (1893-1895). Een van deze laatstgenoemde bibliografieën is van grootere beteekenis geworden, nl. die voor het strafrecht in het Tijdschrift voor strafrecht (sedert 1889); zij is jaren lang voortgezet, en is een werkelijke vraagbaak geworden voor de beoefenaars van het vak in ons land en daarbuiten. Von Liszt wijdde er waardeerende woorden aan in zijn artikel over Van Hamel, en de Società Internazionale degl'Intellettuali bood den bewerker het eerelidmaatschap aan.
Reeds veel eerder, kort na de aanvaarding van zijn Conservator-ambt was hij benoemd als lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (1880). In 1893 werd hij Bibliothecaris
| |
| |
van de Maatschappij, en deze functie bekleedde hij tot zijn dood. We hebben daardoor van zijne hand eene reeks van 25 jaarverslagen, waarin de geschiedenis van de bibliotheek der maatschappij in de verloopen kwart-eeuw met zorg, ja met liefde wordt geschetst. Toch zal wie ze doorleest nog niet dien levendigen indruk van toewijding krijgen, die de voorlezing in de jaarvergadering aan de aanwezigen gaf. De voordracht van zijn 25ste verslag is zijn laatste handeling op literair gebied geweest; hij was toen volslagen doof, maar deze taak verrichtte hij nog met het oude vuur.
Van hetzelfde jaar 1893 dateert ook zijne werkzaamheid aan een van de voornaamste uitgaven der Maatschappij: het ‘Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands’. De Commissie voor geschied- en oudheidkunde had dertig jaren vroeger dezen uitmuntenden bibliografischen gids voor onze geschiedvorschers ontworpen en tot stand gebracht. De stalen ijver en werkkracht van du Rieu had voornamelijk gemaakt, dat zij twee tienjaars-supplementen had laten volgen. De bewerking van een derde supplement, tot 1890 loopende, werd nu aan Petit opgedragen. Het sluit zich geheel bij de voorgangers aan, en vormt daarmede ook nu nog een wezenlijk hulpmiddel voor den onderzoeker. Vooral de rubrieken, onder het opschrift ‘Geschiedenis van het volk in zijne ontwikkeling en beschaving’ geven lijsten van titels over bepaalde onderwerpen, die men in het latere Repertorium in deze groepeering niet terug vindt. Toch vond èn de commissie èn de bewerker zelf, dat deze supplementenreeks eerstdaags moest worden vervangen door een nieuw samenvattend Repertorium, zoodat hier voor de toekomst reeds weer een omvangrijke taak voor Petit gereed lag.
Geheel zelfstandig had hij in denzelfden tijd een bibliografisch werk ter hand genomen, dat wij, hoewel het onvoltooid gebleven is, zeker als een van zijne hoofdwerken moeten beschouwen, de ‘Bibliographische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren’. De opwekking hiertoe was uitgegaan van A.C. Kruseman, die in zijne ‘Aanteekeningen betreffende den boekhandel’ een afzonderlijk hoofdstuk wijdde aan de ‘vreemde talen’ in ons land, en in de eerste plaats aan het Latijn, en die daarbij wees op het belang van eene bibliographie van de wetenschappelijke werken van onze hoogescholen uitgegaan. Voor Utrecht en Amsterdam was op dit gebied al iets gedaan, voor Leiden, de hoofdzetel der wetenschap in ons land, nog niets. Petit vond hierin dus eene taak, die zeer eigenaardig op hem kwam te rusten, al voorzag hij wel, dat zij niet licht zou zijn. Hij begon gegevens te verzamelen, allereerst voor de oudste periode (1575-1619), en voor de faculteit die toen van zelf op den voorgrond kwam, die der godgeleerdheid. Het verzamelen van de gegevens bracht eene uitgebreide correspondentie mede met tal van binnen- en buitenlandsche bibliotheken. De werkzaamheid van de oudste
| |
| |
Leidsche hoogleeraren is niet beperkt tot de Nederlanden, Leiden was een zetel van de internationale wetenschap, mannen als Daneau en Vorstius behooren slechts voor een klein deel tot de onzen, en hunne werken zijn in ons land slechts bij uitzondering te vinden. Petit wilde, wat hij eens had aangevat, ook volledig uitvoeren, en gunde zich geen oogenblik rust. Het resultaat is een lijvig boekdeel, royaal gedrukt, met ondersteuning van het universiteits-fonds, en het brengt ons een eerbiedwaardig stuk van onze geleerden-bibliografie. De bewerker geeft zich in een voorbericht nog de moeite te betoogen dat zijn werk, na ‘Paquot, Haag, v.d. Aa, Schotel enz.’ nog wel recht van bestaan heeft; het betoog is volstrekt overbodig. Bij deze bibliografie komen de opgaven in de genoemde biografische werken zelfs niet in vergelijking. Petit's eenige werkelijke voorganger op dit gebied is Rogge, die in zijne ‘Remonstrantsche geschriften’ reeds bibliographieën gaf van enkele der nu door Petit op nieuw behandelde geleerden. Maar ook in die gevallen is de nieuwe meer stelselmatige behandeling door Petit toch weer een vooruitgang. Voor ieder die onze 15e- en 16e-eeuwsche wetenschap wil leeren kennen is hier een standaardwerk gegeven.
