Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Levensbericht van Mr. W. Polman Kruseman.Willem Polman Kruseman werd 14 December 1849 geboren als het jongste kind van den rector van het Middelburgsche gymnasium Dr. Hendrik Polman Kruseman en Suzanna Veen. Beide ouders waren uit Haarlem afkomstig, waarheen de familie Kruseman volgens overlevering eens uit Duitschland was verhuisd. De naam Polman was te danken aan een oom van den lateren rector, Hendrik Polman Az., overleden in 1840, eertijds een zeer gewaardeerd catechiseermeester en krankenbezoeker te Haarlem, schrijver van eenige godsdienstige werkjes, die er prijs op gesteld had dat zijn neefje Hendrik dien bij zijns vaders naam zou voeren. De naam Polman Kruseman is, daar de overledene de laatste man was die hem droeg, bestemd straks te verdwijnen; daarentegen bestaat in Haarlem's omstreken nog de verbinding Polman Mooy. Hendrik Polman Kruseman was in 1834, nog voordat hij op een proefschrift over de fragmenten van Epicharmus in de letteren gepromoveerd was, praeceptor te Middelburg geworden, waar hij het rectoraat op 1 Januari 1840 heeft aanvaard. Velen van zijne leerlingen zijn nog in leven, en allen erkennen dat zij veel van hem hebben geleerd, spreken zelfs met waardeering over zijne buitengewone gestrengheid, die nog lang bleef nawerken; men beweert zelfs dat zijne verschijning op de sociëteit aan eenige autoriteiten onwillekeurig aanleiding gaf hunne houding te verbeteren. Of die gestrengheid op zijn zoon in allen deele gunstig gewerkt heeft, wordt echter betwijfeld. De oudste zoon van den rector, Jacob, is geneesheer te Middelburg geworden, doch vroeg overleden. De beide dochters zijn ongehuwd gebleven en daaraan heeft hun broeder te danken, dat hij steeds goed verzorgd is geworden. Dit had hij zeer noodig; in den beginne had de familie weinig vertrouwen dat hij den volwassen leeftijd zou bereiken, en in lateren tijd moest iemand b.v. het oog op zijne voeding houden, die hij geneigd was te verwaarloozen. | |
[pagina 98]
| |
Van zijne vroegste studiën is niets dan goeds te vertellen. Onder zijne nagelaten papieren bevindt zich een vereerend ontslag, d.d. 1 October 1859, uit de lagere school van J. van Sluys. Na dien datum moet hij de Fransche school van Gersen bezocht hebben, die zich destijds bevond ter plaatse waar nu de meisjesschool is, en vervolgens het gymnasium, waar hij steeds de eerste van zijne klasse is geweest. 17 Juli 1868 legde hij het eindexamen af summa cum laude. Zijn persoonlijke wensch was in de letteren te studeeren, te worden wat zijn vader was. Deze was van oordeel, dat hij aanleg had voor de studie, dat hij als leeraar ook eene klasse wel zou kunnen beheerschen, maar dat hij geene school zou kunnen besturen, omdat hij te driftig was; niettemin kreeg hij zijn zin, en zoo vinden we hem 1 October ingeschreven als student te Leiden, en 9 October als lid van het studentencorps. Zijn studietijd is niet in alle opzichten gelukkig geweest. Volgens eigen mededeelingen en die van anderen was in de eerste plaats het studievak verkeerd gekozen; de professoren boeiden hem niet. Zijne vrienden waren allen juristen, eene omstandigheid die gezegd wordt mede niet gunstig gewerkt te hebben; en mogelijk heeft de overgang van de vaderlijke tucht tot de vrijheid van den student bezwaren meegebracht. Zijn vader oordeelde het weldra beter, dat hij in den regel te Middelburg bleef wonen. Hier heeft hij zich dus voorbereid tot het candidaatsexamen in de letteren, dat hij op 26 Maart 1873 summa cum laude aflegde. Intusschen had hij genoeg van deze studie. Vader en zoon schenen het nu ook eens te zijn, dat de keuze verkeerd geweest was. Wat nu? Naar Amerika, zei de zoon. Maar de vader vond, dat men daartoe altoos nog kon komen, en dat men eerst eene andere wetenschap kon beproeven. Daar zich onder zijne papieren een bewijs bevindt, dat hij over den cursus 1872/3 collegegelden aan de juridische faculteit betaald heeft, neem ik aan dat de beslissing nog voor de zomervacantie gevallen is. De ondervinding zou leeren, dat de verandering gelukkig was, dat hij beter geschikt was voor de studie in de rechten, of dat een ander vooruitzicht in de maatschappij hem opbeurde. Mij heeft hij het geval eens zoo uitgelegd, alsof de studie in de rechten hem daarom meer dan die in de letteren geboeid had, omdat zij logischer is. Of dit inderdaad het geval is, laat ik daar; eene andere vraag is, of Kruseman's geest in de eerste plaats streng logisch was, en deze meen ik ontkennend te mogen beantwoorden. Wat zijn vader aldus had uitgedrukt, dat hij te driftig was, hebben verscheidene zijner vrienden en kennissen op andere wijze uitgelegd; maar hierin stemmen zij toch overeen, dat hij eene sterk emotioneele natuur had. Anderen waren in moeilijkheden als die hij doorgemaakt had, wellicht ondergegaan, maar zooals een zijner vrienden mij | |
