Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Levensbericht van A.G.C. van Duyl en Therèse Schwartze.Wie eenige jaren geleden geregeld onze jaarvergaderingen bezocht, kon daar dicht bij de bestuurstafel een merkwaardig paar zien zitten. Hij was blijkbaar verreweg de oudste, wit van haar en snor, met het voorkomen van een gepensioneerd militair, fransch-zwierig van kleeding, levendig van oogopslag en conversatie; zij, sierlijk en fijntjes gekleed, intelligent van gelaatsuitdrukking, ietwat ironisch om zich heen kijkend, steeds vol teedere zorg voor haar slecht ter been zijnden en blijkbaar wat ziekelijken veel ouderen echtgenoot. Die twee behoorden bij elkander; zij waren onafscheidelijk. Na de vergadering kon men hen in de Leidsche buitensocieteit ‘Amicitia’ te midden van een vroolijke groep medeleden vinden; aan den maaltijd weder naast elkander, elkander met kleine hoofsche attentie's overstelpend, elkander en de buren plagend onder vriendelijken kout, totdat het einde van den gezelligen dag gekomen was. Anton van Duyl was 8 Dec. 1829 in Den Briel geboren, zoon van een daar in den omtrek welbekend plattelandsdokter. Hij meende, dat de familie oorspronkelijk de Dhuil heette en uit Picardië in de 17de eeuw naar Nederland was gekomen. In zijn ‘Jeugdherinneringen’Ga naar voetnoot1 vertelt hij, hoe hij als jongen van een jaar of drie met zijn ouders naar Zierikzee verhuisde. Zijn jeugd in die stille stadjes, omstreeks 1830 bijzonder duf en stil, was niet vroolijk of gelukkig; zijn ouders konden slecht met elkander overweg, een scheiding volgde en de moeder, een Rotterdamsche, Maria Vogel geheeten, ging in 1840 met hare vier kinderen te Rhenen wonen. Over het onderwijs en het leven zoowel te Zierikzee | |
[pagina 78]
| |
als te Rhenen was hij later niet best te spreken evenmin als over de slechte kostschool te Oosterbeek, die hij vervolgens bezocht. De beschrijving der jeugd van Karel Danig in Van Duyl's autobiografischen roman van dien naamGa naar voetnoot1 spreekt er met weinig sympathie van. Zijn moeder hertrouwde en de veertienjarige Anton, naar de meening van zijn stiefvader thans voldoende onderlegd, kwam als ‘kweekeling’ op de nieuwe kostschool van Opstelten te Wijchen, waar hij voor hulponderwijzer studeerde en den befaamden ‘derden rang’ zonder veel moeite haalde. Hij kreeg er echter kwestie met een tweeden ‘secondant’ en verhuisde weldra als employé naar de fabriek van draagbaar gas van Droinet (den bekwamen Franschen technicus, die in verschillende steden dergelijke fabrieken had opgericht) te Utrecht, waar hij bij tantes in huis kwam, samen met zijn jongeren broeder Henri. Maar de gasindustrie beviel den onrustigen jongman niet beter dan het onderwijs; hij leerde onder de hand wat Latijn en Grieksch van een candidaat in de letteren, dien hij toevallig kende, deed in 1851 met goeden uitslag te Delft het beruchte staats-examen, dat in die dagen op zijn einde liep, en koos, met goedvinden van de tantes, de studie der theologie te Utrecht. Ook hierin was hij weinig fortuinlijk. Hij trof het niet naar zijn zin met zijn hoogleeraren, over wie hij in zijn ‘Danig’ en zijn brochure ‘In den Kerkstrijd’Ga naar voetnoot2 een boekje open doet; hij vond meer smaak in de colleges van Opzoomer dan in die der orthodoxe professoren zijner eigen Faculteit. Noch de ‘deftige allerbeminnelijkste’ oude heer Royaards, ‘die ons wel wilde mededeelen, dat de zedeleer de leer der zeden was’; noch prof. Vinke ‘zoo uitermate vast in het geloof, dat aan alle wetenschap met Heringa (zijn voorganger) een eind was gekomen, dat hij niet beter wist te