Het is niet zonder weemoed, dat we het boek opslaan en doorbladeren; het is in elk opzicht het hoogtepunt van Petit's leven en werk. Hij heeft hiermede te veel van zijn krachten gevergd, en toen hij niet die waardeering vond, die hij meende met dit groote werk te hebben verdiend, heeft hij het laten steken, en niet weer iets van deze beteekenis ter hand genomen. Hij had het boek opgedragen aan Rector en Senaat der universiteit, en hij had op eene officieele erkenning van die zijde gerekend. Van sommige hoogleeraren die over de beteekenis van zulk werk konden oordeelen had hij ook waardeerende uitingen vernomen; hij hield zich zelfs overtuigd dat hem van die zijde verzekerd was, dat hiervoor een doctoraat honoris causa zou worden verleend, maar er volgde niets. En het schijnt wel, dat een uiting van den Rector in het volgende jaarverslag, waarin zulk een doctoraat uitdrukkelijk wordt gereserveerd voor ‘wetenschappelijke werken door den betrokkene geschreven’, bepaald gericht is tegen de opvatting van hen die het begrip ‘wetenschappelijk’ wel wat ruimer zouden wenschen.
Was het teleurstelling of was het overspanning door te hard werken? Petit werd ernstig ziek en moest voor genezing van zijn geschokte zenuwgestel maanden lang buiten rust nemen, en hij heeft daarna dit bibliografische werk niet weer opgevat. Ook niemand anders heeft zich later daartoe aangegord; wanneer zullen we zoover komen dat eene universiteit als de Leidsche die eene rijke geschiedenis heeft, zich zoo weet te organiseeren dat een historicus-bibliograaf, maar die dan als ‘wetenschappelijk’ man erkend wordt, zich aan de taak kan wijden, op het voetspoor van Petit, deze geschiedenis te boek te stellen?
| |
| |
Intusschen is Petit's levenswerk hiermede volstrekt niet geeindigd. Behalve zijn ambtswerk, dat hij na zijn herstel weer opvatte en nog vele jaren verrichtte, hoewel ook later meermalen door ziekte belemmerd, gaf hij nog tal van andere kleinere en grootere bibliografische werken, in de lijst van zijne geschriften vermeld. Zoo in 1897 het bibliografische overzicht van de geschriften van du Rieu achter diens levensbericht, in 1903 van die van Kern in het Album-Kern, en in datzelfde jaar, uitvoeriger, van die van Multatuli. Deze laatste lijst werd met eenige herinneringen en aanteekeningen van A.S. Kok uitgegeven onder den titel ‘Multatuliana’.