[pagina 99]
| |
schreef, ‘dank zij zijn hoog karakter en zijne ideëele opvattingen bleeft het bij een tijdelijk afdwalen; hij vond zichzelf telkens weer terug en hij handhaafde zich ook in de oogen van anderen’. Meer en meer leerde hij zijne eigene zwakheden kennen en bestrijden; hij begreep dat werkzaamheid en koele redeneering heilzaam voor hem waren, en het was gelukkig voor hem, dat hij in de rechtskundige studie gevonden heeft, wat hij er in zocht; maar ik moet er bijvoegen, dat zijn bezwaar tegen de heeren van de letterkundige faculteit allerminst was, dat zij te veel emoties opwekten. Ook als juridisch student bracht hij een groot deel van zijn tijd te Middelburg door. Hij werd intusschen schutterplichtig en 11 October 1875 zelfs tot tweeden luitenant benoemd. Daar hij wat hij doen moest, gaarne goed deed, rukte hij met het garnizoen mede uit om zich de noodige bekwaamheid voor zijn nieuwen rang te verwerven. Mogelijk waren deze exercitiën eene aangename afwisseling in het blokken, dat nu in de Latijnsche Schoolstraat geregeld plaats vond. Daar zette hij zich aan de beantwoording eener prijsvraag van de rechtsgeleerde faculteit te Leiden: ‘Men verlangt eene historisch-kritische verhandeling over het aan Hendrik IV toegeschreven plan tot stichting van een ‘Gemeenebest van het Christelijk Europa’, over zijn ontstaan, zijne bedoeling en de ter uitvoering van dit ontwerp gevoerde diplomatische onderhandelingen’. Het antwoord, dat hij onder het motto ‘Principibus placuisse viris non ultima laus est’ (Hor. Epist. I, 17, 35) inzond, mocht 8 Februari 1876 eene eervolle vermelding van de faculteit verwerven. Het judicium kan men lezen in den Leidschen studentenalmanak voor 1877; de faculteit erkende, dat de schrijver de Oeconomies royales van Sully grondig had bestudeerd, en ook duidelijk gemaakt dat diens beweringen over eene Respublica Christiana zeer verward en met het beleid van Hendrik IV in strijd zijn; maar zij had gewild, dat ook verklaard werd, hoe het denkbeeld in het brein van den Franschen minister opgewekt was, en niet gevonden dat tot de oplossing dezer vraag iets nieuws was bijgedragen; ook kon zij den bouw van de verhandeling en den stijl van het verhaal niet prijzen, zoodat zij den hoogsten prijs niet aan het stuk mocht toekennen. De eervolle vermelding geldt dus als ‘laus sedulae industriae auctoris’. Die nauwgezette ijver bracht hem dan weldra aan het einde van zijne academische loopbaan: 30 Juni 1877 promoveerde hij op stellingen. Prof. Goudsmit was zijn promotor. Wat nu? Eene korte poos vinden wij hem te Delft, met de bedoeling om zich te bekwamen voor den Indischen dienst, die vooruitzichten aanbiedt aan onbemiddelde jongelieden met huwelijksplannen, maar met de verbinding die daartoe aanleiding gegeven had, werd ook dit plan opgegeven. Een blijvend gevolg van deze episode was zijn eervol ontslag als schutterofficier. | |
[pagina 100]
| |
In 1878 was hij te Middelburg terug en zou daar voortaan blijven. Wel heeft hij in het volgende jaar nog gesolliciteerd naar eene betrekking als kantonrechter, maar zoodra Zeeland hem eene eenigszins aannemelijke positie aanbood, dacht hij er niet meer over zich te verplaatsen. Men heeft hem willen steunen bij eene sollicitatie naar een post in Den Haag, maar dit denkbeeld lokte hem niet aan: ‘in Middelburg is men iets, in Den Haag is men een huisnummer’. Zijne gehechtheid aan Middelburg en aan Zeeland mag niet alleen verklaard worden uit liefde voor zijne schoone geboortestad, maar moet tevens beschouwd worden in verband met zijne behoefte om eene zekere positie in te nemen. Kruseman behoorde min of meer tot die in ons land niet zeldzame lieden, die in theorie wereldburgers zijn, maar voor wie in de practijk zelfs Nederland nog te groot is. De tijd heeft ook aan hem veel veranderd, maar men kon ook later zijn provincialisme niet miskennen. In zijn studententijd heeft de spoortrein voor het eerst Zeeland's hoofdstad bereikt, en daarmede is een groote omkeer begonnen, die hij heeft meegemaakt. Ouderen weten nog te vertellen, hoe op Zondagen eene lange reeks van rijtuigen op de aanzienlijken uit de stad en de omgeving stond te wachten bij de Fransche kerk, waar wie zich respecteerde, wenschte te worden opgemerkt. Waar zijn die aanzienlijken gebleven? Weggevoerd