doen dan ons diens dictaten voor te dragen’; noch de ‘allergeleerdste Bouman’, die ‘te voorzichtig was om aan zuigelingen iets van wetenschap te laten bespeuren’ en ‘in de verte niet deed vermoeden, dat er iets bestond wat men kritiek pleegt te noemen’, kon hem boeien. Deze ‘theologische mummïen’ - zegt hij oneerbiedig - zagen hem zelden op hunne colleges en bij Opzoomer ‘vorderde misschien onze wetenschap maar zeker niet ons geloof’. Zoo studeerde hij ‘stomweg’ 5 jaar lang te Utrecht in de theologie zooals men die studie daar toen opvatte. De colleges van den zonderlingen hoogleeraar in het Nederlandsch, Visscher, wiens Ferguut-uitgave later door De Vries op diens colleges als cacographie werd gebruikt, wekten ten minste eenigen zin voor letterkunde bij hem op. Eenig hospiteeren bij Donders, Schroeder van der Kolk, Van Rees vulde zijn wetenschappelijke opleiding aan, maar de theologie had zijn liefde niet en niet dan met tegenzin kwam hij daarin langzamerhand wat verder. Hij | |
[pagina 79]
| |
rolde met wat geluk en veel vrijmoedigheid door zijn academische examens en ten slotte ook door het proponents-examen te Arnhem (1856), waarvan hij in dezelfde brochure als van een ‘misselijke vertooning’ spreekt. Maar hij kon geen predikantsplaats bemachtigen: hij was te ‘liberaal’ voor de boeren en nog niet ‘ervaren’ genoeg voor de naar het modernisme hellende stedelingen. Zoo was hij spoedig ten einde raad en ging met den invloedrijken prof. Ackersdijk te Utrecht praten over de mogelijkheid om als predikant te verhuizen naar de kust van Guinea, het ballingsoord voor maatschappelijke schipbreukelingen. De omstandigheid, dat hij geëngageerd was, scheen zijn raadgever een ernstig bezwaar toe, omdat het leven voor eene jonge beschaafde vrouw daar - om niet meer te zeggen - niet zonder moeilijkheden was. Maar prof. Ackersdijk wist iets beters. Het ‘Nut’ had toen rondreizende lectoren noodig en Van Duyl, die goed sprak, van allerlei wist en zijn vreemde talen kende, werd geschikt geacht om als zoodanig geschiedenis en staatswetenschappen voor zijn rekening te nemen. Hij zeide de theologie zonder hartzeer vaarwel en legde zich toe op zijn nieuwe taak, die hij twee jaar lang, al rondreizende, met ijver en toewijding vervulde. Toen kwam einde 1861 het redacteurschap der zieltogende oude Rotterdamsche Courant open; hij bezette den verloren post. Maar ook dit was spoedig gedaan, want de noodlijdende courant ging na een jaar toch te gronde. Het Nut stelde hem toen tot ‘adjunct-secretaris’ aan blijkbaar om hem en zijn jong gezin in het leven te houden; hij werd verder redacteur van het tijdschrift Nederland en van het Amsterdamsch Effectenblad; tevens mocht hij, aanbevolen door de invloedrijke hoofdbestuurders van het Nut, sedert 1865 medewerken aan de redactie van het Handelsblad, waarvoor hij de wekelijksche overzichtenGa naar voetnoot1 van het politieke buitenlandsche nieuws en enkele hoofdartikelen schreef. Dit bleek ten slotte de weg zijner roeping te zijn. Hij werd bij het aftreden van mr. Vening Meinesz gekozen tot hoofdredacteur van het Handelsblad, het groote dagblad der hoofdstad. Het was zoo in het begin van 1866, toen hij ‘post varios casus’ eindelijk voorgoed een vaste betrekking verkreeg. Hij bleek weldra een uitnemend journalist te zijn, veelzijdig, onvermoeibaar, hoewel volgens zijn aard wat ongelijk van ijver, vaardig in het debat, met ruime politieke inzichten begaafd, vooral ten opzichte van de buitenlandsche politiek, een man van organiseerend talent, die, met soms wat al te veel losheid, wist te leiden zonder in ieder geval zijn eigen inzichten al te veel op den voorgrond te stellen. De binnenlandsche moeielijkheden tusschen liberaal en conservatief van 1866 tot 1868, de oorlog van 1870, gaven hem aanleiding tot menig artikel van blijvende waarde. Vooral mag dit gezegd worden van zijn voortreffelijke en veelgeprezen | |
