| |
| |
| |
Levensbericht van F.H. Boogaard.
Generaal-majoor F.H. Boogaard is een rusteloos werker geweest, die met liefde voor zijn vak bezield, op de ontwikkeling daarvan gedurende een reeks van jaren een grooten invloed heeft gehad. In 1838 geboren en aan de koninklijke militaire akademie tot artillerie-officier opgeleid, kwam hij in 1858 als tweedeluitenant in functie, doorliep in den troep alle subalterne- en hoofdofficiersrangen en was laatstelijk commandant van het 3e regiment veld-artillerie toen hij in 1895 den dienst met pensioen verliet.
De militaire loopbaan van Boogaard is eervol geweest, maar onderscheidde zich, naar het uiterlijk althans, niet van die van bekwame vak- en tijdgenooten. Indien er geen buitengewone bevorderingen, geen dienst in de tropen, geen plaatsingen bij den generalen staf of bij de hoogere bevelvoering op voorkomen, dan gelijken de dienststaten van nederlandsche officieren als waterdruppels op elkander. Boogaard heeft van de 37 dienstjaren er 27 in subalterne rangen doorgebracht. Het lange wachten op een ruimer veld van bemoeiingen en op een meer omvattende taak heeft zijn werklust echter niet beïnvloed; de sleur heeft op hem nimmer vat gehad, daarvoor hebben zijn werkzame geest, zijn veelzijdige aanleg en zijn groote liefde voor de weermacht hem behoed.
Reeds als jong officier moet Boogaard bekend hebben gestaan als een man van studie, die van de ontwikkeling van het krijgswezen in den vreemde nauwgezet placht kennis te nemen, en die een frisschen kijk had op de militaire toestanden om zich heen. Al vroeg ook gevoelde hij roeping om de uitkomsten van zijn studiën, welke altijd op het praktische en actueele gericht waren, openbaar te maken. Met een bijdrage in het litterair gedeelte van de cadetten-almanak van 1858 werd de rij geopend van meer dan twee duizend publicatiën, die vooral door de militairen veelal met groot genoegen zijn gelezen.
Behalve een aantal artikelen in de jaargangen 1865-1874 van
| |
| |
‘de Militaire Spectator’ vindt men belangrijke opstellen van zijn hand in ‘de Gids’ over ‘Het militaire onderwijs’ (1875), ‘De Russische expeditie naar China’ (1876), ‘Een oorlog ter zee in onze dagen’ (1881), ‘Buskruitfabricage’ (1883). Voorts in Eigen Haard van 1884 stukken over semaphore en seintoestellen bij nacht en mist.
Het was Boogaard door de jaren tot tweede natuur geworden om zich de resultaten van zijn overdenkingen beknopt en klaar voor den geest te stellen, zóó dat het voor den druk gereed maken van zijn stukken, hem zonder moeite afging. Hij verstond de kunst van ordenen, wat hij schreef was altijd goed verstaanbaar en eenvoudig van vorm. Ook had hij zich tot stelregel gemaakt een eenmaal begonnen taak af te werken.
Toen de plaats van militairen medewerker aan het Algemeen Handelsblad door de Roo van Alderwereldt's aanstaand optreden als minister van oorlog vacant was geworden, bleek, dat men ook buiten de legerkringen Boogaard's werk kende en waardeerde. Het verzoek om de Roo als militair journalist bij het Handelsblad te vervangen deed Boogaard niet weinig genoegen, hij was er als geknipt voor. Het nieuwe werk was juist de aanvulling van zijn ambtsbezigheden, die met zijn aanleg en met zijn wenschen strookte.
Boogaard heeft de taak aan het Handelsblad vier en twintig jaren met opgewektheid en groote toewijding vervuld. Behalve de meer dan 1400 militaire opstellen, die hij op het voetspoor van de Roo met ‘Mars’ onderteekende, zijn nog eenige honderden uitknipsels voorhanden van militaire bijdragen in het Handelsblad, die ongeteekend door hem ter plaatsing aangeboden zijn. Geen onderwerp van militaire wetgeving, organisatie, aanvoering, bewapening, uitrusting, bevordering, oefening, kazerneering, tucht, voeding, enz., dat in de staten-generaal of in het leger aan de orde was, of Boogaard heeft er te juister tijd een oordeel over gegeven. De vermelding alleen van de titels van zijn opstellen zou vellen vorderen. Met menige bijdrage is zijn invloed op de openbare meening en niet zelden ook op de gevallen beslissing, groot geweest.