met den trein, die anderen binnenbracht, die de oude grootheid niet gekend hadden en er ten deele niets voor gevoelden. Kruseman had in den kring dier aanzienlijken vrienden reeds van het gymnasium af, en koos daaruit zijne vrouw. Hij was zich wel bewust, dat zijne aristocratische neigingen niet strookten met zijne vooruitstrevende begrippen; intusschen was hij in beide oprecht, en mag men in hem daarom ook alleen een vertegenwoordiger van een overgangstijdperk zien. 19 Juni 1878 werd hij advocaat te Middelburg, kort daarop kantonrechter-plaatsvervanger, en omstreeks dien tijd leeraar in de staatswetenschappen aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Goes. Voor het onderwijs had hij een gedeelte van de oude liefde behouden, en dus gaf de laatstgenoemde betrekking hem voldoening; ook later sprak hij nog met genoegen over zijn leeraarschap. Dat te Goes heeft trouwens maar kort geduurd, want reeds in 1879 werd hij benoemd tot commies aan de provinciale griffie, met ingang van 1 Mei, en van dien dag af werden de lessen voor hem waargenomen in afwachting van zijn eervol ontslag. Eenigen tijd later stonden de Gedeputeerde Staten toe, dat hij de staatswetenschappen aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Middelburg onderwees, en dit is hij blijven doen tot aan zijne benoeming tot griffier. Het jaar 1879 was ook voor zijn vader van beteekenis. De Wet op het Hooger Onderwijs, bij welker voorbereiding zijn advies zwaar moet hebben gewogen, eischte eene algeheele reorganisatie | |
[pagina 101]
| |
van het gymnasium, en deze mocht hij zelf nog tot stand brengen als bekroning van zijn veertigjarig rectoraat. Maar de werking van de nieuwe bepalingen zou hij nauwelijks ervaren; in April 1880 is hij overleden en den 20sten dier maand overeenkomstig zijn verlangen in alle stilte en eenvoud begraven. Kruseman bleef met zijne moeder en zusters samenwonen tot zijn huwelijk, dat eerst tien jaren later zou plaats grijpen. Van zijne ambtelijke werkzaamheid in dien tijd zal ik weinig zeggen dan dat de strafverordeningen tot zijne afdeeling behoorden en hij daarvan veel werk maakte. Zijne bezigheden als auditeur bij den schuttersraad van het eerste bataljon der rustende schutterij in de provincie Zeeland kunnen niet vele geweest zijn. Van meer beteekenis zou zijne betrekking tot het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen worden, waarvan het lidmaatschap in 1881 door hem is aanvaard. Dit Genootschap, waarvan zijn vader tot 1863 secretaris geweest was, had tusschen 1860 en 1870 eene hervorming ondergaan, waarvan de verdienste grootendeels aan Mr. M.F. Lantsheer toekomt. Deze heeft zelf een voorbeeld van werkzaamheid gegeven en anderen tot daden weten aan te sporen, zoodat er van het oude Genootschap veel leven uitging. Lantsheer en F. Nagtglas beschreven de Zelandia Illustrata, de rijke verzameling van Verheye van Citters, welke het Genootschap in 1863 had mogen verwerven; de laatste aflevering (door Nagtglas alleen) van het omvangrijke werk verscheen in 1880. Bij gelegenheid van het eeuwfeest van het Genootschap in 1869 waren van de verzamelingen catalogi in het licht gegeven; van eenige hiervan werden later nieuwe verbeterde uitgaven bezorgd, dank zij voornamelijk den heeren Dr. J.C. de Man en J.A. Frederiks. De studiën van Mr. J.H. de Stoppelaar, Dr. J.C. de Man en anderen, die in het ‘Archief’, het jaarboek van het Genootschap, verschenen, trokken ook buiten de provincie de aandacht. Wel is waar was het vertrek van Mr. Lantsheer en van Mr. de Stoppelaar in 1874 een groot verlies geweest, en hadden de letterkundige en natuurkundige afdeelingsvergaderingen in 1880 en 1881 een einde genomen, maar er was nog een kern van werkzame leden, en veel belangstelling ook in ruimer kring, en Mr. G.N. de Stoppelaar bekleedde het secretariaat na het vertrek van zijn begaafderen broeder op gelukkige wijze. De leidende personen in dit Genootschap meenden al spoedig in den jongen Kruseman iemand gevonden te hebben, die zou willen en kunnen medewerken om zijn bloei te bestendigen. Toen de heer Nagtglas in 1884 naar Utrecht vertrok, droeg men hem het ambt van bibliothecaris op, dat hij ook tijdelijk aanvaardde, en toen de heer de Stoppelaar na afloop van den termijn van vijf jaren niet als secretaris wenschte te worden herbenoemd, werd Kruseman op den post geplaatst, dien hij tot zijn dood met toewijding zou vervullen. | |
[pagina 102]
| |