[pagina 80]
| |
overzichten betreffende den gang van den grooten oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, waarin hij zijn naam van uitstekend kenner der buitenlandsche politiek voorgoed vestigde. Hij toonde zich daarin zeer franschgezind gelijk de groote meerderheid toen in ons land. De regeering gaf hem, die in 1884 als commissaris voor de Nederlandsche kunstafdeeling der internationale tentoonstelling in Crystal Palace naar Londen was gegaan (hij ontving juist de orde van het Legioen van Eer), de geheime opdracht om ondershands met Lord Derby te spreken over de gevaarlijke Nisero-kwestie, die onze verhouding tot Engeland ernstig bedreigde; zijn inlichtingen schijnen eenigen invloed te hebben gehad op de regeling der zaak. Ook met de dramatische gebeurtenissen in Zuid-Afrika vóór en tijdens den eersten Transvaalschen oorlog heeft hij zich diep ingelaten. Hij was een dergenen, die onder leiding van den voortreffelijken vaderlander Harting de sympathie voor Zuid-Afrika en de belangstelling van het Nederlandsche volk in wat daar gebeurde en gebeuren ging in ons land krachtig hebben helpen ontwikkelen. Zijn uitgave van het boekje van den Afrikaander Van GastGa naar voetnoot1 is een aardige bijdrage tot de kennis van de Boerenwereld. Het ‘Handelsblad’, dat onder zijn hoofdredacteurschap ook een avondblad begon uit te geven, bevatte in die jaren menig belangrijk en opwekkend artikel van zijn hand ook over dit nationale en economische belang, dat vóór dien tijd ten onzent nog weinig als zoodanig begrepen werd. Ook de economische ontwikkeling van het door het Noordzee-kanaal tot nieuw leven gewekte Amsterdam vond krachtigen steun bij hem; het Amsterdamsche kunstleven, waartoe hij met zijn bewegelijken geest zich meer en meer aangetrokken voelde, vond in hem een niet minder krachtig bevorderaar, al voelde hij weinig voor de beweging van '80 en de nieuwere inzichten op kunstgebied, die in die dagen zich baan begonnen te breken. Zijn wat bohème-achtige aard vond smaak in den omgang met jonge kunstenaars en kunstenaressen. In 1883 nam hij, als hoofdredacteur van het voornaamste Amsterdamsche blad, het initiatief tot het oprichten van den Amsterdamschen Journalisten-Kring, die een jaar later zich onder zijn leiding uitbreidde tot een Nederlandschen, waarvan hij de eerste voorzitter werd en die nog altijd met dankbaarheid aan haren oprichter denkt, al wenschte hij dien kring meer beschouwd zien als ‘een adres, een beroep, een macht, die steeds kan worden gevraagd, als er steun of hulp noodig zal zijn’ dan als een zelfstandig op den voorgrond tredend orgaan zooals de jongeren den kring beschouwden. De internationale koloniale tentoonstelling van dat jaar, die vele journalisten te Amsterdam bracht, had hem aanleiding gegeven tot dat iniatief, dat voor onze journalistiek zoo duurzame en gelukkige gevolgen heeft gehad en als een zijner beste eeretitels | |
[pagina 81]
| |