In 1904 gaf de 25-jarige ambtsvervulling aan de Leidsche bibliotheek gelegenheid aan allen, die het werk van Petit kenden en waardeerden, om zich tot eene hulde-betuiging te vereenigen. Prof. Blok sprak hem toe namens een 250 vrienden en belangstellenden, en ook van den kant van den boekhandel kwam eene vriendschappelijke huldebetuiging waarvoor hij zeer gevoelig was. Ook in verschillende bladen werd voor dit feest zijne beteekenis in het licht gesteld, maar in een dezer opstellen, goed bedoeld, ontbrak het aan den noodigen tact. Een schrijver in Eigen Haard, die zijn naam niet noemt - ik meen dat het Rössing was - dacht zeker Petit te verheffen door hem met mannen als Campbell en Tiele, die ook in den boekhandel waren opgeleid, te stellen tegenover ‘zeer geleerde heeren, opgeleid aan eene universiteit, en aan het hoofd van bibliotheken geplaatst’, waar zij dan ‘te kort schieten in boekenkennis en liefde tot het boek’ enz. Zulk eene tirade zou in een onderteekend stuk geheel voor de verantwoordelijkheid van den auteur komen, maar hier, zonder schrijversnaam en in een stuk, dat grootendeels den vorm heeft van een interview van Petit zelf, krijgt deze het min of meer op zijne rekening. Het is of hij, die toch inderdaad door en door bescheiden was, en hoog tegen de wetenschap opzag, hier inwendig in opstand komt tegen de boven hem geplaatsten. We moeten aannemen dat hij er totaal onschuldig aan was; van zijn directeuren Dr. du Rieu en Dr. de Vries placht hij niet anders dan met achting te spreken. Maar zeker heeft de onhandigheid van den lofredenaar de kloof tusschen hem en de officieele wetenschap in latere jaren wijder gemaakt.
Eene andere beschrijving in het interview verdient nog de aandacht; zij schetst zijne dagverdeeling. Ik geef ze, in den eigenaardigen journalisten-stijl, letterlijk weer. ‘'s daags is Petit aan de Leidsche bibliotheek,... voor de veel omvattende overige werkzaamheden, vallende buiten zijne ambtelijke, besteedt hij thuis zijn ochtend- en avonduren. Toch vindt hij tijd tot groote wandelingen en werkt nooit langer dan 10 uur 's avonds. Teruggekeerd in den huislijken kring, gaat geregeld om 11 uur het licht uit, en vinden allen zich den volgenden morgen weer vroeg bijeen. 's Zomers trekt hij, doorgaans ruim een maand, naar bui- | |
| |
ten, en laat de boeken de boeken, leest slechts een krant, luiert welbehagelijk, of wandelt. In alles is Petit stipt en ordelijk. Op den bepaalden tijd gaat hij van ‘De Vliet’ naar ‘Het Rapenburg’ en even stipt terug. De buren kunnen zeggen: ‘Daar gaat m'nheer Petit, het is vier uur.’
Dat hij met deze regelmaat is blijven doorwerken, doet een blik in de lijst der geschriften zien. Nog een van zijne hoofdwerken valt in dit latere tijdvak, het ‘Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands in mengelwerken en tijdschriften verschenen.’ Hier is de stof van het oude Repertorium en al de supplementen geheel nieuw gerangschikt, en uitgebreid over de latere jaren tot 1900. Daarbij is eene belangrijke verandering gebracht, door bijeenvoeging in twee groote zelfstandige afdeelingen van alles wat op bepaalde plaatsen en streken, en van hetgeen op bepaalde personen en familiën betrekking heeft. De bibliografie naar de onderwerpen heeft daardoor voelbaar geleden; eigenlijk zou, om alle vorschers te gerieven, eene dubbele behandeling noodig zijn. Toch is de nieuwe schikking wel goed gezien; de vraag van de onderzoekers richt zich wel heel vaak juist op de plaats- en de persoonsnamen. Het Repertorium verscheen eerst in 1907, maar Petit heeft meteen doorgewerkt aan de voortzetting over de volgende 10 jaren, en zoo kon deze, waarin de stof nog belangrijk was uitgebreid, reeds in 1913 worden gegeven. Met voldoening kunnen we hierbij vermelden, dat voor de verdere voortzetting (1911-1920) door bekwame hand, nu een plan is gemaakt, zoodat dit werk van Petit zeker nog geruimen tijd de wetenschap zal dienen.
In 1910 kwam ook de voortzetting (1888-1910) van de Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde gereed. Ook voor de volgende jaren geeft een door Petit bijgewerkt exemplaar, nu in het bezit van de Maatschappij der Nederl. Letterk. reeds heel wat materiaal.
Van een enkel werk van belang, in de laatste jaren nog door Petit aangevat, maar niet voltooid, een register op al onze pamflettencatalogussen, was hiervóór reeds sprake. Hij had bij dit plan stellig den omvang van het werk onderschat, en zijn eigen krachten te hoog geschat. Het is te hopen, dat wat reeds gedaan is, ten minste met der tijd in bruikbaren vorm door den druk nuttig wordt gemaakt, voor zoover het niet overbodig is geworden door het inmiddels verschenen register op den Haagschen catalogus, van Knuttels hand.