Het is eenigszins moeilijk zijne beteekenis als secretaris van het Genootschap juist te omschrijven. Wel meen ik te mogen zeggen, dat hij op het pad bleef wandelen, dat zijne voorgangers hadden ingeslagen, en dat geene grondige veranderingen aan hem te danken zijn geweest. Wat men derhalve in de inrichting van het Genootschap moge loven of laken, kan niet op zijne rekening worden gezet. De correspondentie, die de secretaris heeft te voeren, is bijwijlen nog al omvangrijk en tijdroovend geweest, maar zij geeft geene aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Kruseman's verslagen, die in druk zijn uitgegeven over de jaren 1885-1893, 1893-1902 en verder over elk volgend genootschapsjaar, bevatten vele wetenswaardigheden over het Genootschap, doch leeren bitter weinig omtrent zijn persoon. De nauwlettende lezer zal bespeuren, dat de gedrukte verslagen niet alles geven, wat uitgesproken is geweest; Kruseman had toch van zijn voorganger - die het ook niet verzonnen heeft - de gewoonte overgenomen om in de algemeene vergadering aan de in den loop des jaars afgestorven directeuren en leden beschouwingen te wijden, en gaf zich daarvoor veel moeite, door navraag te doen bij bloedverwanten en vrienden der gestorvenen, en door het excerpeeren van kranten en tijdschriften. Natuurlijk wisselde de belangrijkheid der mededeelingen met het gewicht der behandelde personen en den rijkdom der verschafte gegevens, en in verband hiermede was het oordeel van zijne toehoorders over deze uitweidingen uiteenloopend. Mij kwam voor, dat die personen, die in het Genootschap het meest op den voorgrond getreden waren, wel verdiend hadden in druk te worden herdacht. Dit heeft Kruseman trouwens ook met eenigen gedaan: over F. Nagtglas en Mr. J.H. de Stoppelaar schreef hij levensberichten voor de serie, waarin ook dit verschijnt, en dat van Dr. J.C. de Man plaatste hij in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap over 1910. Behalve tot het uitbrengen van zijne verslagen is Kruseman nog eenige malen als spreker in de vergaderingen van het Genootschap opgetreden, de eerste maal in November 1886 met eene rede over den enkelen en dubbelen standaard, dan in Januari 1892 met eene verhandeling over het socialisme. Beide onderwerpen houden verband met het vak dat hij aan de Hoogere Burgerschool doceerde. Zijne behandeling er van - de handschriften zijn nog aanwezig - bewijst dat hij er niet weinig over had gelezen en nagedacht. Na 1892 zouden andere studiën hem meer aantrekken. Eene groote gebeurtenis in de geschiedenis van het Zeeuwsch Genootschap was de schenking in 1888 door Mr. G.N. de Stoppelaar van een kapitaal voor den aankoop van een perceel in de Wagenaarstraat, waarin de aanwassende verzamelingen, voor welke het oude gebouw, dat men van het Natuurkundig Gezelschap in huur had, geene voldoende plaatsruimte meer bood, | |
[pagina 103]
| |
beter gehuisvest zouden zijn. Het geschenk werd met geestdrift aanvaard en eene bouwcommissie benoemd, bestaande uit de leden van het bestuur en nog drie andere heeren, van wie, toen alle werkzaamheden afgeloopen waren, de heer J.A. Frederiks eene medaille mocht ontvangen als bewijs van erkenning der groote diensten, die hij als architect belangeloos bewezen had. Maar ook de secretaris had uit den aard der zaak aan de inrichting van het nieuwe gebouw een groot aandeel; bij eene verhuizing dringen alle voorwerpen zich noodzakelijk aan de aandacht op, en zij is dus bijzonder geschikt om een bestuurder inzicht te geven in hetgeen er aanwezig is. Tot Kruseman's groote kennis van allerlei details zal toen de grond gelegd zijn, terwijl de vermelding van de aanwinsten in notulen en jaarverslagen hem noopte zich gedurig met al de verzamelingen min of meer bezig te houden. Tot het uitgeven van een catalogus van de schilderijen of van het porselein en aardewerk, van welke afdeelingen hij in lateren tijd meer in het bijzonder conservator was, is hij echter niet overgegaan. Was hij door het Zeeuwsch Genootschap, dat zich vooral op oudheidkundig gebied beweegt, tot het beschouwen van allerlei voorwerpen van oude kunstnijverheid gekomen, en bracht de arbeid van den door hem hooggewaardeerden heer Frederiks aan de restauratie van de eerwaardige Abdijgebouwen hem tot kennismaking met oude bouwstijlen, zijne belangstelling werd nog meer in eene bepaalde richting geleid door het huwelijk, dat hij in 1890 sloot met Anna Sophia, dochter van het lid van Gedeputeerde Staten J.C. Snouck Hurgronje. Toen het jonge paar eene woning in de Gortstraat had uitgekozen, schafte Kruseman, die niet geheel van het oordeel van anderen wilde afhangen, zich lectuur over inwendige inrichting van huizen, over meubelen en huisraad aan, en sedert breidde hij zijne