sloopte: op 17 Januari 1919 stierf hij. Vier dagen later was op de Nieuwe Oosterbegraafplaats te Watergraafsmeer een groote menigte bijeen, gekomen om hem de laatste eer te bewijzen. De meesten zullen wel lezers geweest zijn van Nuys' artikelen en weekoverzichten; toch waren zeker slechts enkelen als zoodanig gekomen. Het was in de eerste plaats de hartelijke vriend, de goedhartige helper in den nood, de nobele mensch, dien zij uitgeleide kwamen doen. Want Nuys was een man van wien een weldadige warmte uitging, wiens omgang velen zochten om zijn heerlijke geestdrift voor al wat goed en schoon was, die in vereenigingen en daarbuiten talloos velen heeft geholpen en welgedaan; hij was een waar altruïst, die waar hij kon heeft meegewerkt om de wereld om hem heen wat vooruit te helpen.
Is een levensbericht als dit de plaats niet om over deze dingen uit te weiden, toch zou het niet juist zijn geheel erover te zwijgen. Want het beste dat Nuys schreef, was van dezen geest doortrokken. Natuurlijk niet alles; in zijn dagelijksch werk, dat meestal bestond in het verslag geven van de gebeurtenissen van den dag, bleek daarvan gewoonlijk niet. Toch kon Nuys niet nalaten wanneer de gelegenheid zich voordeed, blijk te geven van zijne liefde voor de menschheid, zijn geestdrift voor wat goed en nobel is, voor recht en waarheid en vrijheid. En dan werd hij welsprekend.
Nuys was een enthousiast. Hoe hij in vuur kon geraken voor een geliefden schrijver bleek op een Taal- en Letterkundig congres te Amsterdam, waar Nuys tegenwoordig was als verslaggever, waarschijnlijk van de Amsterdamsche Courant. Toen dit congres ten einde liep, zonder dat er een woord was gesproken ter nagedachtenis van Douwes Dekker, die in het afgeloopen jaar was gestorven, vroeg Nuys, ofschoon hij geen lid van het Congres was, onverwachts het woord, kreeg het, en hield een vurige toespraak ter verheerlijking van Multatuli, dien hij zoo vereerde. Hij kon met aanstekelijk werkende bewondering spreken over de poëzie van zijn geliefde dichters, die hij goed gelezen had en waarvan hij er vele van buiten kende; hij hield van tooneel, van muziek, en liet, uitbundig als hij was, ook dat gaarne blijken. Hij had verbazend veel gelezen, vooral over geschiedenis en in het bijzonder over politieke geschiedenis, en bracht de kennis, die hij zich daarvan eigen had gemaakt, gaarne en goed te pas. Een gevoelsmensch als hij had natuurlijk sterk zijn voorkeur voor deze of gene persoonlijkheid, die hij behandelde. Vol belangstelling was hij voor een figuur als Bismarck, over wien hij herhaaldelijk heeft geschreven, ook naar aanleiding van de verschijning van zijn Gedanken und Erinnerungen, maar toch ging zijn sympathie misschien meer naar Hohenlohe, den ‘liberalen’ rijkskanselier. En de man, die geen onrecht kon dulden, die zoo gaarne alle menschen gelukkig zou hebben gezien, schreef met bijzondere voorliefde over Booker Washington, den neger, die