mag gelden. De Kring maakte hem later terecht tot zijn eerelid als een rechtmatige hulde aan de groote verdiensten, die hij zich voor de Nederlandsche journalistiek had verworven. Hij mag gerekend worden onder de mannen, die den goeden naam onzer Nederlandsche pers, eerlijk, onpartijdig en goed ingelicht, in de tweede helft der 19de eeuw op zoo schitterende wijze hebben weten te vestigen. Aan deze veelzijdige werkzaamheid kwam in 1885 plotseling een einde. Beslommeringen van zuiver persoonlijken aard, aarzelingen en weifelingen, die zijn persoonlijk leven betroffen, hadden hem, die zich nooit gemakkelijk in een vast gareel schikte, in het laatste jaar zijn taak als hoofdredacteur minder geregeld doen opvatten. De courant begon er naar de meening van belanghebbenden merkbaar onder te lijden en het slot van onverkwikkelijke moeielijkheden met de directie en sommige redactieleden was in het voorjaar zijn aftreden als leider aan en medewerker van het Handelsblad. Een aanzienlijk pensioen stelde hem in staat zonder al te veel zorgen zijn leven als privaat persoon verder voort te zetten. De vijf en vijftigjarige gepensioneerde heeft dit nog langer dan 30 jaar kunnen doen, sedert 1906 in gelukkige samenleving met de begaafde kunstenares, die zijn langen levensavond heeft verhelderd. * * * Het is op uitdrukkelijk verzoek van Thérèse Van Duyl-Schwartze, dat ik de taak op mij nam om het levensbericht te schrijven van haren echtgenoot, met wien zij in 1906 in den echt verbonden werd. Toen ik haar in October 1918 het laatst ontmoette, sprak zij moedeloos ook van haar eigen naderend einde; uit wat zij toen tot mij zeide mocht ik opmaken, dat zij gaarne zou zien, dat ik ook aan hare nagedachtenis een woord zou wijden, zij het dan een woord van een leek op kunstgebied. Ik meende, dat ik het meest in haar geest zou handelen, wanneer ik haar levensbericht verbond aan het zijne gelijk zij haar levenslot aan het zijne had verbonden. Thérèse Schwartze, dochter van den Amsterdamschen schilder van Duitschen oorsprong Johann Georg Schwartze, was 20 Dec. 1851 te Amsterdam geboren. Zij groeide op in en om het atelier van haar vader, begaafd portretschilder, die in het midden der vorige eeuw tal van aanzienlijke Amsterdamsche dames en heeren afbeeldde en het spoedig duidelijk gebleken talent zijner beide kunstzinnige dochters: Thérèse, de schilderes, en Georgine, de beeldhouweres, met liefdevolle zorg ontwikkelde. Het artistieke milieu van haar ouderlijk huis, waarin hare strenge Duitsche moeder met krachtige hand orde en regel handhaafde en een hartelijk huiselijk leven wist in te richten, heeft zonder eenigen twijfel op hare ontwikkeling als kunstenares een beslissenden invloed gehad. Reeds in de portretten van haren vader kunnen | |
[pagina 82]
| |
wij die neiging tot flink opgezette kleur en zwierige kleedij opmerken, die ook bij haar later zoo duidelijk uitkomt; de waarde van goed en nauwkeurig teekenen werd haar van de jeugd af krachtig ingeprent; ernstige werklust naast vroolijke levensopvatting en huiselijken zin bracht zij uit het ouderlijk huis mede. De Münchener schilderschool van Max, Piloty en Lenbach was volgens haar vader als aangewezen om haar talent verder te helpen ontwikkelen. Zij ging in 1876 naar München. Vooral de laatste, de groote portretschilder van vorsten en aanzienlijken, staatslieden en veldheeren van het jonge Duitsche Rijk, trok haar aan en werd haar vereerde meester; maar ook de invloed van Max en Piloty, hun romantische, tot het sentimenteele overhellende manier is in enkele harer scheppingen, tot in den laatsten tijd toe, weêr te vinden. Van München, waar zij als jonge vrouw een moeitevol en zelfs armelijk kunstenaarsleven leidde op een atelier, waar des winters de ramen dikwijls stijf bevroren waren en bleven, ging zij naar Amsterdam terug. Op raad van den met de Fransche school dwependen Van Duyl, die in dezen tijd kennis met haar maakte en het jammer vond, dat zij, zooals te vreezen stond, op den