Het tijdsgewricht waarin Boogaard zijn Mars-artikelen schreef was op militair gebied een periode van kritiek. Er groeide een drang naar evolutie, die allengs ook slagboomen vallen deed, welke tot dusverre voor onaantastbaar hadden gegolden. Op militair terrein moet van nature elke evolutie tegen den stroom op; het behoud zetelt veelal niet het minst in de hoogste rangen. Kritiek op de grondslagen van bijvoorbeeld landsverdediging, organisatie en tucht wordt vaak als ontoelaatbaar, niet zelden als revolutionair beschouwd. Denkt men bij het woord revolutie aan een geslaagd geweld, dan kan daarvan in een militaire hierarchie uiteraard geen sprake zijn, maar zoo men revolutie ook mag opvatten als een algeheele ommekeer in het denken
| |
| |
en streven en in de begrippen omtrent de eischen van den dienst, dan heeft het weerwezen in de laatste veertig jaar een revolutie doorgemaakt als geen andere periode van dien duur gekend heeft.
Boogaard heeft aan de kritiek op het vele dat in het leger anders moest worden langdurig onverdroten meegewerkt. Hij stond vooraan met het besef dat de ontwikkeling van het krijgswezen in de richting zou gaan van een ongekende vermeerdering der aantallen en dat men, in verband daarmede, aan de vorming van goed reserve- en militiekader moeilijk te veel aandacht kon wijden. Voor intensief oefenen en korten diensttijd heeft hij krachtig gestreden. Zijn denkbeelden aangaande meer humane begrippen in de verhoudingen tusschen commandanten en ondergeschikten zijn allengs algemeen aanvaard en ten slotte richtsnoer en toets geworden ook voor de autoriteiten. Men schermde in Boogaard's goede jaren nog niet zoo veelvuldig met het woord democraat; een democratische gedachte is echter in zijn opstellen dikwijls merkbaar. Hij hield het voor verstandig de belangstelling van het personeel op te wekken en levendig te houden door aan de soldaten een stem te geven in huishoudelijke maatregelen aangaande cantines, keukens, enz. Het kader wilde hij gehoord hebben in de vragen omtrent opleiding, oefening en opvoeding hunner manschappen. Reeds 30 jaar geleden beleed hij het beginsel, dat het in een gezonde weermacht slechts tot nut kon strekken indien alle groepen wier functie's samengetrokken worden in een gemeenschappelijke taak, met hun ervaring, in overleg en raad, aan het bevorderen van de taak deelnemen.
Boogaard sprak veel met zijn mannen, ook met zijn officieren. Bij de veld-artillerie wordt meestentijds individueel geoefend; de rijkunst en de bediening van het geschut, ook de vele theoriën brengen dat mee. Voor den commandant is er voor een praatje met zijn ondergeschikten overvloedig aanleiding en gelegenheid. Met de officieren vlotte dat niet al te best. Door zijn arbeid voor de pers had Boogaard over de actueele militaire onderwerpen doorgaans een weloverwogen meening. Uiteraard had hij als chef de keuze van het onderwerp en pleegde dan het terrein te betreden, waarvan hij het meest recent vervuld was, wat trouwens doorgaans ook een vraag van den dag betrof. Het moest dan dikwijls wel blijken hoe hinderlijk ver de chef de kameraden in zaakkennis, bespiegelende denkkracht en gezet oordeel vooruit was. Menig officier had na de eer genoten te hebben van ‘eens aangesproken’ te zijn den indruk, dat hem nog weer eens een examen was afgenomen. Aan de gezindheid van de officieren heeft dit wel eens iets stroefs gegeven. Omgekeerd was Boogaard er de man niet naar om na te laten wat hij voor plichtmatig en nuttig hield. Hij wilde zijn officieren tot studie aansporen. Voeg hierbij, dat hij ondanks zijn hulp- | |
| |
vaardigheid soms opvliegend en kortaf kon zijn en dat hij door een kleinigheid kon geprikkeld worden, dan heeft men de verklaring van het feit, dat de verhouding van de officieren en den chef, vooral in de latere perioden van Boogaard's loopbaan, hoewel correct, niet altijd voluit hartelijk is geweest. Het heeft hem meer gehinderd dan ooit kan zijn gebleken. Hij was te fier om zich door koelheid geraakt te betoonen en bedachtzaam genoeg om met een correcte houding van zijn ondergeschikten naar het uiterlijk voldaan te zijn. Maar in den kring van zijn huisgenooten liet hij zich gaan, daar kon hij met hetgeen hem in den omgang met zijn personeel mocht gehinderd hebben, gedruktheid brengen tot dat zijn pen weer over het papier had gehuppeld en de verdrietelijkheden in de voldaanheid over een geslaagd artikel waren opgeklaard.
