Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Dr. J.A. Worp.Een eigenlijk levensbericht van Worp zoude niet veel regels schrift vereischen. Hij toch is geweest een geleerde, die kalm zijn weg vond, die zich nooit op den voorgrond plaatste en wien het lot geen hooge stelling deed innemen. Den 21en Januari 1851 te Almeloo geboren, was Jacob Adolf Worp de zoon van den zeer verdienstelijken musicus Jan Worp, wiens ‘Algemeene muziekleer’ (de zesde en volgende drie drukken werden door van Millingen herzien) een voortreffelijke handleiding is geblevenGa naar voetnoot1. Nog altijd worden in menige vaderlandsche kerk Worp's voorspelen gehoord, zooals tal van aardige stukjes uit ‘de zingende kinderwereld’ door onze kinderen en kleinkinderen met evenveel opgewektheid worden aangeheven - in school en in huis - als in onze jeugd-dagen, die zoo prikkelende liedjes van de haasjes in het knollenland, en van ‘onzen mop’, die een mopsje was geweest, om de vele andere niet te noemen. Vader Worp was een Noord-Hollander van over 't IJ - een landgenoot van de Kwast's - wien het toen nog geheel achttiende-eeuwsche Broek geen toekomst bood. Maar de hoofdstad lag niet verre, en zoodra een erfenisje hem daartoe in staat stelde, begreep de jonge musicus, hoe hij in het buitenland zijn studiën had te voltooien, en niet kon volstaan met eene opleiding in het Holland van die dagen, waar la Prière d'une Vierge al mede behoorde tot de kunststukjes van de dilettante aan de piano, als ‘het Rijntje’ van Borger op een avondje bij de Stastokken. Zoo verliet Jan Worp, intusschen gehuwd met Maria Wilhelmina Jaeger, de hoofdstad. Bij terugkeer in het vaderland koos hij Almeloo tot woonstee, van waar hij in 1858 verhuisde naar Groningen, de stad, welke er eenmaal trotsch op zal wezen, vader en zoon onder zijne medeburgers te hebben geteld. De vader werd er grafwaarts gedragen; de moeder en een eenige dochter werden er mede te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
ruste gelegd; en de eenige zoon heeft er - behoudens eene korte onderbreking - meer dan een halve eeuw geleefd en gewerkt. In dat Groningen dan, heeft Dolf drie jaren (1864-1867) de Hoogere Burgerschool gevolgd, daarna het Gymnasium, om er in 1870 te worden ingeschreven als student. Hoe hij aan de Academie heeft gestudeerd, toont zijn proefschrift aan, ‘Jan Vos’ (1879) eene biografie, nu nog van waarde, en Worp teekenende als letterkundige en historicus. Reeds toen - hij was in September te voren opgetreden als leeraar aan het gymnasium te Deventer - had deze jonge doctor de aandacht moeten trekken van de mannen der wetenschap; en later vooral, want al verscheen in de eerste jaren na zijn promotie nog niet veel van zijn hand, wat hij bood, getuigde niet alleen van groote kennis en belezenheid, maar ook van streng wetenschappelijken zin. Hij bleek daarbij een pluizer, doch een, die zich niet tevreden stelt met speuren alleen. Zijn opstellen zijn àf, en teekenen in velerlei den jongen Worp van later tijd, die kalm en rustig voortarbeidt, al dreigde hij allerminst een droge geleerde te worden. Hoe opgewekt en vroolijk kon hij wezen, hoe tintelde het oog van jolijt bij een geestig woord; hoe was hij ontvankelijk voor eene goede boerde. En niet alleen voor de wetenschap gevoelde hij: - voor de alledaagsche gebeurtenissen om hem heen bleef hij niet onverschillig, al mengde hij er zich niet in; ook allerlei maatschappelijke vraagstukken lieten hem allerminst koud. Zoo kon het gebeuren dat menigeen, die met hem kennis maakte, al spoedig tot de overtuiging kwam, dat er veel meer in dien jongen docent stak, dan zijn eenvoudig optreden deed vermoeden. Intusschen had hij promotie gemaakt, de eenige in zijn leven! Het Groningsche gymnasium had hem geroepen voor het onderwijs in de klassieke talen, en de overgang van Deventer naar Groningen was hem ook daardoor aangenaam, wijl hij nu kon terugkeeren in het ouderlijk gezin, door den dood van de eenige zuster zoo diep getroffen. - Het