duur te veel zou opgaan in de Amsterdamsche kunstwereld, waar zij in de voetstappen van haren vader trad en diens traditiën voortzette, begaf zij zich later herhaaldelijk voor korteren of langeren tijd naar Parijs. Daar waren het vooral de beroemde portretschilders Henner en Bonnat, die haar aantrokken en bij wie zij gereede erkenning van haar talent vond; de laatste verheugde haar met zijn betuiging, dat zij ‘née peintre’ mocht heeten. Te Amsterdam hield zij haar hoofdverblijf en vond er in den kring van de Amsterdamsche aanzienlijken weldra volop werk, vooral door den steun van de kunstminnende Van Tienhovens, in wier omgeving zij hoogelijk gewaardeerd werd. Gelijk haar vader er, in het midden der eeuw, de schilder was geweest van wat men het stedelijk patriciaat zou kunnen noemen, was zij het omstreeks 1900. Haar werk stond zonder eenigen twijfel hooger dan dat van haar vader, zij het niet in teekening dan toch in kleur en zwier. Bij haar mocht de gelijkenis soms iets te wenschen overlaten, zij gaf zich de uiterste moeite om hare modellen door gepaste kleeding en houding op het artistiekst te doen uitkomen; zij schilderde niets liever en met meer zorg dan goed gedragen gewaden, dan rijke stoffeering van zijde, bont of fluweel. Hare nicht, Lizzy Ansingh, verhaalt, hoe zij soms hare modellen, als het op wat meer uitgaven niet aankwam, naar Hirsch bracht om er volgens haren smaak ‘gekleed’ te worden. Een heer met een stijve jas aan was haar een gruwel; een mantel, een toga, een zwierige das, een losse houding was haar liever. Haar met Rembrandt te vergelijken, zou mal zijn, maar deze neiging had zij in ieder geval met onzen grootsten schilder gemeen. Het is mogelijk, dat zij hierin te ver is gegaan - men heeft smalend gesproken van | |
[pagina 83]
| |
modezucht, van vleien van den slechten smaak der rijken, die gaarne rijk en voornaam geschilderd wilden worden; maar dat zij van nature deze neiging bezat, valt niet te ontkennen. Hare portretten zijn niet die van het gewone dagelijksche leven harer modellen, evenmin in de eerste plaats karakterportretten maar veeleer salonportretten, in den goeden zin des woords namelijk, geschikt om als sierlijke schilderijen indruk te maken in een rijk versierde zaal, in een deftige ontvangkamer. Toch heeft zij tal van portretten geschilderd, waarin het karakter van de afgebeelde personen voortreffelijk uitkomt. Maar dit geschiedde meer bij intuitie dan na gezette karakterstudie, waarvoor haar vlugge geest weinig geduld had. Lang poseeren begeerde zij niet; ingespannen voorafgaande studie van persoon of karakter was haar werk niet. Na een korte vluchtige kennismaking klom het model zonder meer langs het traditioneele touw de bezwaarlijke oud-Amsterdamsche trappen op naar het hooggelegen ruime atelier, uit twee zolders van aaneenverbonden huizen gemaakt, met het prachtige lichtraam. Een korte begroeting en de séance begon. Vlug werd de eerste schets opgezet onder voortdurenden kout, waaraan de schilderes zelve met uit den aard der zaak ietwat afwezige oplettendheid placht deel te nemen, of onder de voorlezing van een boeienden roman of zelfs van de krant. Zij was niet gemakkelijk voor haar model, dat, zoo mogelijk, van 's morgens negen uur tot het avondeten had te ‘zitten’. Een kwartiertje pauze om een kop morgenkoffie of middagthee te drinken, een uurtje voor de koffietafel beneden werd nauwelijks gegund. Zij was van meening, dat de dag diende gebruikt te worden zoo lang het licht voldoende was. 