Hiermee zijn we gekomen in Petits laatste jaren, toen de ouderdom zich reeds zeer deed voelen. In 1917 werd hij op zijn 70sten verjaardag nog van vele kanten gecomplimenteerd, en in 1918 viel hem in de jaarvergadering van Letterkunde eene huldiging te beurt naar aanleiding van zijn 25-jarig bibliothecariaat. De huldigers bedoelden, hem, volgens zijn liefsten wensch, in staat te stellen, dat pamflettenregister te voltooien.
| |
| |
Op de vergadering was hij, hoewel volslagen doof, nog helder, en vol waardeering voor de blijken van belangstelling, maar wie hem daar zag, zwak en vermagerd, kon niet al te zeer verbaasd zijn, toen spoedig weder het ziekbed hem opnam. Den 16en Juli overleed hij.
J.W. Enschedé schreef, in eene herdenking in het Adresboek v.d. boekhandel de volgende waardeerende woorden over hem:
‘Teleurstelling is hem niet bespaard; hij had zich gevleid dat bibliographie officieel als vak van wetenschap erkend zou worden, dat het systematisch redigeeren van boekenlijsten van hooger hand niet langer beschouwd zou worden als een hulpmiddel om bronnen van wetenschap op het spoor te komen, maar dat bibliografie als zelfstandig onderdeel der scientia universalis zou worden aangezien en hem zelf daarvoor een rechtmatige en gerechtvaardigde erkenning van verdienste zou te beurt vallen. Het heeft niet zoo mogen zijn.
Het leven van Petit is hem moeilijk geweest. Geplaagd door doofheid, door huiselijke zorgen belemmerd in vrijheid van beweging, zonder den richtigen kijk op het practische handelsleven, heeft zijn idealisme en zijn goed geloof in de waarde en de beteekenis der bibliografische wetenschap hem de bevrediging gegeven in 's werelds lot, die ieder behoeft in den strijd met het maatschappelijk leven.’
C.P. Burger Jr.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van L.D. Petit.
1867. | Een belangrijke boekhandel in Frankrijk (Fontaine). Nieuwsbl. v.d. boekh. p. 18.
Iets over de geschiedenis der Engelsche couranten. Nieuwsbl. v.d.b.p. 129.
Een voor velen onmisbaar boek (Lorenz, Catalogue général de la librairie française). Nieuwsbl. v.d.b.p. 152.
Gustave Doré. Kennis en kunst p. 9. |
1868. | Iets over den Venetiaanschen drukker Aldus Manutius. Nieuwsbl. v.d.b.p. 196.
Wie heeft gelijk? Nieuwsbl. v.d.b.p. 249. |
1869. | Iets over Panfilo Castaldi (naar Ch. Yriarte). Nieuwbl. v.d.b.p. 39.
De grootste drukkerij der Wereld (Gouvernements-drukkerij te Washington). Nieuwsbl. v.d.b.p. 48.
Bij het overlijden van Troplong (naar het Fr.). Nieuwsbl. v.d.b.p. 78.
‘In de geschiedenis der Fransche journalistiek van 1868...’ (over de wet op de vrijheid der drukpers). Nieuwsbl. v.d.b.p. 118.
Het een en ander over Henri Rochefort en zijn Lanterne. Nieuwsbl. v.d.b.p. 138.
De Engelsche typographen. Nieuwsbl. v.d.b.p. 162.
Bijdrage tot de geschiedenis van de snelpers. Nieuwsbl. v.d.b.p. 195.
Iets uit de oude doos. Nieuwsbl. v.d.b.p. 228.
Nog iets uit de oude doos. Nieuwsbl. v.d.b.p. 276.
Het etablissement van Alfred Mame en zoon te Tours. Nieuwsbl. v.d.b.p. 332, 343, 352. Vert. door O. Mühlbrecht (Börsenbl. 1869 n. 295, en Erinnerungen, Berl. 1890).
Het een en ander over het Byronschandaal. Nieuwsbl. v.d.b.p. 344.
De boekhandel en de politieke literatuur in Noorwegen. Nieuwsbl. v.d.b.p. 379.