In de journalistieke nalatenschap van Boogaard wordt men door zijn degelijke kennis van de details in het geheele terrein van het krijgswezen gedurig getroffen. Altijd heeft hij de hoofdzaak, het zwaartepunt beet, onverschillig of zijn onderwerp een begrootingspost over de intendance, een bewapeningsvraag der cavalerie, een onderdeel van vestingbouw, een vraag van ziekentransport of een aanmoediging van jachtritten uitmaakt. Niet geheel ten onrechte noemde men Boogaard in die dagen wel eens ‘de kapitein van alle wapens en diensten.’ Men spotte soms over ‘een blijvende inktvlek aan de rechterhand.’ Het treft in den nagelaten arbeid, dat hij tot de lijn van ons defensie-wezen zich nimmer aangetrokken heeft gevoeld. Aan een defensie-plan heeft Boogaard zich niet gewaagd, en van kritiek op wat men daarvoor van officieele zijde pleegde uit te geven, is bij hem nimmer sprake geweest. Dat de weerbaarheid van een volk niet gelijk is aan de som van de waarden, die aan de samenstellende deelen kan worden toegekend, is uit Boogaard's opstellen weinig gebleken. Wel wijdde Mars ook aan de strategische eischen van onze voorbereidingen voor een oorlogstoestand meermalen aandacht. Wanneer hij over de garnizoens-indeeling en over de grootere leger- en fortoefeningen schreef, kwam de strateeg bij hem wel eens om den hoek kijken. Maar toch, onze militaire toestand als geheel heeft voor Boogaard nooit een punt van onderzoek uitgemaakt. Toen er eens een wezenlijke aanleiding was om de vraag onder het oog te zien wat Nederland voor zijn veiligheid van zijn militaire organisatiën mocht verwachten en Mars door de hoofdredactie van het Algemeen Handelsblad min of meer was aangezocht om de onrust, die deswegen in het land ontstaan was, te helpen bedaren, is hij, die anders den stier bij de horens placht te grijpen, niet op de zaak ingegaan. Ik heb het oog op de periode, waarin Jhr. Tindal de geruchtmakende brochure ‘Nederland in gevaar’, in present-exemplaren onder alle personen van politieken invloed tot in de uithoeken van het land verspreid had. Het doel van
| |
| |
Tindal was het groot gevaar te doen gevoelen, dat in een onverhoedsche overweldiging uit het oosten, voor ons bestond. De hoofdredactie schreef: ‘Het is deze maand juist 14 jaar geleden, sinds onze vriend en medewerker ‘Mars’ onze lezers voor het eerst inlichtte aangaande militaire toestanden. Wij hebben slechts op zijn lange reeks bezadigde, maar kernachtige opstellen te wijzen, om in herinnering te brengen hoe het Handelsblad, eerst door aan de Roo van Alderwereldt, vervolgens door aan Mars en Nautilus het woord te geven, zooveel mogelijk gedaan heeft om ons volk kennis te geven van en zijn belangstelling te wekken voor leger en vloot. Mars en wij hebben steeds hetzelfde gewild en willen dat in het vervolg eveneens. Doch dat wij sinds eenigen tijd onze meening als burgers naast die van militairen met meer aandrang verkondigen, heeft een ernstige reden. Wij zijn diep overtuigd dat de kiezers zich den militairen toestand moeten aantrekken ..., dat het denkbeeld verdreven moet worden, dat deze toestand alleen militairen aangaat en alleen door militairen beoordeeld kan worden.’ Het van-dag-tot-dagartikel besloot met: ‘Wij burgers hebben enkel met de hoofdzaak te doen’ en ‘het gevaar bestaat’.