studiën op het gebied van kunst en kunstnijverheid steeds verder uit. Zijn huwelijk prikkelde ook zijn verlangen naar een meer zelfstandigen werkkring. Daar zijn kans om griffier te worden zeer gering was, omdat zijn schoonvader Gedeputeerde was, besloot hij naar eene betrekking bij het schooltoezicht te streven, op den duur als districts-schoolopziener. Voorloopig slaagde hij er in eene benoeming tot arrondissements-schoolopziener te verwerven, 18 Januari 1892. Zijn arrondissement, dat de eilanden Tholen, Noordbeveland en St. Philipsland omvatte, ressorteerde onder het district Goes, waarvan Mr. C. de Witt Hamer schoolopziener was. De inspecteur J.C. Fabius had reeds met Kruseman kennis gemaakt toen deze student en hij officier te Leiden was; nu zouden zij de kennismaking voortzetten, die tot warme vriendschap geworden is. Daar de heer Fabius, die slechts kort geleden aan het hoofd der uitgestrekte inspectie gekomen was, het ambtsgebied van Kruseman nog niet bezocht had, stelde hij eene gemeenschappe- | |
[pagina 104]
| |
lijke rondreis voor. De uitvoering van het plan werd vertraagd door het overlijden van Mevrouw Kruseman op 30 Maart, veertien dagen na de geboorte van een dochtertje, maar vrij spoedig wist Kruseman zich in zooverre van den slag te herstellen dat hij den inspecteur uitnoodigde over te komen. De reis ging per rijtuig naar Veere en vandaar per open boot naar Kamperland, waar de tocht door Noordbeveland aanving; te Colijnsplaat werd overnacht en den volgenden dag de inspectie van het eiland voltooid, waarna de reis wederom bij onstuimig weer werd voortgezet naar St. Philipsland. Het latere gedeelte van den tocht moesten de heeren grootendeels per rijtuig afleggen, en wanneer zij een steilen dijk afreden, had de inspecteur gelegenheid revanche te nemen voor den spot, waarmede zijn reisgenoot hem op het onstuimige water had gadeslagen. Zoo leerden zij elkanders zwakheden kennen, maar ook ontdekte de heer Fabius in Kruseman iemand, die geknipt was voor het ambt van districts-schoolopziener, wegens zijne kennis van het onderwijs en van de administratie, als ook om zijn goeden kijk op de menschen. Maar het kwam anders; het griffiersambt kwam open, en daar geen familieband Kruseman belemmerde, kon hij er naar dingen; in Juli zag hij zich benoemd, en tegelijkertijd ontslagen als arrondissements-schoolopziener. Intusschen hadden zijne zusters - zijne moeder was in Januari overleden - zich over hem en zijn kindje ontfermd. Van deze zusters is Fenna in 1897 overleden, terwijl Suzanna tot zijn dood voor haar broeder heeft gezorgd, met uitzondering van de korte jaren, die hij zou doorbrengen in een tweede huwelijk, dat helaas met eene scheiding is geëindigd. De omstandigheden maakten nu, dat hij er minder dan ooit van hield om uit te gaan. Ofschoon hij niet, wat men noemt, menschen zag, ontving hij toch vrij veel bezoek, vooral van oude vrienden van buiten de provincie; ook had hij door zijne verschillende betrekkingen veel aanraking met allerlei personen. Als griffier werd hij zeer gewaardeerd door de opeenvolgende Commissarissen der Koningin en door de Gedeputeerde Staten, niet minder door de ambtenaren, voor wier belangen hij trouw opkwam. Vooral zijn arbeid op het gebied van den Waterstaat wordt geprezen. Behalve met zijn ambtswerk had hij het verder druk met het Zeeuwsch Genootschap en sedert 1898 als secretaris van curatoren met het gymnasium. Het jaar 1894 verdient bijzondere vermelding, omdat Zeeland toen de eer heeft genoten van een officieel bezoek der beide Koninginnen. Als griffier, als voorzitter eener commissie welke de Vorstinnen in de gelegenheid wilde stellen van nabij kennis te maken met de kleederdrachten der Zeeuwsche vrouwen, als secretaris van eene andere commissie voor de aanbieding van een geschenk aan H.M. de Koningin, als secretaris van het Zeeuwsch Genootschap, door welks museum het bestuur de | |
[pagina 105]
| |