De dood van Napoleon (naar A.v. Chamisso). Rederijkersweekblad no. 1.
De oudejaarsavond, Tooneelspel (naar Rod. Benedix). Rederijkersweekblad no. 6-9.
Catalogus der bibliotheek van de Vereeniging van jonge lieden in den boekhandel werkzaam, gevestigd te Amsterdam. |
1870. | Bibliographie (Duitsche uitgaven). Nieuwsbl. v.d.b.p. 36, 43, 47, 121, 245, 249, 391.
De etablissementen van Paul Dupont te Parijs en te Clichy. Nieuwsbl. v.d.b.p. 102, 106, 110.
Het leven van een journalist (Karl Mathy). Nieuwsbl. v.d.b.p. 147, 151.
Charles Dickens. Nieuwsbl. v.d.b.p. 235. |
| |
| |
| Ter nagedachtenis aan Abel François Villemain. Nieuwsbl. v.d.b.p. 243, 247.
De firma Hachette & Co. te Parijs. Nieuwsbl. v.d.b.p. 256, 260, 275. Vert. door O. Mühlbrecht (Börsenbl. 1871 n. 233, en Erinnerungen, Berl. 1890).
Een geestig bedachte reclame! Nieuwsbl. v.d.b.p. 304. Herdr. Bijdr. gesch. v.d. Ned. boekh., I 531.
Historisch. Nieuwsbl. v.d.b.p. 316.
Logika ook bij 't annonceeren. Nieuwsbl. v.d.b.p. 346. Overgen. door 't Hum. album (zie Nieuwsbl. p. 395).
Das Frommannsche Haus und seine Freunde 1792-1837. Nieuwsbl. v.d.b.p. 423.
De nieuwste uitgaven van E.A. Seemann in Leipzig. Wetensch. bladen, II p. 291. |
1871. | De firma Joh. Enschedé & zonen te Haarlem. Nieuwsbl. v.d.b.p. 19, 26.
Gaan wij een nieuwe barbaarschheid te gemoet? (oningenaaide boeken). Nieuwsbl. v.d.b.p. 401.
Bespreking van: Fr. Kreyssig, Vorlesungen üb. d. deutschen Roman der Gegenwart; W. Lübke, Geschichte der Architektur 4e Aufl., Gesch. d. Plastik, 2e Aufl.; Ausgewählte Schriften von K.A. Varnhagen von Ense, I 1. Wetensch. bladen. (Een overzicht van binnen- en buitenland).
De vrijheid van drukpers in de Russische Oostzeeprovincien. Wetensch. bladen, II 301.
Alexandre Dumas. Kennis en kunst p. 226, 234, 241.
Alexander Herzen. Onze tijd, I 155.
De firma Ferd. Flinsch te Frankfort a.M. De Kolporteur p. 86, 90, 95. |
1872. | Het een en ander over de briefkaarten. Onze tijd, I 306. |
1873. | Een prachtwerk (Les Saints Evangiles. Met pl. van Bida). Nieuwsbl. v.d. boekh. p. 353. |
1878. | Circulaire Aan de leden (der Vereen. t. bev. v.d. belangen des boekhandels) ondert. L.D. Petit, bibliothecaris. Afgedr. in het Nieuwsbl. v.d. boekh. p. 30.
Mededeelingen uit de bibliotheek (van de Vereen. t. bev. v.d. belangen des boekhandels). Nieuwsbl. v.d. boekh. p. 191, 320, 349, 464.
De lotgevallen der firma Berger-Levrault & Co. te Nancy. Nieuwsbl. v.d.b.p. 585.
Verslag betreffende de bibliotheek (van de Vereen. t. bev. v.d. bel. des boekh.). Verslag der werkzaamheden van het bestuur over 1877-1878, bijl. D. |
1879. | De Portefeuille, letterkundig weekblad, Arnh. G.J. Thieme. Nieuwsbl. v.d.b.p. 246, 266.
Mededeelingen uit de bibliotheek, Nieuwsbl. v.d.b.p. 332, 352.
Lijst van boeken voor volksbibliotheken. Eerste proeve. Uitgeg. door de Maatsch. tot nut van 't algemeen.