's Morgens in de vroegte was zij al bezig om alles in orde te brengen voor de zitting en eerst als 's avonds ‘het dagelicht sanck’, gaf zij het slachtoffer vrijaf. Zoo ging het onvermoeid dagen achtereen, totdat schilderes en model wat rust van de groote inspanning noodig hadden. De vlugge hand der eerste toonde echter niet gauw vermoeidheid en het model was er gewoonlijk het eerst bij om genade te vragen. Toch was de zitting verre van vervelend. De onder de hand gevoerde gesprekken met de kunstenares zelve, met den ouden heer Van Duyl, voor wien op den derden zolder, naast het atelier, een artistieke werkkamer was ingericht maar die het portret evenmin als iemand anders mocht zien, eer het flink op streek was, kortten den langen tijd van penitentie; de boeiende historische roman, die werd voorgelezen, deed nu en dan de stem der voorlezeres stokken in de keel en langs het palet der schilderes vloeiden de zilte tranen, terwijl het sceptische model, dat ‘er alles van wist’, lachte, dat ‘er niets van aan’ was. Maar het prettigst waren de intieme huiselijke avondjes, als de familie Van Duyl-Schwartze in vollen getale om de tafel zat, vermeerderd met Nelly Bodenheim of een andere goede vriendin | |
[pagina 84]
| |
des huizes. De ouderwetsche lamp in de smalle Amsterdamsche achterkamer op de Prinsengracht, waarvan Brusse in de Nieuwe Rotterdammer Courant een zoo sprekend beeld gaf, verlichtte half en half den gezelligen Hollandschen kring, waarin ‘tante Trees’ en ‘tante Georgine’ met ‘oom Van Duyl’ de eereplaatsen innamen en de bij de twee zusters sinds lang inwonende familie Ansingh, waarvan de moeder de oudste zuster der Schwartzes was, het jongere element leverde. Dan werd er over oude en nieuwe tijden, over kunst en wetenschap, over reizen en oud- Amsterdam gebabbeld tot in den laten avond, als ‘tante Trees’, die weêr vroeg op moest, het sein van opbreken gaf. In de week wilde ‘Tante’ liefst niet gestoord worden in haar noesten dagelijkschen arbeid, waarvan haar begaafde nicht in hetzelfde dagblad zoo onderhoudend vertelde; een oogenblikje in de wat lugubere spreek-, tevens pakkamer - het oude atelier van ‘papa’ - werd een enkele maal gegund aan wie iets zeer dringends had te bespreken, een nieuwe bestelling of iets dergelijks. Maar des Zondags middags was het geregeld ‘ontvangst’, soms deftig in den met schilderijen vol behangen smallen salon aan den voorkant, soms intiem in het gezellige bovenzaaltje met de ouderwetsch-Amsterdamsche aankleeding, soms losweg in het atelier zelf, als er een nieuw portret te bewonderen viel of iets zeer bijzonders als het bekende tafereel van de koninklijke familie in zeventiende-eeuwsch kostuum, geïnspireerd door Van Dijck. Die Zondag had zijn vaste verdeeling voor het ouder geworden paar. Des morgens werd in voor- en najaar een uurtje doorgebracht in ‘Artis’, waar men de beiden geregeld kon ontmoeten, als het weer het eenigszins toeliet; des middags de ontvangst; des avonds het familieleven. * * * Zoo hebben Van Duyl en Thérèse Schwartze in intieme hartelijke vriendschap jaren lang samengewerkt en sedert hun huwelijk, na den dood zijner eerste echtgenoot, nog twaalf jaren samengeleefd op de stille Prinsengracht bij de Utrechtsche straat. Hij, schrijvende voor Engelsche tijdschriften en kranten of aan den in 1890 verschenen, meer waarheidlievenden dan eerbiedigen levensroman ‘Karel Danig’, aan kleine novelletjes, waarvan hij in 1887 met zijn broeder C.F. van Duyl een bundel ‘Nichten en Neven’Ga naar voetnoot1 uitgaf, aan een langen brief aan vrienden of kennissen. Want lange, zeer lange brieven placht hij te schrijven, vol van oude herinneringen en opmerkingen over de menschen en gebeurtenissen van den dag, die hem tot het laatst bleven interesseeren. In 1888/9 werd hij in staat gesteld om een reis te doen naar Zuid-Afrika, welks tien jaren later gevolgd tweede drama, dat van 1899 tot 1902, hem diep heeft aangedaan en welks | |