eerste omvangrijke werk, dat Worp na zijn dissertatie in druk deed verschijnen - hij had intusschen bijdragen geleverd in enkele wetenschappelijke tijdschriften - was gewijd aan ‘de invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel (1892)’. Het kon al dadelijk doen zien, hoe weinig de verdiensten van dezen jongen geleerde zijn gewaardeerd, hoe oppervlakkig men hem van verre beoordeelde. Dit boek toch was het afgekeurde antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het ‘Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen’. Worp was reeds lid van het Genootschap, en derhalve moest een geheime jury het werk beoordeelen. Het oordeel van de drie geheime rechters was - alhoewel zij adviseerden voor eene bekroning - zóó afkeurend, dat hun rapport in de sectie-vergadering de vraag deed stellen, of de eer van het wetenschappelijke lichaam niet geblameerd zoude worden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
door de bekroning van een dergelijk werk. Zelfs achtten sommige leden de uitgave van het boek ook voor den schrijver hoogst bedenkelijk, wijl alsdan diens naam publiek zoude worden, en dientengevolge aan de algemeene verachting prijs gegeven! ‘Het vernietigende vonnis’ van de kritiek bedreigde bovendien niet minder de geleerde leden van het geleerde genootschap. Aan de waarde van het oordeel der geheime jury twijfelde natuurlijk niemand, en de verontwaardiging over een dergelijk prul schijnt zoo groot te zijn geweest, dat het allen ontging, hoe niet de schrijver zich vergiste, door de Granida eene navolging van de Aminta te noemen, maar wel Dr. Jan ten Brink; zooals het hun tevens ontging, dat een der juryleden - ten bewijze van schrijver's oppervlakkigheid- allerlei in het prijsvraagantwoord, volgens hem door den schrijver vergeten, voorgangers van Shakespeare noemde, ofschoon die ‘voorgangers’ allen nà Shakespeare waren geboren! De behandeling toen van dit Provinciaal Genootschap ondervonden - in het voorbericht van het in 1892 verschenen boek kan men meer genieten van deze prijsvraag-comedie - moest een man als Worp diep treffen, en men hebbe zich te denken in den toestand van een jong geleerde, die aldus zijn wetenschappelijken arbeid van maanden aan maanden ziet bejegend. Worp was daarbij uiterst gevoelig voor onrecht. En zulks niet alleen, wanneer het hem persoonlijk trof, maar ook wanneer het anderen gold. Reeds in zijn proefschrift deed hij daarvan blijken: - van Lennep had in zijn Vondel-editie Vos van allerlei leelijks beticht, en de jonge doctor toonde nu aan in een sterk gefundeerd betoog, hoe wij ‘de klachten van Vondel over de behandeling van Vos in elk geval voor overdreven mogen houden.’ Worp heeft in het oordeel der Utrechtsche geheime jury niet kunnen berusten. ‘Ik houd mijn boek volstrekt niet voor een meesterstuk,’ zoo schreef hij, ‘en begrijp, dat er fouten in zijn. Maar ik heb mij zoo lang bewogen op het gebied der tooneelgeschiedenis, en voor dit werk zulk een uitgebreid onderzoek ondernomen’ - in meer dan duizend Nederlandsche drama's had hij stof voor zijn onderwerp gezocht - ‘dat men er op andere wijze tegen moet opkomen, dan met een praatje over stijl, een aesthetisch frasetje en eene lange serie van domheden.’ Zoo kon hij de juryleden uitnoodigen, om, toen zijn boek geheel onveranderd het licht zag, hunne hoogst belangrijke bezwaren nader te ontvouwen. Maar die juryleden - misschien gebukt gaande onder het zegel der geheimhouding - zwegen en bleven zwijgen. En de wetenschappelijke wereld in Nederland verstoorde dat zwijgen niet. - Hoe anders zoude Worp in zoo'n geval hebben gehandeld, hij die zich steeds een trouw vriend toonde, en niet moede werd daarvan zoo noodig te getuigen. Deze episode in Worp's leven zou nochtans van mindere beteekenis zijn, zoo zij niet mede de aanleiding ware geweest tot eene studie, veel omvangrijker nog, en van blijvende beteekenis. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