Verslag betreffende de bibliotheek (van de Vereen. t. bev. v.d. bel. des boekh.). Verslag der werkzaamheden van het bestuur over 1878-1879, bijl. D. |
1881. | Ons Tooneel, door Joh. Hilman. 3e ged.: Beredeneerd register. Leiden, Brill. |
1882. | Proeve eener bibliographie der Nederlandsche dialecten. Onze Volkstaal p. 48, 129. |
| |
| |
| Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten. Verzamelingen van de bibliotheek van Joannes Thysius en de bibl. der Rijks-universiteit te Leiden, 1e deel 1500-1648, 's Grav. Mart. Nijhoff.
Voltaire et Néaulme. A propos de l'Abrégé de l'histoire universelle. Le livre. Bibliographie rétrospective p. 347. |
1883. | Correspondance étrangère. Pays-Bas. Le livre. Bibliographie moderne p. 361, 551.
Wandalisme in Italië (verduisteringen ten nadeele van de bibliotheek Vittorio Emanuele). Wetensch. bladen 1883 p. 142. |
1884. | J.H. Gebhard als leermeester. Nieuwsbl. v.d. boekh. p. 269.
Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten, 2e deel 1649-1702. |
1885. | Een weinig bekend tijdschrift (Le conseiller du bibliophile). Etudes archéologiques ... déd. à M. le Dr. C. Leemans p. 319. |
1887. | Catalogus der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. 1e en 2e deel, 2e afd.: Drukwerken. Leiden, Brill.
Het Museum Catsianum. Leidsch Dagblad 8 Nov. 1887. |
1888. | Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde. Met de gouden medaille bekroond en uitgeg. vanwege de Kon. Vlaamsche Academie v. taal- en letterk. Leiden, Brill.
The pilgrim fathers. Exhibition of documents.
Lijst der geschriften van Mr. L. Ph. C. van den Bergh. Levensberichten 1888. |
1889. | Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde te Gent 30 Apr. 1889 (over de Bibliographie der middelned. taal- en letterk.). Verslagen en Meded. p. 134.
Catalogus der bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. 3e deel: alphabetische catalogus. |
1889-91. | Overzicht der koloniale literatuur, 1 Sept. 1888-15 Nov. 1891. De Indische Gids jaarg. XI-XIII. |
1890-1918. | Strafrechtelijke bibliographie 1 Jan. 1889-31 Dec. 1917. Tijdschrift v. strafrecht IV-XXIX. |
1893. | Derde supplement op het Repertorium der verhandelingen en bijdragen betr. de geschiedenis des Vaderlands, in mengelwerken en tijdschriften tot op 1890 verschenen. Leiden, Brill. |
1893-1895. | Bibliographie der gynaecologie en verloskunde 1 Jan. 1892-30 Juni 1894. Ned. Tijdschrift v. verloskunde en gynaecologie IV-VI. |
1894. | Bibliographische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren, van de oprichting der hoogeschool tot op onze dagen. Uitgeg. met ondersteuning van het Universiteitsfonds. Faculteit der godgeleerdheid. 1e afl. 1575-1619. Leiden, Van Doesburgh. |
1894-1918. | Verslag van den Bibliothecaris (van de Maatsch. d. Ned. letterk.). Handelingen en Meded. |
1895. | Bespreking van den Tooneelcatalogus der Univ.-bibl. van Amsterdam. Museum 216. |
1896. | Alphabetische catalogus der boeken, aangekocht voor rekening der Thorbecke-Stichting (Univ. Bibl. Leiden) gedurende 1884-1895. Leiden, Brill. |
1897. | Lijst der geschriften van Dr. W.N. du Rieu. Levensberichten p. 216. |
1898. | Het legaat van wijlen Prof. Dr. J.I. Doedes aan de bibliotheek der Maatsch. der Nederl. letterkunde. Spectator p. 110. |
1900. | Geschriften van R. Fruin, 1847-1898. Bibliographisch overzicht. Jaarboek v.d. Kon. Akad. van Wetensch. 1899, p. 152. |
| |
| |
1902. | Tiele's kamer. Lijst der boeken uit de nalatenschap van Prof. Dr. C.P. Tiele, geschonken door mevr. Tiele-Ruychaver.
Geschriften van Prof. Dr. H. Kern, 1855-1903. Bibliographisch overzicht. Album-Kern p. 409. Leiden, Brill. |
1903. | Geschriften van Multatuli. Bibliographisch overzicht. In: Multatuliana, door A.S. Kok, met bibliogr. overz. der geschr. v.M. door L.D. Petit. Baarn, Hollandia-drukkerij.
