bewering: dat er over den kantonrechter Van der Kaay ‘maar één stem’ was.
Die voortreffelijke ambtsvervulling was te meer te waardeeren, omdat Van der Kaay tegelijkertijd zijn plichten als Kamerlid had.
Sinds 1875 vertegenwoordigde hij op het Binnenhof het Kiesdistrict Alkmaar-Helder, en stond in het voorste gelid zijner partijgenooten.
In 1892 werd die combinatie van tweeërlei werkkring hem iets gemakkelijker gemaakt door een benoeming tot Raadsheer in het Haagsch Gerechtshof.
In 1894 werd Van der Kaay Minister van Justitie.
Na, in 1897, met het geheele liberale Ministerie, waartoe hij behoorde, te zijn afgetreden, leidde hij verder een ambteloos leven.
Maar te ijveriger werd hij, na dien tijd op nieuw, wat journalistieke werkzaamheid betreft.
Niet alleen werd hij weer, evenals vroeger, een vruchtbaar medewerker van zijn Alkmaarsch orgaan, maar tevens, gedurende verscheiden jaren, tijdens het redacteurschap van Dr. Zaaijer, van de N. Rott. Courant.
Aangezien 's mans bijdragen in laatstgenoemd blad anoniem verschenen, hebben ze zijn naam als journalist niet bij het publiek bekend gemaakt. Maar voor wie ze doorleest, gelden die jongere artikelen in nog hoogere mate dan de vroegere brochures, als voorbeelden van goeden stijl, rustig en eenvoudig, gebaseerd op door rijpe ervaring gevoede overtuigingen.
Tot aan zijn verscheiden bleef hij trouw aan zijn vrijzinnige beginselen, als ‘oud-liberaal’. De débacle van het liberalisme in den zomer van 1918, waardoor hij zeer diep ontroerd werd, overleefde hij slechts enkele weken. Den 29sten Juli ontsliep hij, zacht en kalm, zonder eigenlijk ziekbed, door inzinking van krachten. Zijne vrouw was hem, na een zestigjarig, kinderloos huwelijk, niet lang geleden vóórgegaan.
Ter karakteriseering van Van der Kaay's optreden mogen hier, ten slotte, enkele zinsneden volgen, in de Opr. Haarl. Ct., kort na zijn heengaan aan hem gewijd door ‘Politicus’, die hem daar bespreekt als een der laatst overlevenden der oudste garde van het liberalisme.
‘Van der Kaay was niet een van hen, die gaarne aan den weg timmeren. Hij was een hoogstaande, nobele, eerlijke figuur, - wars van elke geniepigheid, van elken déloyalen streek bij den politieken kamp.
Hij was geen redenaar van schoone uiterlijke gaven. Zijn redevoeringen waren doorgaans beknopt. Maar als hij (in de Tweede Kamer) het woord had gevraagd, dan stroomden de leden naar zijn bankje. En die belangstelling vond haar oorzaak niet slechts in het besef, dat daar het woord werd gevoerd door