hooge bezoeksters mocht rondleiden, had Kruseman talrijke plichten te vervullen. Zijne diensten werden erkend door de toekenning der ridderorde van Oranje-NassauGa naar voetnoot1. - In 1898 zou hij voor zijne werkzaamheid als griffier in een moeilijken tijd de orde van den Nederlandschen Leeuw verwerven, terwijl de tentoonstelling te Brussel van voorwerpen uit het museum van het Zeeuwsch Genootschap hem in 1913 een Belgisch ordeteeken heeft bezorgd. Daar het niet in de bedoeling kan liggen de geschiedenis van het bestuur van Zeeland hier in bijzonderheden te behandelen, moet het grootste gedeelte van Kruseman's volgende werkzaamheid in de schaduw gelaten worden. De laatste jaren der vorige eeuw waren niet rijk aan letterkundige productie, maar de oorzaak daarvan kan ik niet gissen. Sedert is hij betrekkelijk spoedig achter elkander driemaal voor het Genootschap opgetreden met lezingen over Rembrandt (Maart 1902), Van Dijck (December 1902) en Frans Hals (Maart 1904). Blijkens de daarvan bewaarde handschriften heeft hij zich voor die lezingen veel moeite gegeven, ook door reproducties zijne bedoeling aan de vergadering duidelijk gemaakt. Daar hij in den aanhef van zijne voordracht over Van Dijck zegt, dat hij er over had gedacht om na Rembrandt eerst Frans Hals of Rubens te behandelen, is het mogelijk, dat hij zich voorgesteld heeft deze reeks lezingen over kunstenaars voort te zetten, maar dan is het bij het goede voornemen gebleven. Zijn tijd werd trouwens meer en meer in beslag genomen door onderwerpen, die meer van nabij het Zeeuwsch Genootschap raakten. De aanvaarding der opdracht van het schrijven van een levensbericht over F. Nagtglas (Levensberichten, 1903/4) noodzaakte hem maanden lang met dezen auteur door te brengen. Eenige jaren later volgden het levensbericht van Mr. J.H. de Stoppelaar (dezelfde serie, 1908/9) en dat van Dr. J.C. de Man (Archief, 1910). Had hij de taak om het leven van Nagtglas te beschrijven, slechts aarzelend op zich genomen, de beide andere levensberichten hebben hem blijkbaar meer aangetrokken. Twee citaten mogen aanduiden, wat Kruseman in beiden had gewaardeerd, wat hij ook in eigen leven heeft nagestreefd. Over De Stoppelaar: ‘Lichamelijk: een fijnbesneden gelaat en edele vormen; geestelijk: vastheid van karakter en integriteit, plegen als erfelijke eigenschappen meer voor te komen bij pa tricische dan bij plebejische geslachten. Als oorzaak neemt men gewoonlijk aan, dat voortgezette ontwikkeling en beschaving door vele generaties heen leidt tot eene zekere erfelijke verfijning en veredeling. De oplossing is zeker voor vele gevallen juist, hoewel er aan den anderen kant voorbeelden te over zijn, welke op het tegenovergestelde wijzen: verbastering en ontaarding van het geslacht door overbeschaving en huwelijken uit | |
[pagina 106]
| |
berekening. Mij is het menigmaal voorgekomen, dat in zelfbeheersching op allerlei gebied, in onthouding en matigheid de diepere grond is te zoeken van de onbetwistbare meerderheid der upper ten. Eerst waar de beoefening van die hoofddeugd uit het oog verloren wordt, waar de levensbeschouwing materieel en burgerlijk wordt, daalt het geslacht weder tot een lager peil, doch juist bij de hoogere standen wordt dit in den regel verhoed door eene meer zorgvuldige opvoeding, welke tevens als oorzaak en gevolg werkt. Mogen de democraten onzer dagen mij deze ontboezeming vergeven; zij vergeten wel eens, dat aristocratie in den goeden, oorspronkelijken zin van het woord heerschappij van de besten beteekent’. Over De Man: ‘Reeds die (90-jarige) leeftijd op zich zelf spreekt voor den overledene. Men bereikt een zoo hoogen ouderdom niet dan na een welbesteed leven. Werkzaamheid en soberheid, zelfbeheersching en regelmaat zijn daarvoor de onmisbare voorwaarden’. Elders: ‘Vooral trof mij (in De Man's Diversen) de zachte ader, die den mensch eigenlijk eerst naar waarheid tot mensch stempelt en hem den rechten adel verleent, doch die zoo dikwijls bij velen in het nuchtere, prozaïsche leven schuil gaat. Ook bij De Man lag dat zachtere - geenszins onmannelijke - gevoel niet aan de oppervlakte en waren het in het dagelijksche leven hoofdzakelijk zijne gezinsleden en meer vertrouwde vrienden, die wisten, welk een medegevoelend, dikwijls teeder hart hij bezat; juist daarvan geven die geschreven aanteekeningen uit zijne laatste levensjaren een weldoend en welsprekend getuigenis’. De genoemde studies en de levensberichten die hij gewoon was in zijne jaarverslagen in te vlechten, moesten zijn geest wel op het verleden van Zeeland en het Zeeuwsch Genootschap richten. De uitnoodiging om mede te werken aan het Historisch Gedenkboek der herstelling van Neerlands onafhankelijkheid in 1813, uitgegeven onder leiding van den heer G.J.W. Koolemans Beynen, wist hij op schrijver dezes af te schuiven, maar hij onttrok zich niet, toen de heer A.N.J. Fabius hem verzocht voor Zeeland de bewerking op zich te nemen van het werk: 't Herstelde Nederland, 1813-1913. Blijkens het programma wilde men in de eerste plaats een populair boek scheppen, zoodat de medewerkers de vrijheid hadden, hunne bijdragen den vorm van eene causerie te geven. Dit was juist iets voor Kruseman. Hij vond echter zooveel voor zijn stuk, dat het te lang werd. Een gedeelte droeg hij voor in de vergadering van het Zeeuwsch Genootschap van October 1912, en dit viel toen zeer in den smaak, zoodat toen het stuk voor ‘'t Herstelde Nederland’ besnoeid moest worden, aandrang op hem werd uitgeoefend om den onverkorten tekst alsnog in het licht te geven, waarop hij dien in het Archief van 1914 deed opnemen. De kroon op al dezen historischen arbeid zou een gedenkschrift zijn, | |