[pagina 85]
| |
hoofdpersonen hem persoonlijk welbekend waren. Op die reis bezocht hij Portugal, welk bezoek hem aanleiding gaf tot de bewerking zijner ‘Tien dagen in Portugal’, in de Guldens-Editie verschenenGa naar voetnoot1: een aangenaam leesbaar reisverhaal zonder meer pretentie dan in dat woord ligt opgesloten. Dat onze Maatschappij hem in 1896 tot haar medelid maakte, behoeft geen verwondering te baren. Elf jaar later schonk zij het lidmaatschap ook aan Thérèse, uitgaande van het denkbeeld, dat zij daarmede hare kunst, hooge uiting van den nationalen geest, wilde eeren in een harer beste levende vertegenwoordigsters. Beiden hebben de op hen uitgebrachte keuze oprecht en hoogelijk gewaardeerd en droegen onze Maatschappij een goed hart toe, zooals bij menige gelegenheid gebleken is. Zoo leefden zij in de laatste jaren samen voort: zij, in noesten dagelijkschen arbeid zich wijdend aan hare kunst, hij haar daarbij met hartelijke bewondering gadeslaande, haar raadgever in zaken van praktischen aard, haar troostend bij teleurstelling, miskenning en ergernis, die ook haar troffen, vooral zich verheugend in haar succes. Hun hartelijk innig samenleven uit die jaren herinnerde aan Philemon en Baucis. Niet het minst toen de dagen van den hoogen ouderdom voor hem, van vermindering van kracht voor haar waren gekomen. Zijn laatste jaren werden steeds moeielijker; zijn geest bleef helder maar zijn beenen wilden niet meer mede; hij heeft nog lang getracht, zij het dan onder toenemende bezwaren, zich in het Amsterdamsche huis, zelfs daarbuiten te bewegen maar in het laatste jaar was hij aan zijn kamer, aan zijn leunstoel gebonden en in toenemende mate hulpbehoevend. Die hulp verleende Thérèse hem gaarne en met opofferende liefde; elk oogenblik, dat zij missen kon, wijdde zij aan haar vriend. Maar ook zij zelve was in de laatste jaren niet meer de oude; een inwendige kwaal, die zij zooveel mogelijk voor ieder maar vooral voor haren man trachtte te verbergen, ondermijnde haar. Toen hij op 22 Juli 1918 overleed, was zij voorgoed geknakt. Hare zenuwen belemmerden haar in haren arbeid, die vroeger haar groote geluk was geweest; haar atelier bleef nooit een dag lang onbezocht, maar hare aanstekelijke opgewektheid was verkeerd in rouw en verdriet. Zij bleef toch onverdroten aan den arbeid, tot den dag vóór haar dood, maar steeds verwijlend bij het verleden, troost zoekend in droeve herinnering, in het beschouwen van het doodenmasker, dat zij nog van den gestorven vriend, aan wien zij ook ‘de dorre tak’ wijdde, had gemaakt. Zij ging lichamelijk ziender oogen achteruit, al bleef haar geest werken. Zoo kwam het, dat een plotseling opgekomen ziekte in een paar dagen hare laatste krachten sloopte; ongemerkt is zij op 23 Dec. 1918 | |
[pagina 86]
| |
heengegaan. Een talentvolle schilderes, een vrouw met een goed en liefdevol hart is met haar van ons gescheiden. De vaderlandsche kunst verloor in haar een uitnemende vertegenwoordigster, haar breede vriendenkring een hoog gewaardeerde vriendin, haar met eerbied tot haar opziende omgeving een trouwe en liefdevolle verzorgster, haar hulpbehoevende kunstbroeders en kunstzusters een met raad en daad helpende beschermster, het vaderland een echt-hollandsch gevoelende, echt-hollandsch handelende vrouw, wier aandenken bij ons, die haar gekend hebben, in hooge eer zal blijven.
P.J. Blok. |
|