Reeds in zijn ‘Jan Vos’ had Worp getoond, hoe hij de grootendeels nog braak liggende geschiedenis van het vaderlandsche tooneel trachtte te doorvorschen: Jan Vos zelf was tooneelschrijver, was regent van beteekenis geweest voor den Amsterdamschen schouwburg - immers hij gaf als zoodanig ‘een nieuwen stoot aan de kunst’ - en Vos had met Vondel en andere tooneeldichters min of meer intiem verkeerd. Van Worp's talrijke tijdschriftartikelen nog vóór de prijsvraag verschenen, zijn de meeste onder de geschiedenis van het tooneel te rangschikken: - ‘eene 17e eeuwsche vertaling van the Taming of the Shrew’; ‘Tobias Smollet over ons tooneel’; ‘een onuitgegeven blijspel van Asselijn’; ‘Bredero's Spaansche Brabander en Mendoza's Lazarillo de Tormes’ enz. enz. De voorarbeid nu aan Seneca's navolgers gewijd, zou den stoeren werker nog meer vertrouwd maken met dat deel onzer beschavingsgeschiedenis. Aldus werd allengs de grond gelegd voor de ‘Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland’ (1904/08). ‘Jan Vos’ had Worp doen kennen als een historiograaf, die niet afgaat op anderen, maar die zelf speurt, zelf oordeelt, zelf de stoffe verwerkt. Hem was geen snuffelen te tijdroovend; geen correspondentie te omvangrijk, geen arbeid te pietlutterig. Door zijne geschiedenis van het tooneel zou hij dat alles nog nader aantoonen. Het veld hier te bearbeiden was zoo onafzienbaar, dat slechts een enkele er zich toe zoude zetten, de ontginning aan te vangen met de zekerheid, dat hij het werk kon beëindigen. Zoo'n enkeling was Worp; eenmaal besloten, de taak te aanvaarden, liet hij zich niet meer afschrikken, al zoude het loon zeer miniem zijn. Hij, de stoere, geduldige werker, die kalm voortging in het prettige bewustzijn, staag - alhoewel dan ook zeer langzaam - te vorderen, stelde zich daarbij niet met het mindere te vreden, waar het meerdere vermoedelijk te verkrijgen zoude zijn; - hij, vriend van orde en regelmaat, die niets deed in overhaasting en zijn dag wist te verdeelen, bleef steeds vorschen, werd het nooit moede, nieuwe bronnen aan te snijden. Als van zelf geraakte hij aldus in correspondentie met geleerden uit binnen- en buitenland, en hij wist zijn tijd zóó te benutten, dat hij in zijn brieven zich niet alleen tot het zaakrijke moest bepalen, maar toch ook prettig kon babbelen, zooals hij in zijn gezelligen kring zich aan het discours kon geven. In zijn klein en nochtans zoo duidelijk leesbaar schrift, stelde hij zijn aanteekeningen, en sterk door de data en fata in de duizenden aanteekeningen vermeld, kon hij zich aan het werk zetten, zonder zich te vergenoegen met een loutere opsomming van feiten. Ook als geschiedkundige prikkelde het hem, de beschouwingen van anderen over het ontstaan van het eigenlijke tooneel te toetsen aan zijne bevindingen. Hij slaagde er daarbij in, de ontwikkeling van het tooneel te doorgronden, niet alleen als litteratuurverschijnsel, maar ook in de wijze, waarop het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
gedrukte en het geschrevene ten tooneele werd gevoerd. Voorts was het hem er om te doen, den invloed na te speuren, welke het tooneel in Nederland onderging van dat in den vreemde, een arbeid van niet minder omvang, immers daardoor moest hij nog meer materiaal opdiepen tot verre buiten onze grenzen. De gemakkelijkheid, waarmede hij in de moderne talen schreef, kwam hem daarbij zoo bijzonder te stade. Worp's ‘Geschiedenis van het Drama’ ontving voor een goed deel den lof, dien het werk verdiende, al waagden slechts weinigen zich aan een diepgaande beoordeeling, vermoedelijk bij mangel aan kennis. Een dergelijk litterair en geschiedkundig werk was nieuw; het viel in zijn geheel niet aan den arbeid van voorgangers te toetsen. Wel begreep men, dat dit boek àf was; en al zou de schrijver de eerste zijn om te erkennen, dat over menig detail, het laatste woord nog viel te zeggen, men voelde, dat men hier te doen kreeg met een standaardwerk. ‘Men duizelt’, - kon Lapidoth verklaren - ‘als men denkt aan