[pagina 107]
| |
uit te geven bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het Zeeuwsch Genootschap, waarvan hij de samenstelling gaarne op zich genomen had, maar waaraan hij wegens drukke ambtelijke bezigheden nog niet had kunnen beginnen, toen de dood hem wegrukte. Tegen een der bestuursleden legde hij den dag voor zijn heengaan de verzekering af, dat het hem zeer speet dezen arbeid niet te hebben mogen voltooien. Het is inderdaad zeer te betreuren dat hij dit werk niet heeft kunnen uitvoeren, omdat de traditie die hij belichaamde, en de groote kennis van allerlei bijzondere feiten en personen in den arbeid van zijn opvolger noodzakelijk moeten ontbreken. Zooals het geval nu eenmaal is, hebben wij in ‘Zeeland van 1813 tot 1913’ het laatste gedrukte product van zijne letterkundige werkzaamheid voor ons. De laatste bladzijden van dit werk stellen ons voor, wat en wie bij hem het meest hebben gegolden. Na eene schets van den partijstrijd constateert hij, dat bij alle verschil van meening onderlinge waardeering regel is, daar men zich ook in den politieken strijd vóór alles Zeeuw blijft gevoelen. En dan vervolgt hij: ‘Alle partijen reiken elkander dan ook gaarne de hand in eene instelling, welke de eeuw overduurd heeft, het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, waarvan H.H.M.M. de Koningin en de Koningin-Moeder Beschermvrouwen zijn en de Heer Commissaris der Koningin het Voorzitterschap bekleedt. De ondanks alle verschil van meening zoo sterke gevoelens van stamverwantschap en broederzin der Zeeuwen vinden hunne juiste uitdrukking in het devies des Genootschaps Non sordent in undis: ‘zij blijven onbezoedeld te midden van de baren’. Oorspronkelijk een onderschrift van het embleem des Genootschaps - eene rots in de zee met de zeven vrije kunsten - is deze zinspreuk in het algemeen toepasselijk op al wat echt en onvervalscht is gebleven in dit gewest den loop der tijden door. Niet het minst ook op den alouden Zeeuwschen geest, het gemoedelijke volkskarakter: ‘Goed rond goed Zeeuwsch’. En iets later: ‘Wat evenmin werd vernield of aangetast door golf of mist, maar geadeld en vermooid door den weldoenden tijd, dat zijn de talrijke gedenkteekenen, welke nog uit Zeelands bloeitijd zijn overgebleven en waarop ik in de laatste plaats de aandacht wensch te vestigen’. Na een terugblik op de vroegere verwaarloozing dier gedenkteekenen, mag hij vervolgen: ‘Thans is op dit punt een merkbare keer ten goede waar te nemen; dank zij eenige welgeslaagde en tot het volk sprekende restauraties - zooals van de Abdij en den St. Jorisdoelen te Middelburg, de stadhuizen te Brouwershaven en te Sluis - zijn de schellen van de oogen gevallen en is de publieke opinie van lieverlede en vanzelf voor de goede zaak gewonnen. De Zeeuw is van onverschillig trotsch geworden op de monumenten, welke hem aan zijne gouden eeuw herinneren. Deze zijn nog betrekkelijk vele en velerlei: | |
[pagina 108]
| |
behalve de reeds genoemde gebouwen de St. Bavokerk te Aardenburg, de gebrandschilderde glazen uit de kerk van Biervliet, de kerk van Brouwershaven, de St. Maria-Magdalenakerk en het stadhuis te Goes, de St. Willebrorduskerk en het Schepenhuis te Hulst, de kerk met toren te Kloetinge, het stadhuis, de Oostkerk, de Kloveniersdoelen (infirmerie), de huizen de Steenrots, St. Pieter, de Gouden Zon en het gebouw der Provinciale Bibliotheek te Middelburg, het kasteel Westhove te Oostkapelle, het slot Moermond te Renesse, het stadhuis te Tholen, de Groote kerk, de Campveersche toren en de Schotsche huizen te Veere, de vuurtoren te Westkapelle, de Nobelpoort, het stadhuis en de groote toren te Zierikzee, eindelijk bijna op elk dorp eene aardige plattelandskerk met toren’. En hij voegt hieraan toe: ‘Dat er ten slotte nog zooveel behouden is en dat de restauratie van talrijke bouwwerken werd ter hand genomen, is, naast het krachtige initiatief van den heer De Stuers, te denken aan den eenigen man, dien Zeeland niet missen kon en toch afstaan moest, den fijngevoeligen, smaakvollen kunstkenner, den heer J.A. Frederiks’. Meer nog dan in zijne weinig talrijke geschriften kwamen zijne sympathieën uit in de gesprekken, die