Toen volgde een artikel van Mars dat hij met ‘Overdrijving’ had betiteld. In dat stuk sprak hij de verwachting uit dat Tindal over eenige jaren en in kalmer gemoedstoestand het overdrevene van zijn voorstellingen wel zou erkennen; maar de vraag of onze militaire toestand een gezonde basis heeft en of men een weerbaarheid nastreefde, waarop men vertrouwen kan stellen, die vraag bleef onaangeroerd. Een ingaand onderzoek zou Boogaard in het gelijk hebben gesteld. Tindal's eisch van tegen een onverhoedsche overweldiging bestand te moeten zijn was inderdaad overdreven. Het gevaar dat hij voor Nederland geschetst had bestaat voor elken kleinen staat, die buur is van een groot rijk of die aan zee is gelegen. Een ernstig onderzoek zou echter meer hebben kunnen opleveren; vermoedelijk zou er een gemis aan evenwichtigheid van onze organisaties en plannen mee kunnen zijn aangetoond. Men kan Boogaard niet al te zeer aanrekenen, dat hij dat onderzoek verzuimd heeft. Misschien is het bij een poging gebleven. Hij zou front hebben moeten maken tegen de officieele deskundigen en was daartoe niet genoegzaam toegerust. Van officieele zijde verschool men zich achter de defensie-geheimen in welke Boogaard niet ingewijd was. Niet dat hij, beter toegerust, zou hebben kunnen openbaar maken wat hem als geheim ware toevertrouwd, maar de kennis van wat men niet mag openbaar maken geeft vaak op datgene wat men wel mag zeggen, een ander en beter licht. Boogaard moet toen het verzoek van zijn hoofdredactie tot hem kwam een moeilijk oogenblik beleefd hebben. Als jong officier begonnen, weldra een ervaren publicist, ging hij op in zijn journalistieke taak; zijn werk voor de pers heeft hem aldoor in beslag gehou- | |
| |
den. Tot de studiën aan de hoogere krijgsschool is het dientengevolge voor hem nooit gekomen. Voor een man van zijn aanleg en werkkracht zou die opleiding stellig bijzonder vruchtdragend kunnen zijn geweest. Mij dunkt, dat missen, moet hij in de Tindal-quaestie stellig als missen hebben gevoeld.
In 1882 richtte Boogaard De Militaire Gids op, een maandblad waarvan hij met een klein hiaat dat door den duur van zijn regimentscommando werd gevormd, twintig jaar hoofdredacteur is geweest. Er was in die dagen behoefte aan een orgaan naast ‘de Militaire Spectator’, die grootendeels door artillerie-wetenschap en wiskunde werd in beslag genomen. De Militaire Gids zou voornamelijk de tactische legervraagstukken ter harte nemen. Het tijdschrift heeft onder Boogaard's leiding zijn roeping vervuld; het kreeg aldra naam en gezag en verheugde zich in vele bijdragen van hooggeplaatste officieren. Vooral in de eerste tien jaargangen is het aantal stukken van blijvende waarde groot. De bijdragen van den hoofdredacteur bevatten veelal meeningen over de tactische vragen van den dag, die, in causerie-norm geschreven, de ruimte aanvulden, welke bij het samenstellen van de afleveringen beschikbaar was gebleven. Boogaard was gewoon zijn persoonlijke bijdragen te teekenen zoodat voor zijn arbeid in den Militairen Gids naar de jaargangen kan worden verwezen. Zijn artikel in 1890 opgenomen over ‘Aankweeking van studiezin bij officieren’ bevat wenken, die thans nog volle behartiging verdienen.
De zorg voor het maandschrift vorderde van den hoofdredacteur veel tijd en toewijding. Boogaard had den sympathieken trek steeds bereid te zijn aan de jongere auteurs, die iets voor den druk gereed hadden gemaakt, raad en hulp te geven. Ieder die voor een denkbeeld gloeide kon bij Boogaard terecht en vond in hem niet alleen een goedgezind beoordeelaar maar ook een mentor. Maandelijks gingen bijdragen met uitvoerige beschouwingen en aanwijzingen voor omwerking naar nog onervaren auteurs terug. Boogaard deed het werk van zijn tijdschrift veelal in de avonduren in zijn huiskamer. Dan moest zelfs het handwerk van mevrouw Boogaard geruischloos zijn; zijn dochter, thans mevrouw Wentholt-Boogaard, was zijn trouwe hulp in het corrigeeren der vele proeven.