hetgeen moest worden gelezen, onderzocht en verklaard,’ en Robertus roemt in the Cambridge University Press het boek als te zijn van ‘an importance, which is by no means limited to the subject and the literature of which its treats. It is a valuable contribution to the comparative history of the European drama, and will be appreciated by all, who seek to understand the general movement of modern literature ... The most conspicuous merit of Dr. Worp's book is, as I have just indicated, that it constantly keeps in view, what may be called the European standpoint’ - En niet minder waardeerend schrijven Duitsche geleerden over het werk, dat van Hamel in de Gids noemde, een ‘monument van groote geleerdheid en onverdroten inspanning, zoowel door zijn opzet als zijn methode’. Wat daarbij niet in het licht trad, was het feit, dat Worp steeds bleef de plichtgetrouwe leeraar, die zijn taak als zoodanig met veel liefde vervulde - dat hij niet alleen in de klasse, maar ook in zijn studeerkamer geheel onbaatzuchtig zijn leerlingen leidde en steunde: - de dissertatie van menig hunner kwam niet zonder Worp tot stand. Aldus heeft Worp zich in dat opzicht tevreden gesteld met het mindere, waar het meerdere hem door kortzichtigheid werd onthouden. Gelukkig heeft het daarbij Worp te Groningen niet aan sympathie ontbroken. Door zijn huwelijk met Catharina Agatha Roland Holst - 31 Juli 1885 - een Amsterdamsche, wie het toeval eens naar Groningen voerde, had Worp zich een eigen haard gesticht als weinigen. Hoe heeft die hoogstaande vrouw zijn leven gelukkig gemaakt; hoe heeft zij in zijn arbeid belang gesteld, in zijn lief en leed gedeeld, hem gesteund en geschraagd; hoe bleef zij, die zich voor allerlei maatschappelijke vraagstukken van den dag interesseerde, tevens de huisvrouw, van wie zooveel huislijkheid uitging. Ten volle heeft Worp dit altijd erkend, ten volle heeft hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
er van genoten, hij die zooveel voor zijn eigen haard gevoelde, in de gelukkige Groninger dagen evengoed als later in den ouderdom, toen het kinderlooze echtpaar teruggetrokken, maar gansch niet vereenzaamd leefde in het stille Bosch en Duin.
Du gleichst dem Geist, den du begreifst. ‘Het leven van Huygens’, zegt Worp ergens, ‘is een schoon geheel, door zijn verstand, zijn groote talenten, zijn trouw, zijn ijver, zijn belangstelling in kunst en wetenschap’. - Kan iets dergelijks niet van Worp worden getuigd? Had hij althans niet veel gemeens met den heer van Zuilichem, al was hij geen dichter, geen kunstbeoefenaar? Denkt men zich Huygens als een hoofsch patriciër in de Haagsche mondaine kringen, bewonderd door geleerden en kunstenaars van heinde en ver; als een raad en secretaris van den Prins van Oranje, en als het factotum van Amalia van Solms; dan valt het moeilijk zich onmiddellijk Worp voor te stellen, zoo wars van elk mondain gedoe. Maar heeft men zich een beeld gevormd van Huygens en vergelijkt men daarbij den egpressieven kop van Worp; leert men Huygens kennen uit diens brieven, waarin men zoo weinig den hoveling, maar wel den mensch proeft; denkt men zich het guitige van Huygens en herinnert men zich het petillante in Worp, dan valt het te begrijpen, hoe het dezen mogelijk is geweest, een beeld van den zeventiende-eeuwer te geven, zóó, dat beider namen voor goed zijn verbonden. En hoe zou Huygens zich getrokken hebben gevoeld tot Worp; zou hij hem tot zijne vrienden hebben gerekend, hij die tegenover zijn vrienden zoo trouw bleek en in Worp de wedertrouw ten volle zou hebben gevonden. Hoe zou Constanter - die zijn ‘Starre’ nooit heeft vergeten - Worp's liefde en aanhankelijkheid tot diens gade hebben bezongen; hoe zouden zij hebben gedeeld in elkaar's correspondentie met allerlei geleerden in den vreemde. Naar het schijnt heeft het tooneel ze meer intiem tot elkaar gebracht. Het eerste opstel toch, door Worp aan Huygens gewijd, is dat over de ‘Lettres du Seigneur de Zuylichem à Pierre Corneille’ (1890). Maar dan volgt al spoedig een belangrijk opstel in ‘Oud-Holland’, Constantijn over de schilders van zijn tijd’, en nauwelijks een jaar later verschijnt eene uitnoodiging van den uitgever J.B. Wolters te Groningen, om het inteekenbillet voor een exemplaar der ‘Gedichten van Constantijn Huygens’ aan Dr. Worp te doen toekomen. Het teekende Worp, dat hij dezen, eveneens zoo kolossalen arbeid heeft aangedurfd: - niet minder dan acht deelen, compres gedrukt, bevattende alle gedichten van Huygens, mèt de varianten na heel veel moeite opgespoord, en ruimschoots toegelicht. Daar zijn dichtstukken en verzen in allerlei talen, in allerlei | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
toonaard, daar wemelt het van tijdgedichtjes, berijmde grapjes, ex-temporés en niets beduidende twee-regels als uleveldeviezen alles dooreen. Een negende deel bevat dan nog zeer uitvoerige registers. Valt van deze uitgave te getuigen: meer geprezen, dan gelezen, de wetenschappelijke waarde is onaantastbaar. En vermoedelijk is door de studie aan de gedichten van Huygens gewijd, het hoofdwerk van Worp, de correspondentie van Huygens, nog vervolmaakt. Zijn hoofdwerk, ja, voorzeker. En gelukkig behoefde Worp ditmaal niet zelf mede te werken om ‘het boek er in te krijgen’, want het verscheen in de ‘Rijks Geschiedkundige Publicatieën’, als no. 15, 19, 21, 24, 28 en 32 - zes kwartijnen, compres gedrukt, ieder meer dan 500 bladzijden tellende. En hoe groot zal niet steeds de bewondering blijven voor den arbeid, dien de zestigjarige dorst te ondernemen, terwijl hij krank naar lichaam in den winter van 1910/11 zijn eervol ontslag als leeraar moest vragen. Wel gevoelde hij zich in het volgende voorjaar iets beter, doch bij de toezending van het eerste deel aan een vriend, schreef hij: ‘De laatste maanden ben ik nog al goed geweest, maar de laatste dagen ben ik er weer slecht aan toe.’ Niettemin werkte hij geregeld voort, zonder secretaresse of typiste, toen niet, en te voren evenmin. Hij copieerde en noteerde alles persoonlijk, steeds met de uiterste zorgvuldigheid en netheid; geen kleinigheid was hem daarbij te min. In Mei 1911 had hij zich in een aardige villa te Bosch en Duin gevestigd, waar het echtpaar nimmer een gast te veel vond, waar het altijd warm was van gezelligheid, en heerlijk van prettige intimiteit. De mooie, hoewel eenzame wandelwegen trokken hem, en de nabijheid van Utrecht kwam hem bij zijne studiën bijzonder te stade. Daar is dan het grootsche werk voltooid. Welke beteekenis het zal hebben voor de geschiedenis des vaderlands is reeds herhaaldelijk aangetoond. Niet alleen toch vinden wij hier alle brieven van Huygens - voor zooverre zij waren op te sporen, terwijl de kans om er nog meer te vinden vrij wel is uitgesloten - maar de rijkdom aan toelichtingen en verwijzingen is niet minder van waarde. Zoo van eenig boek kan worden getuigd, dat het naar menschelijk vermogen is voltooid, zoo kan het heeten van dit. Voor alle tijden zal Worp's ‘Briefwisseling van Huygens’ een standaardwerk blijken. Als zoodanig is het algemeen erkend, en daarbij is het gebleven. Wellicht heeft in de laatste jaren, dat zooveel en zoo snel geschiedenis werd gemaakt, de lust bij de hoogstgeplaatsten in den lande ontbroken, om op de een of andere wijze aan de voltooiing eener zoo belangrijke bijdrage tot onze historie die aandacht te schenken, welke ten volle verdiend kon heeten. En wellicht ook hebben onze geleerden van naam gemeend, dat Doctor Worp in zelfvoldoening de schoonste belooning zou vinden voor zijn reuzenarbeid. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