hij kruidde met de vruchten van zijne rijke ondervinding en lectuur. Daar hij het gesprek gaarne beheerschte en zich geheel gaf, kon men zijne neigingen moeilijk miskennen. Als liberaal en aristocraat kwam hij geregeld uit, minder dikwijls als bewonderaar van de Engelschen, eene voorkeur, die wellicht met zijn aristocratisch liberalisme samenhing. Voor enkele jaren geroepen om het woord te voeren op het Portugeesche Jodenkerkhof te Middelburg, waarvan de restauratie vooral door Engelsche Joden was bevorderd, getuigde hij niet alleen van zijne waardeering van het oude volk, maar tevens van zijne gehechtheid aan de Engelschen, die hij zelfs tijdens den Boerenoorlog niet had verzaakt. Ook in den jongsten oorlog verloochende zich de oude voorkeur niet, hoewel hij verstandig genoeg was om de leugens der beide oorlogvoerende groepen te doorzien, en niet aan ééne partij de bepaalde overwinning gunde. Hun, die behoefte hadden om pro-Engelsch of pro-Duitsch te zijn, kon dit een onjuisten indruk geven. Mij kwam het voor, dat hij evenals in zijne divagatiën op geschiedkundig gebied, vooral datgene naar voren bracht, wat hij ergens in een opmerkelijken, liefst schoonen vorm had gelezen, zonder dat tusschen die verspreide opmerkingen een verband bestond, dat slechts uit eene algemeene godsdienstige of wijsgeerige beschouwing kan voortkomen. Of hij op dit gebied een bepaald stelsel voorstond, is mij niet bekend. Zijn vader was Luthersch geweest, zijne moeder Doopsgezind, en alle kinderen waren deze gevolgd, maar een ijverig lid der gemeente was hij geenszins. Eene losse goedkeurende opmerking over het psychisch monisme in een gesprek over Heymans' Einführung in die Metaphysik geeft | |
[pagina 109]
| |
mij geen recht om gevolgtrekkingen te maken. Eerder meen ik te mogen zeggen, dat de plaats, die bij anderen de godsdienst of de wijsbegeerte bekleedt, bij hem ingenomen werd door de kunst. In het laatst van 1914 maakte het overlijden van een oom van moederszijde te Haarlem hem erfgenaam van een niet onbelangrijk fortuin, en dit veroorloofde hem aan neigingen te gemoet te komen, die hij vroeger niet in dezelfde mate had kunnen bevredigen. Boven is reeds verhaald, hoe zijn eerste huwelijk hem tot studiën op het gebied van kunst en stijl gebracht had. Na het overlijden zijner vrouw had hij eene collectie Chineesch en Japansch porselein en oud-Delftsch aardewerk aan het Zeeuwsch Genootschap geschonken als een blijk van de belangstelling welke zij voor deze vereeniging gekoesterd had; sedert was hij weer porselein en in het algemeen voorwerpen van kunst en smaak gaan verzamelen, meer dan hij in het huis in de Molstraat - waarheen hij na de scheiding van zijne tweede vrouw, met zijn dochtertje teruggekeerd is - bergen kon, zoodat een gedeelte er van opgesteld werd in een ongebruikt vertrek naast de vergaderkamers der secties van de Zeeuwsche Staten. Nu veroorloofde de omstandigheden hem een huis aan te koopen aan de noordzijde van den Dam, dat op zichzelf stijl bezit - het is uit de tweede helft der 17de eeuw - en dit in te richten op eene wijze die bewondering afdwong. Sedert hij in het voorjaar van 1916 zijne nieuwe woning betrokken had, gevoelde hij minder dan ooit behoefte om naar buiten te gaan, te meer waar zijne gezondheid nu en dan zorg vereischte. Hij begon zich ook aan enkele maatschappelijke verplichtingen te onttrekken; o.a. wenschte hij in den zomer van 1917 niet herbenoemd te worden als lid van het bestuur van den Oudheidkundigen Bond. In het voorjaar van 1918 meende hij, dat zijne dagen geteld waren, en hoewel zijne natuur zich toen wist te herstellen, bleef hij het einde nabij achten. Dat hij de verloving van zijne dochter nog mocht beleven, moet hem het heengaan lichter gemaakt hebben. In November was hij nog eens in Holland, maar bij die gelegenheid maakte hij tegen een vriend de opmerking, dat hij voor de zaken die hem daarheen geroepen hadden, niet meer behoefde te komen, en dat hij niet meer over den Scheldedam dacht te zullen gaan. Hij had wel gezien: 9 December 1918 eindigde zijn welbesteed leven. Een talrijk publiek was niettegenstaande den regen bij zijne begrafenis tegenwoordig, waar verschillende sprekers, in de eerste plaats de heer Commissaris der Koningin, getuigenis aflegden van hunne sympathie voor den overledene, en van de groote liefde die deze Zeeuw aan Zeeland had toegedragen. En in de eerstvolgende vergadering van het Zeeuwsch Genootschap stonden de aanwezige leden met eerbied op, toen de voorzitter den secretaris huldigde, die daar noode zal worden gemist.
K. Heeringa. |
|