Lijst van periodieken, te raadplegen in de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden. |
1904. | Liefhebbers-dieven van boeken. Tijdschr. v. boek- en bibl.-wezen, II 65.
Bespreking van: J.C. Overvoorde, Catalogus v.d. bibliotheek over Leiden en omgeving, Leiden 1903; G.C.W. Bohnensieg, Catalogue de la bibliothèque [de la] fondation Teyler, tome III, Haarlem 1904. Tijdschr. v.b. en b., II 109, 160. |
1905. | Van der Meulen's nieuwe boek (Boekhandel en bibliographie, 3e dr.). Nieuwsbl. v.d. boekh. p. 622 (zie ook p. 631).
Lijst der geschriften van Prof. Dr. P.L. Muller. Levensberichten p. 311, en verkort in: Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1904/5, p. 32. |
1907. | Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, in tijdschriften en mengelwerken tot op 1900 verschenen. In opdracht van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatsch. d. Ned. lett. te Leiden. Leiden, Brill. |
1910. | Bibliographie der middelnederlandsche taal- en letterkunde. Tweede deel, de literatuur bevattende, verschenen van 1888-1910. Leiden, Brill.
Geschriften van Prof. Mr. R. van Boneval Faure. Jaarboek v.d. Kon. Akad. van Wetensch. 1910. p. 51. |
1913. | Repertorium der verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands, in tijdschriften en mengelwerken tot op 1910 verschenen. In opdracht van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatsch. der Ned. lett. te Leiden. 2e deel, de literatuur bevattende, verschenen van 1901-1910. Leiden, Brill. |
1914. | Bespreking van: Vocabulaire technique de l'éditeur, en sept langues, Berne 1913. Museum 21, 444. |
1915. | Geschriften van Dr. G. Brom. Levensberichten p. 176. |
1916. | Naar aanleiding van de Geschiedenis der Vereeniging door V. Loosjes. Nieuwsbl. v.d. boekh. p. 107. |
1916-'18. | Alphabetische Catalogus der boeken, aangekocht voor rekening der Thorbecke-Stichting (Univ. Bibl. Leiden). Leiden, Brill, 1916-'18. |
Voorts heeft Petit aan de volgende uitgaven medegewerkt: redactie- en correctiewerk, bibliographie, registers.
1884-1915. | Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel. Uitgeg. door de Vereen. t. bev. v. de belangen des boekhandels. Amst., v. Kampen. |
1890. | Röhricht (Reinh.), Bibliotheca geographica Palaestinae. Berlin, Reuther's Verl. |
1904. | Brink (J. ten), Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de 19e eeuw, in biographiën en bibliographiën 1830-1900. Groo- |
| |
| |
| tendeels herzien door den auteur, verder bezorgd en bijgewerkt door T.H. de Beer. Rott., D. Bolle 1902-1904. |
1905. | de Bas (F.), Repertorium voor de Nederlandsche krijgsgeschiedenis, 's Grav., gebr. v. Kleef. |
Over Petit schreven naar aanleiding van zijn 25-jarig Conservatorschap in 1904 A.S. Kok in den Gulden Winckel, III 8 (15 Aug. 1904) met portret, het Nieuwsbl. v.d. boekh. no. 73 (9 Sept.), Eigen Haard no. 37 (10 Sept.) met portret, Leidsch Dagblad, 19 en 20 Sept., Nieuws v.d. Dag, 19 Sept. 3e bl., 20 Sept. 5e blad.
Bij zijn 70sten verjaardag (21 Maart 1917) verschillende dagbladen; voorts het Nieuwsbl. v.d. boekh. no. 23, J.D.C.v. Dokkum in Bibliotheekleven, afl. 4, C.P. Burger Jr. in Het Boek, 15 April (met portret). Petit liet deze vier opstellen herdrukken voor zijne kinderen en kleinkinderen.
Naar aanleiding van zijn 25-jarig feest als bibliothecaris van Letterkunde en zijn dood (Juni en Juli 1918): Bertha M.v.d. Stempel in Bibliotheekleven no. 7, C.P. Burger Jr. in Het Boek, blz. 230 en 273, J.W. Enschedé in het Adresboek v.d. boekhandel 1919 (met portret).
|
|