Worp werd trouwens nooit verwend. De regeering heeft zijn groote verdiensten nimmer erkend; de Koninklijke Academie van Wetenschappen schijnt er niet aan te hebben gedacht, hem onder hare leden op te nemen; en aan geen onzer Universiteiten bleek voor hem een plaats als hoogleeraar vacant. Den sympathieken geleerde heeft dit alles grootendeels koud gelaten; - hij werkte voort. En nog was de correspondentie van Huygens niet geheel ter perse, of hij leende er zich toe, den arbeid van Mr. Hora Siccama voort te zetten, die een verbeterde uitgave der registers op de Journalen van Constantijn Huygens Jr. was begonnen. Eenvoudig als hij was, heeft Worp niet begrepen, hoe de eerste uitgave van dat register aantoonde, dat er veel meer toe hoort dan wat kennis, gave en onderzoekliefde, om iets dergelijks op het getouw te zetten en af te weven. Eenmaal gegeven hebbende, wat er van den ouden Huygens te geven was, hoopte Worp het vele, dat hij in den loop der tijden over Tesselschade had aangeteekend, in een monografie te verwerken. En dit is hem gelukt. Nog aan het slot van zijn leven heeft hij een boek geschreven, dat volgens Dr. J.F.M. Sterck, een geheel nieuwen kijk geeft op den omgang met elkander van onze ‘beaux esprits’ uit het begin der Gouden Eeuw, en dat hun gezellig verkeer karakteristiek schildert. Sterck - wien Worp het handschrift kort voor zijn dood toevertrouwde - komt de eer toe, de ‘onwaardeerlijke vrouwe’, keurig te hebben uitgegeven, onder het aandoenlijk motto: Hoc extremum munus morientis habeto. Dit oeuvre posthume toont al weer aan, hoe zorgvuldig en nauwkeurig Worp arbeidde, hij die ‘... im innern Herzen spürte
Was er erschafft' mit seiner Hand,’
en die zijne schatten zóó wist te verwerken, dat zij niet alleen door den geleerde worden gewaardeerd. Hoe zou Worp erkentelijk zijn geweest voor deze uitgave, hij die zoo velen aan zich verplichtte met allerlei beteekenisvolle mededeelingen en het nooit te veel was om voor anderen te speuren, terwijl hij zelf zoo erkentelijk was voor allerlei kruimpjes. - De groote oorlog heeft hem zeer gedaan. Reeds dadelijk voelde hij, de eerlijke, trouwe man, die geen onrecht kon dulden, den inval in Belgie als een kaakslag, hèm toegebracht. Hij had den Engelschen den oorlog in Transvaal moeilijk kunnen vergeven, doch wat nu de Duitschers in het vreedzame land uitrichtten, was hem een gruwel. - Eigenaardig verschijnsel: - hij, die als historicus zich steeds zoo objectief toonde, ergerde zich schier dagelijks aan de pro-Duitschers, wier argumenten hij nauwelijks wilde aanhooren. Tegen de Duitschers had hij nooit iets gehad, in tegendeel; met vele hunner wetenschappelijke mannen was hij in correspondentie geweest, met enkelen zelfs bevriend geraakt; en hoe verafschuwde hij nu het Junkerthum, niet minder het Pruisische militarisme. De miskenning van een verdrag, plots tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
‘een vodje papier gestempeld’, was hem een nooit te vergeven heiligschennis. Overigens heeft hij te Bosch en Duin gelukkige jaren gekend; vooral door de aandoenlijke genegenheid en liefde zijner echtgenoote, die hem de af en toe weer sterker gevoelde kwaal zooveel lichter deed dragen. In het voorjaar van 1917 bleek zijn toestand minder gunstig; het lichamelijke leed hinderde hem meer en meer, zoodat hij in Oogstmaand er toe besloot zich aan een operatie te onderwerpen. Kalm zijn zaken regelende, en zijn vrienden van het besluit onderrichtende, begaf hij zich naar een ziekenhuis te Utrecht, waar de kunstbewerking plaats had, maar reeds dadelijk aan een volledig herstel viel te twijfelen. Een paar dagen later, op den 28en Augustus, ging hij kalm en onbewust den doodslaap in. Met allen eenvoud, gelijk hij zelf had begeerd, brachten drie dagen later zijn familieleden en vrienden hem op het Zeisterkerkhof grafwaarts; slechts enkele geleerden getuigden daarbij van hun belangstelling. Zooals hij geleefd had, werd hij begraven; zonder hulde, zonder eerbetoon, doch zoolang de Gouden Eeuw nog een hoofdstuk in onze geschiedenis zal vormen, zal men den naam van een der eerste figuren uit die periode, van Huygens, niet noemen, zonder er dien van Worp bij te vermelden.
A.N.J. Fabius. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
Lijst der geschriften van Dr. J.A. Worp.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|