Het afscheid van zijn Gids is voor Boogaard verdrietig geweest. Zelden levert een militair geschrift of tijdschrift een financieel succès. Ook de Militaire Gids kon maar even zijn onkosten bedruipen. Er waren candidaten voor de leiding van het tijdschrift die een nieuwe richting in het krijgswezen aankondigden en die verzekerden dat onder hun vlag het aantal abonné's met honderden zou toenemen. Weldra was de nieuwe regeling zoo goed als gereed en werden aan Boogaard voorwaarden gesteld, die hem er toe brachten zich terug te trekken. Hij heeft van de mislukking die volgde geen leedvermaak gehad en is, hoe ook
| |
| |
door het gemis van een eigen tijdschrift ontriefd, in de militaire vraagstukken blijven belangstellen en daarin blijven werken. Het bericht, een spanne tijds later, dat de uitgave van het maandschrift gestaakt was, heeft, hoezeer hij zich verongelijkt mocht gevoelen, Boogaard toch oprecht leed gedaan.
Nog een paar van zijn publicaties verdienen vermelding. Een van 1878, toen hij een vrij bewerkte vertaling van Rüstow's studie over den kamp in den Balkan, getiteld ‘De russisch-turksche oorlog in 1877-78’ uitgaf en het artikel ‘L'expédition de Lombok’ in het Journal des sciences militaires van 1896.
Als verpoozing van den vak-arbeid beproefde Boogaard meermalen zijn krachten aan ander werk. Van zijn hand zijn eenige oorspronkelijke an verscheidene vertaalde tooneelstukken verschenen. Enkele der vertaalde stukken zijn door het Nederlandsch tooneel opgevoerd. Een wezenlijk succès had het bekende blijspel Inkwartiering, dat hoe afgespeeld ook, tot op heden een repertoire-stuk is gebleven. De opgang die de voorstelling maakte is mede te danken geweest aan de overzetting, die er in geslaagd was het stuk, wat ik maar noemen zal, te ontduitschen. Met de aankleeding beoogde men een hollandsch milieu te verkrijgen. Boogaard zorgde voor het overige. De toon in de vertaling van den kolonel, van den luitenant, van den dokter en van den oppasser gaf de nederlandsche militaire verhoudingen van die dagen nauwkeurig weer. Met kleine trekjes had hij de lokale kleur hier en daar nog wat opgehaald, zoo bijvoorbeeld: ‘Je bent immers op de krijgsschool geweest, ken je bij geval Hongaarsch?’ De vraag klinkt op uit een ongelegenheid van een telegrafisch antwoord, dat voor allen onverstaanbaar is. Wanneer deze passage gespeeld werd, bleek men in de zaal wel te begrijpen hoe hier de luitenant, die zijn ambt slechts genoegelijk en oppervlakkig bekijkt, een loopje tracht te nemen met zijn studeerenden collega; in de groote frontloge, die destijds door officieren van het haagsche garnizoen voor een geheel speelseizoen gehuurd was, genoot men de snaaksche bedoeling eerst recht; daar ging een golf van vroolijkheid.
Het is Boogaard onmogelijk geweest niets om handen te hebben. Voor verloren uren had hij zijn viool, die hij niet onverdienstelijk bespeelde. Een goed concert was meer dan iets anders aan hem besteed. Hij is in 1918 overleden. Ook toen een paar jaar vóór zijn dood zijn levenskrachten afnamen en het beheerschen der onderwerpen hem moeielijk begon te vallen, bleef de behoefte om bezig te zijn hem bij. Boogaard was een stoer werker, een uitnemend officier, een hartelijk toegewijd huisvader, een rechtgeaard man. Bij allen die hem goed gekend hebben, blijft hij stellig in aandenken.
Den Haag, 30 Mei 1919.
Jhr. L.M.A. von Schmid.
|
|